| |
| |
| |
Nederlandsche Letteren.
Een der merkwaardigste boeken uit de jongste maanden is stellig H. Teirlinck's Ivoren Aapje. (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1909).
De handeling van dezen roman wentelt om de Brusselsche familie Verlat, die na moeder Verlat's overlijden, waarmede het verhaal aanvangt, nog bestaat uit haren zoon Ernest Verlat en zijn vrouw Vere, Francine, Ernest's zuster, en M. du Bessy, moeders jongsten oom. In het groote huis, dat de familie bewoont op de Regentielaan, hebben de overige voornaamste personages van het boek, Pastoor Doening, Simon Peter, Rupert Sörge, e.a. vrij verkeer.
Ernest Verlat had Vere, dochter van den uitmiddelpuntigen, katholieken wereldverguizer Lieven Lazare, tot zijn vrouw gemaakt, nadat hij haar verleid had en zij door haren vader, na de bekentenis harer zwangerschap, op straat was geworpen. Ernest's liefde voor Vere was een mengsel van hartstocht en deernis geweest, ontstaan als een reactie tegen het boemelgeweld van zijn jongelingsjaren, doch al spoedig had hij zich van zijn vrouw voelen vervreemden. Zij was in alles veel te burgerlijk om te kunnen opgaan in zijn verfijnde, egoïstische genotzucht. Zij bleef hem liefhebben, doch hij had weldra voor haar niets anders meer over dan gehuichelde beleefdheid.
Ernest leeft maar op buiten huis, en zijn oom, M. du Bessy, een typisch aristocratisch vieux-marcheurtje, is hem in zijn pierewaaiersleventje vaak een gezel.
Een zeer groote invloed werd op Ernest's gemoed geoefend door Rupert Sörge, een jongen aristocraat van Hongaarsche afkomst, die te Brussel een los leven leidde. Sörge is een uiterst voorname, innemende verschijning, die door conversatie en manieren al wie met hem in aanraking komt dadelijk beheerscht. In den grond is Sörge evenwel een volslagen egoïst, die maar voor eigen genot leeft en met buitengewoon fijne menschenkennis en perverse sluwheid al degenen, die hem in zijn zucht naar genot helpen kunnen, tot zijn speeltuigen weet te maken zonder dat zij het zelf merken. Sörge schijnt in dit opzicht over een
| |
| |
onvatbare macht te beschikken, die Teirlinck als het ware symboliseert in het geheimzinnig ivoren apenbeeldje, een soort van fetisch of mollepootje, - hoe moeten we 't heeten? - dat Sörge voortdurend op zak heeft en bevingert als om den tastzin te oefenen, waarmede hij de menschen leert kennen en tot zijn speelballen maakt. In al zijn ondernemingen wordt Sörge op even bescheiden als geheimzinnige wijze bijgestaan door Takker, zijn Hindoeschen lijfknecht.
Sörge had zich in het hoofd gezet Ernest's zuster, de mooie Francine, tot zijn vrouw te maken. ‘Wel was hij overtuigd dat hij Francine beminde, maar hij begeerde haar vooral, omdat zij thans een der gegevens van een eigenaardig problema zoude worden. De oplossing van dit problema belangde hem niet. De wijze, waarop zich zulke oplossing moest ontwikkelen, trok hem aan.’ (blz. 173). Om tot het ontworpen huwelijk te komen moest hij twee hinderpalen uit den weg ruimen. Hij moest zich eerst ontmaken van zijn maîtresse Milly d'Orval. Dit doet hij zonder eenig geweld, door op Milly's gemoed een kunstig berekende opeenvolging van allerlei ontstemmende indrukken te verwekken, die er haar toe brengen zelf met hem af te breken. De tweede hinderpaal, die Sörge weg ruimen moet, is Simon Peter, die op Francine verliefd is en door haar ook wordt bemind.
Simon Peter, een door eerlijke natuur, is gemengd in den politieken strijd, dien de oprichting van de volkspartij heeft doen ontstaan. Hij is lid van geheime comiteiten, die oproerige aanslagen tegen den staat beramen. Sörge benuttigt listig deze omstandigheden om de baan vrij te krijgen. Na een bommenaanslag in den Muntschouwburg wordt Simon Peter in hechtenis genomen.
Nu weet Sörge met de haast hypnotische kracht, die van hem uitgaat, en met zijn bedwelmend woordgetoover de zwakke Francine al spoedig tot zijne vrouw te maken. Zij wordt tot een wezen dat gansch in hem opgaat, dat als hij voelt en denkt en hem in zijn genotsverfijning en koele elegantie volkomen begrijpt en dient. Francine werd onder Sörge's invloed zoo heel anders dan de steeds burgerlijk-voelende Vere, van wie Ernest zich hoe langer hoe meer verwijderde.
