| |
| |
| |
Van 't ongekende in de oude Stad.
't Was een nauw straatje, waar alleen de middagzon een lichtglimp kaatste op de hobbelige keien. Een zwartvermolmd paaltje verbood 't inrijden van rijtuigen en liet aan weerszijden juist de noodige breedte tot het doorschuiven van een kerkgaand mensch. Want niet ver achter het wrakke paaltje verhief zich een heilige tempel, grijsblauw bonkend den zwaren last van steen, puntig heffend den loerenden toren. Somber waarschuwend galmde de stem, met iets van fleemende goedheid in haar volle mystieke klanken, die treurig heenstierven over de zwijgende diepten van de oude stad. Het smalle straatje liep recht op die spiedend gehurkte massa, regelrecht, gedrukt door oude blinde muren, die ontvouwden hun ruig vlak, hier en daar buikig bollend, met groote bruinroode vlekken als kankerwonden, gapend in vuilgeel gerimpeld vel.
Als wallen zoo stevig omsloten die vervallen muren een leven, duister mysterisch, zonder adem of zucht, een leven, gluiperig door fluweelig glijden, een leven, droeve gevangene van 't ongekende. 't Was heel zacht en stil daarachter, alsof daar een breed gebed opsteeg, streng en ziekelijk, met de flauwe walmen van wierook en vocht.
Een oud gedrongen huisje verbrak die vlakke eenheid, en keek boven die doode wereld uit, maar zoo bang in 't alleen staan, zoo bang in 't alleen moeten dragen den druk van zware geheimzinnigheid. Het brak de lange eenheid van muren, het wrong zich binnen den dreigenden kring van 't verborgene.
Het stond angstig en bleek, doordrongen van moerassige kilte, onder de schemerlucht vol koortsige rillingen. De kleine ruitjes boven in de nauwe ramen spiegelden diep het bloeden van den stervenden daggloed. Rond de effen zwartmassieve deur had de afgeschilferde
| |
| |
gevel groenschimmelige strepen, lange uitgevreten lekken van af het dak, oude onafgedroogde tranen. Het heerschte, alleen, nederig, schichtig gebukt onder de dreigende macht die steeg van achter die hooge muren, overweldigend, een oneindige vrede.
Niemand wist wie er woonde. Heel oude vrouwtjes, krom in plooiende kapmantels gedoken, waren er voorbijgegaan. Een had er durven opkijken, even maar, en dat was al lang geleden. Zij had een groot kruis geslagen, had niets gezien, niets gehoord. En zoo bleef het gesloten Huis groenen in zijne alleenige verveling.
Ze hadden er wel mee gespot, in den tijd, de waaghalzen, en heel oude mannen vertelden hoe ze wel eens 's avonds het straatje hadden doorgehold. Maar het werd zacht geheimzinnig gefluisterd: de ijzige rilling liep hun nog langs den rug, de stikkende lucht pakte hen nog in de keel, en hun adem werd zoo zwak alsof het leven niet meer mocht doorgaan. Zoo kwam iederen avond de macht van 't ongekende zijn duister domein bewaken, wanneer de stilaan verpaarsende vermilioenen der achter de hooge muren gezonken zon twee sombere oogen in de bovenste ruitjes van 't zwijgend Huis ontvlamden.
En de bleeke jonge vrouwen keken langzaam op van hun donker kantkussen. De lange witte vingers hielden 't klosje, dat vergat zijn haspelend gehuppel. De matblauwe oogen, te groot in 't wassen madonnagelaat, kregen een glimp van onrust in hun staren, als zochten ze een veilige schuilplaats, een hoekje van rust, waar de onbegrepen angst van 't schemeruur niet hing. Ongewild keken ze in de twee bloedige ruitjes van 't huis, in de fonkelende spiegels die kaatsten hypnotischen gloed. Een koude liep door hun ontzenuwde leden. Schokkig schoven ze over hun lagen stoel en hun dunne lippen prevelden een ‘Maria, wees gegroet.’ - De klosjes huppelden weer licht dooreen, in oranje schijn van 't lamplicht dat zeefde door 't kristallig water in de buikige flesch. Maar de hoofden waren dieper gebogen, de lippen fijner en bloedloozer geperst.
't Uur was geslagen dat 't Huis zijn heerschappij hernam. Voor zijn somberen geest hurkte de stad dieper in de stijgende donkerte; de lage daken krompen ineen voor zijn kille vlagen. De tyran kromde 't hoofd der eenzame schimmen, die sleepten zwijgend hun lamme leden, zoekend maar altoos naar de plek waar ze eindelijk hun last
| |
| |
konden afschudden. Ze vonden overal de lucht even zwaar. Hun lijden werd een stille pijn, een langzaam knagen, verdoovend door zijn altijddurende aanwezigheid. De groote vrees kropte, durfde zelfs niet noemen zijn haat. 't Was een smeulend vuur, eeuwig smeulend, dat nog kon opvlammen, nog stikken in zijn rook.
