| |
| |
| |
[Verzen]
Mijn Liedjes.
Mijn liedren tripplen zoetjes,
Als op hun bloote voetjes,
Van vreugdvergeten kindjes,
Zoo licht als lentewindjes,
Het zijn zoo'n tengre wichtjes,
Met blijde bloemgezichtjes,
Zij bibbren voor de windjes,
Mijn zwakke harte-kindjes,
Zij weten waar er wonne is;
In rozen, waar het zon is
Daar neuren zij mijn wijsjes
Van wel en wee heel lijsjes,
Nu wordt het weer zoo kilkes:
Mijn liedjes liggen stilkes
Schoon lief toch, houd ze warmpjes
Heel zachtjes in uw armpjes:
| |
| |
| |
Mei.
Bloesmende boomen en bottende hagen,
Kweelende vogels in 't zonneken blij,
Paarsche viooltjes naast gele ranonkels,
Witte madliefjes gestipt in de wei.
Zwevende aromen van mauve seringen,
Geuren van meidoorn in zonzoele lucht,
Bolvolle knoppen van helroode rozen,
Bersten van weelde ën lentegenucht.
Sjirpende vinken vertellen van liefde;
Koerende duiven spelen te gaar;
Vlinderkens fladdren als dronken van Lente,
Poozen op bloempjes, nu hier en dan daar.
Lichtblauwe luchten en zonnige dreven,
Melden 't ontwaken van 't jonge getij;
Wuivende windjes door trillende twijgjes,
Zijn als de zoentjes van dartele Mei.
| |
| |
| |
De Popels.
Als ranke reuzen, hoog in matten manesching,
Verrijzen blank-beglanst, in zilvren nachtgenucht,
De slanke popels op de droomende avondlucht,
Zoo wattig zacht als fulp, vol blauwe schemering.
Ze beven bang bewogen, wen de zoele zucht
De blaren trillen doet met zilvren flikkering,
Zoo zwaar en langzaam, of een vage vrees beving
Die oude boomen met hun ritslend ruischgerucht.
Nu schuiven zwarte wolken over 't manelicht,
Als duisterzware duivelsdrommen en weldra
Versombert alles, siddrend voor den wilden wind.
De drommen grommen vlak na eiken bliksemschicht;
En bruisend buigen bloo de boomen als een kind,
Dat vaders woede voelt en bang bidt om genâ.
| |
| |
| |
Tulpen.
O gaafgerande, hooggegroeide tulpen,
Op stijfgestrekten, blauwbewaasden steel,
Met bolgebuikte bloemkroon, zwavelgeel
Of vederblank, maar zacht als zijden fulp en
Gevlamd satijn - steeds gracelijk en eêl,
Soms rood als bloed, - een krans van vleezge schulpen,
Zoo vol als kelen, rond van gulzig gulpen,
Of roosgetijgerd als gevlekt fluweel.
Ziet, vreugdbelovend wassen blij de loten
Van 't jonge loof, dat wacht op zonnetij...
Bloeit op, mijn tulpen, bloeit, teer opgeschoten
Als fijn gesneden kelken, rank verheven
Op slanken stam, waaruit ik zonneblij,
Den zegen zuig van 't milde lenteleven.
|
|