Ernest wordt de minnaar van Milly d'Orval. Juist gezien is het, dat die beiden samengebracht worden door de nawerking van den diepen indruk, dien Sörge op hun gemoed naliet. Sörge, die, trots zijn huwelijk met Francine, Milly niet vergeten heeft, brengt zijn vrouw in gezelschap van zijn oud-maîtresse en haren huidigen minnaar. Een dergelijke samenkomst wordt een der vreemdst aandoende en in psychologisch opzicht gewaagdste tooneelen van het boek. De pervers-wellustige Sörge vereenigt hier beide vrouwen in één zucht naar genot. ‘Hoe hij daarbij de wezens van Milly en Francine, bijna over zijn mond, door- | |
| |
eenstrengelde, is onzeggelijk. Hij weefde ze saam, hij vereende hare vier borsten, hij verzon op hare lippen een bovennatuurlijken kus.’ (blz. 449.)
Het oogenblik komt, waarop Sörge tusschen beide vrouwen moet kiezen. De politieke intrigues, waarin hij was gemengd geweest, en zijn misdadig aandeel in de verdwijning van Pastoor Pezza, den anvoerder der volkspartij, van wien hij zich, door tusschenkomst van Takker, bediend had om Simon Peter te verklikken, noodzakken hem te vluchten. Dan scheidt hij koel van Francine en vlucht met Milly.
Het is vreemd! Nu we hier, na de lectuur van het Ivoren Aapje, zoo heel nuchter het verloop van het verhaal trachten te hervatten, komt het ons wel wat crimineel-feuilletonachtig voor met dat romantische intriguen-gedoe van Sörge en zijn geheimzinnigen handlanger Takker. Nu wij over Sörge's psychologie nadenken, lijkt ze ons wel wat te uitzonderlijk, om niet te zeggen onwaarschijnlijk. Die bezwaren zetten zich nu halsstarrig in ons vast en werpen een schaduw op onze bewondering voor Teirlinck's boek, die gedurende de lectuur zelf door niets werd gestoord. Als wij ons nu rekenschap zoeken te geven over het opperen van deze bezwaren na en niet gedurende het lezen van het Ivoren Aapje, dan vinden wij alleen de verklaring daarin, dat wij nu buiten Teirlinck's tooverban staan, dat wij niet meer bedwelmd en beroesd worden door zijne verbluffende kunst, die ons niet enkel zoodanig met heerlijk woordgetoover overstelpt, dat wij er bij vergeten scherper na te denken over de levensechtheid van het verhaalde, maar tevens door een fijn en vaardig aaneenvlechten van allerlei psychologische ontledingsschakeltjes, door een wonderlijk subtiel ontwikkelen van overgangstinten en schakeeringen tusschen twee schel contrasteerende gevoelens ons brengt waar zij ons hebben wil en ons doet aannemen wat zij verlangt.
Bij nader toezicht blijkt die indruk van twijfel ook gedeeltelijk voort te spruiten uit het gemis in dit boek aan echte conversatietaal. Al Teirlinck's personages spreken op dezelfde wijs, de mooi-literaire, op klank en beeld verslingerde wijs van den literator Teirlinck zelf. Bij M. du Bessy met zijn mythologische speeches en Lieven Lazare met zijn primitief christelijke divagatiën lijkt het zelfs of beiden van buiten geleerde literaire fragmenten voordragen. M. Serjanszoon spreekt ook zoo, maar bij hem nemen wij dit aan omdat die precieuse mooi-prater in de wereld van louter verbeelding, waarin hij zich beweegt, zoo spreken mag. Doch waar de echte Serjanszoon verrukt en bekoort, zijn de twee sub-serjanszoontjes uit het Ivoren Aapje tamelijk vervelende paaien.
In de voorrede van het Ivoren Aapje bepaalt Teirlinck zijn
| |
| |
kunst zelf als ‘verbeelding getoetst aan de werkelijkheid.’ Dus wèl neo-romantiek, die ingaat tegen de opvatting van het naturalisme, dat bij monde van Zola (Le roman expérimental) beweerde: L'imagination n'a plus d'emploi. Onze indruk van Teirlinck's laatste schepping is echter, dat de verbeelding niet genoeg aan de werkelijkheid getoetst en er niet voldoende door getemperd werd.
Een heel verschillenden indruk ondergingen wij na de lezing van dien anderen kapitalen roman, die meer nog dan Het Ivoren Aapje de heerlijkste vrucht is van den jongsten oogst, nl. De Roman van een Gezin: I. De gelukkige Familie en II. Eén voor Eén van Herman Robbers (Jac. G. Robbers, Amsterdam).
Hier vinden wij niets van Teirlinck's schitterenden stijlglans noch verfijnde woordkunst. Robbers' taal doet meer denken aan een gewone conversatietaai, waarin echter nooit het rake woord gemist wordt en geen aarzelende onzekerheid ons hindert. Doch ontberen wij hier die taalpracht, daarentegen krijgen wij een indruk van levensintensiteit en waarheid, die onweerstaanbaar ernstig stemt en ontroert. Hier bekruipt ons geen enkel oogenblik twijfel omtrent de echte menschelijkheid en de psychologie der handelende personen. Hier geen zweempje van scepticisme omtrent alles wat in 't verhaal gebeurt. Het boek maakt werkelijk den indruk van een levensdocument en lang na de lectuur blijft die indruk diep in het gemoed nawerken.