Een bange wind woei: in 't doodsche straatje groeide venijnig gras rustig in magere bosjes aan den voet der ruige muren - kille grafvocht zweetten der keien - zwanger lag de lucht van doodenden dauw.
Eens gebeurde het. Maar het steeg zoo stil in den motregen, die fijne asch op de stad van verlatenheid poeierde, dat de donkere schimmen van zwijgen en lijden even slepend langs de leege straten zwierven, dat de vale Maria-beeldjes aan de hoeken even zoetig glimlachten in hun bebloemd nisje, gerozigd door de offerlamp.
De rook steeg recht en dun boven 't Huis, liep uit in vuile flardenwolken, die laag hingen, akelig in den bleeken doodstrijd van 't licht. 't Was als één groote droefheid die zich spreidde, een oneindige droefheid van een kerkhof zonder kruis, in grijs, bijna donker van 't onbestendige.
De ruitjes sprongen een na een; 'n droge knak en naar rinkelen van scherven over keien. Dikke walmen sloegen uit, nu knetterde scherp natrot hout.
De druilige lucht trok op; de grauwe wattenwolken slierden dun uitgepluisd hun lange vegen; strakke zwarten braken door, heel hoog, geblauwigd door flauwe sterrenschijn, flauw nog als 't kijken van ontwakende oogen. En 't Huis nu, een groot wierookvat, wentelde hoog op zijn bollende walmen door de gapende holten; de paarse wierook steeg, offer aan het fonkelend eeuwige daarboven. Het zacht geknetter snerpte. 't Was de stervensnik van 't oude Huis; een moede ziel trok zwak schokkend aan vergane banden, smachtend naar 't hemelrijk.
De nacht sleepte voort zijn wijden rouwmantel met vele zilveren tranen, langzaam in eeuwigstillen, droeven gang. 't Straatje lag dood tusschen de melaatsche muren; de kloostertuinen sliepen in diepe donkerte.
Zuchten waaiden door 't ruim, een hijgen van heel verre kam- | |
| |
pen der elementen; dan hing er een stilte, een ademloosheid van verwachten, en angst van geboren worden en sterven. Toen brak het Oosten open, en uit den verren breeden schoot trok het jonge licht hooger, fier de lucht in.
Het Huis stortte ineen. Het holle front, geroosterd in zijn venijnige vochten, zakte naar voren. 't Gerammel van 't leien dak sneed door den doffen plof van brokken muur, die bonsden op de keien. De kloosterwallen sidderden, de plompe slag trilde ver over de daken. Brutaal scheurde 't rollend geweld 't doodskleed, dat het vergeten over de stad had geweven.
En bleeke gestalten traden als gewekte dooden uit hun graven.
't Huis ligt om! 't Schokte hevig; 't rukte hen uit loomen slaap.
't Huis ligt om! 't Bloed sloeg hun naar het hoofd; een koortsige dorst joeg hen voort, een waanzin van genot en angst. Vrij te kunnen ademen! 't Leven bruiste weer op, uitbundig, fel dierlijk bij 't raken van heete lichamen, bij 't insnuiven van gloeiende adems. 't Beest! Leefde het nog in die koude figuren, die nooit een heftig gebaar hadden gedurfd, die 't lachen en 't juichen nooit hadden geleerd, die zelfs in de breede alkoven geen wellust, geen weelde hadden gekend, en 't komend leven, ontkiemend in lijden en zwijgen van den eersten stond tot lijden en zwijgen hadden gedoemd? O, 't leefde koortsig en woest in de gehoopte massa. Een branden waarde, een drift die honderden meesleepte in dolle strooming naar een eenig punt, een drift die dwong te gaan, te schreeuwen, te slaan, 't Was de openbaringschok van 't één voelen der menigte, de ontroering bij het opgaan in één genot, in één bewustzijn van kracht. 't Volk voelde leven zijn macht!
't Huis! De opgekropte haat moest gebraakt nu, bitter, uit heesche kelen. De wraaklust tierde. 't Brommend gewoel, sissend van woede, drumde 't straatje binnen, trapte woest op de rookende puinen, spuwde in kool en asch, vloog vooruit, hooger, op den berookten muur af, die breedgekloven nog stond, recht en beschermend.
