gevangen bloemekens van katoen, vaalwit, met, tusschen de vouwkens, een rozige herinnering of een lazurige.
In den treurgroenen spiegel hangt de bleeke schijning nog van een dag van lang geleden, die nooit meer komen zal...
Maar de ijdeltuitige zon doet in haar warmende armen duizend stofkens dolle opwalsen, doet vuur vatten bezonken gensters op de gulden lijsten, en schroeit de krulletters, den naam af van den strammen rug der zetels, en prikt een lichtje in elken koperkop van de spijkers.
Een sterrige schittersprenkel doet ze spetteren op de trompe van den jachthoren, en de gleising op den galgroenen aardbol berst langsheen de vreemde zeeën.
Onder 't ovale bolglas bijt ze 't beeld weg, dat ze er zelf op prentte, van 't meisje met haar geruit krinolinekleed, met haar zware chignon en met, voor op den blooten gorgel, het gitten kruis aan een zwart fluweel-lint.
- Het meisje is zoo'n meisje niet meer. En de grootmoeder die ze werd en die zong de kleinkinderen voor van
Aen d'oever van een snellen vliet
Een jeugdig meisken zat, is haast van iedereen vergeten.
In de grafstille kamer stoeit de zonne op warme fluweelvoetjes en ze teekent op 't notelaren lessenaarken een lange schaduw naar de gedaante van de kaarsepan met haar verduffend eindje kaars. En de snuiter gaapt.
Aldoor de lijze stuiving en de reuken als van palmhout en dor loof, de zwijgende man ging tot bij 't venster met zijn ruitjes, bevoold als de oogen van grijsaards; hij ging zien naar den zomer van de zwarte linden, met flauwgroene donsbladerkens, van den moerbezieboom, reikend tot over 't dunne latjesgelint spietsend op den afblottenden hofmuur.
Er bukt onder een afgeregenden steenboog blijgroen een deurken; en nevens dat deurken zit aan een vensterken achter de tralies en tusschen de flierbloempottekens het meetje met witte koove aan kant te knutselen.
En daar klipt de klink van 't deurken. Een kind staat op den uitgesleten dorpel; een wit gehaakt mutsken omspant zijn vlaswit bolle-