Maar een gil huilde; vrouwenklagen scheurde 't nijdig gejouw. Verwonderd geslagen, verstomde even 't gejoel. Even maar. Want het
| |
| |
kwam weer aanzetten, brommend, dan scheller, en machtiger al loopend, een opvlamming van tierende woede, uitbarstend na 't smeulend verpoozen. Ze hoorden ze nu, de heks, die hen zoolang den nek had gekromd. Magere vingers haakten naar 't openreten van 't gele vel, naar 't uitkrabben der groene oogen; plompe vuisten balden om te pletten den puntigen grijskop. O! vertrapt moest ze, bloeden onder hun hakken! Ze lachten met akeligen grijns, in de branding van nijd die stuwde.
De strenge geslotenheid van 't Huis was gevallen, 't tooverzwijgen was verbroken: ze durfden, nu!
Een rilling van genot rolde door 't gebulder en spatte uiteen in juichenden triomfkreet.
In zijn zware bespijkerde laarzen, de taaie vingers rond de korte bijl geknoopt, rees de Wreker in de zonnige kloof, breed, wondergroot.
Toen viel een stilte in, een strak zwijgen van hijgende monden. Die eenvoudige, effen zielen, afgemat door 't verkrachten van hun droevige goedheid, werden klein voor het inbreken tot het dreigend weten. Zij werden bleek, want de muffe graflucht streelde giftig langs hun koude wangen en hun lippen proefden moordende vochten. De Wreker daarboven stond pal, omvloden door vloeiend zonnegoud. De bijl gleed uit den machtigen greep...
In het teere zonneklaren, dat zeefde door de bedauwde kruinen der statige olmen, leunend tegen een der geelmarmeren zuilen, die droegen een wuivend weefsel van kanten en sluiers, stond, in matte goudende naaktheid, een jonge vrouw. In 't donderend moordgehuil, voor den rechter die rees, vlak verlicht in de gapende scheur, plooide ze beschermend de armen voor 't hoofd, in een glanzende strooming van blonde haren. Haar groote oogen, oogen van angst, onpeilbare diepten van lijden, teedere oogen van waanzin, hielden hem staan, den woesteling. De magnetische kracht van 't oneindige staren stuitte den vloed van haat, die schuimde.
En een wind van kwijnende rozen geurde, een wind van zoete droomen en wulpsche weelde.
Opeens, uit de edele schaduwpracht der boomen, trad een monnik te voorschijn, in lange pij. Als uit vergetelheid van verre tijden
| |
| |
glansden zijn blikken, oneindig teeder en vergevend. Hij opende zijn ruige pij, en, schuilend onder de zware plooien, vlijend 't moede hoofd aan zijn borst, sloeg de bange vrouw de armen om zijn hals. Hij kuste 't gouden haar. Zonnestralen weefden aureolen om hunne omhelzing; rozen walmden hun balsem in 't goddelijk oogenblik.
En de Wreker daarboven knielde... Hij verstond niet wat ze hem zongen, de etherische rhythmen die aandreven op rozengeuren. Maar nooit hoorde hij zoetere stemmen. Toch steeg geen enkele menschenklank. Een ziel zong een lied van liefde. En in de teederheid die hem omwuifde hoorde hij zijn eigen ziel ontwaken, meejubelen in zonneglans, uit een langen droeven droom ontwaken. Hij knielde... Liefde schiep goddelijke muziek in 't goddelijk oogenblik; het jonge dagegloren kuste overal; de reine kus versmolt in heerlijke melodieën. En hij verstond de harmonieën, uit liefde geboren.
De monnik hief de hand ten hemel: zijn gebaar deelde in de eeuwigheid. Een hemelsch licht straalde uit zijn oog, en wonderlijk klonk: ‘Heerlijk, o God, dat ik uw bode mocht zijn!’
Weer zonk de aanbiddende stilte van het schoone. 't Bosch opende stille wegen, de schaduw spon mysterieuze sluiers om 't beeld van liefde. Even blankte nog op donkere pij de ivorige ronding van den fijnen arm, even gloedde nog de gouden wrong van 't blonde haar. Dan bleef alleen de verblindende zon stijgen, boven het statige groen der olmen.
En de Wreker daarboven knielde... en kende.
Gras heeft gegroeid op de puinen van 't Huis. De kloof in den muur is toegemetseld: de roode baksteen heeft bloedig geteekend de groote wond. En waar eens de Rechter stond, heeft gestaan een groote heilige: met zoeten glimlach heeft hij 't hoofd gebogen, de stad geroepen in zijn rijkdom van liefde, de armen wijd uitgestrekt. Maar niemand is gekomen op zijn stillen roep.
De Wreker heeft gekend, maar niemand heeft verstaan zijn stem.
Zoo is de geest van 't Huis doelloos vergaan; liefde is alleen blijven bloeien bij de geurende rozen, die minden en niet vreesden.
Mechelen, October 1909.
Thony Anthony.
|
|