Deze breed aangelegde roman schildert ons de langzame maar zekere ontreddering van het gezin van Jan Croes, een hartelijk, levenslustig burger, die aan het hoofd eener groote drukkerij staat, in zijn eerste huwelijksjaren den wind in de zeilen had en goed vooruitkwam. doch nu bij de wassende tij der democratische eischen naar hooger loon en minder werkuren financiëele zorgen leert kennen en ook lijdt onder den minder hartelijken omgang met zijn arbeiders. Tot nog toe was zijn gezin wat men in de wandeling een ‘gelukkige familie’ heet, doch naarmate de kinderen grooter werden, kwamen hier ook bekommeringen en misrekeningen van allen aard den vader, die zich steeds meer voor de geldwinning dan voor de opvoeding der kinderen ingespannen had, verrassen en het leven verbitteren. Steun vond hij niet bij zijn tamelijk onbeduidende vrouw, die dan ook vóór hem stierf. ‘Eén voor één’ ziet hij zijn kinderen zich van hem verwijderen, ongelukkig worden of ten onder gaan. Zijn oudste zoon, die door zijn rijk huwelijk en zijn schijnbaar voorspoedigen geldhandel een tijd lang zijn trots was, gaat ten onder in een financiëele krach. Zijn tweede, een soort van half verliteratuurde zwakkeling, na als student een tijd veel geld verboemeld te hebben, trouwt met een der meiden zijner ouders en vervalt in een betrekkelijke armoede. Een ander zijner zoons, die
| |
| |
veel aanleg voor de studie had, kan niet studeeren omdat de geldelijke toestand der familie het niet meer toelaat, verwijdert zich wrokkig van den familiekring en gaat naar Amerika zijn geluk zoeken. Zijn jongste dochter blijft een tijd zijn steun en troost, doch, zwak van gezondheid, sterft ze te jong en laat den ouden, gebroken vader alleen.
Het levensverhaal van elk der verschillende kinderen, met hun eigen flink geteekend karakter, vormt als het ware een roman op zich zelf, doch is met het geheel ten sterkste verbonden. Wij zien hoe al die leden van de ‘gelukkige familie’, alhoewel ze dag aan dag samenleven, dezelfde opvoeding genoten, elkander hartelijk genegen schijnen, toch werkelijk zeer ver van elkander staan en in zekeren zin vreemden voor elkander blijven. Doch het blijkt ook, dat trots dat verschil in zieleleven, trots het egoïsme, dat de kinderen van elkander verwijderde, de instinctmatige familieband ze toch samenhoudt en hun daarvan, vooral in tijden van tegenspoed, het troostende bewustzijn geeft. Dat is de eigenaardige psychologie van het boek - de ‘familiepsychologie’, - die boven de individuëele psychologie van elk der familieleden in 't bijzonder, aan het werk zijn mooie eenheid geeft.
Robbers' boek heeft ook een sterken socialen achtergrond; het geeft ons een treffend beeld van de democratische strooming, die door het moderne Hollandsche leven gaat, en van de moreele crisis, die er door in menig gemoed verwekt wordt. Door dezen socialen achtergrond krijgt Robbers' roman een epische breedte zooals weinig moderne Hollandsche werken er een vertoonen. Wij hebben hier niet alleenlijk den diep ontroerenden roman van een gezin, maar tevens een brok Hollandsche cultuurgeschiedenis.
Met dezen roman treedt H. Robbers bepaald naar voor in de rij onzer sterkste Nederlandsche letterkundigen.
De Nachtbruid. De Gedenkschriften van Vico Muralto door F. van Eeden (W. Versluys, Amsterdam) bevat, gelijk alles wat deze auteur voortbrengt, verhevene schoonheden, doch tevens ook in zeer tegenstrijdigen zin te bespreken gedeelten.
Vico Muralto is de eenige zoon van een koel willenden, nuchter denkenden en in een soort van natuurcultus opgaanden Italiaanschen graaf en van eene uiterst vrome, gansch onder den invloed der Roomsche geestelijkheid staande comtessa. In de gespannen verhouding tusschen beide ouders gaat de strijd al heel vroeg om den leidenden invloed op den zoon. Om Vico aan moeders invloed te onttrekken, gaat de graaf met hem jaren lang op reis en doet alles wat hij kan om zijn jongen in zijn haat voor priesters, filisters en vrouwen te doen deelen, doch bij deze strenge opvoeding, die alleen op de ontwikkeling der kracht en der zelfbeheersching aangelegd was, voelde de jonge
| |
| |
Vico al vroeg een drang naar vreugde. Eerst zocht hij die in de vriendschap voor enkele kameraden, later in een soort van vrome vereering voor Emmy Tenders, een mooi Engelsch meisje, dat hij gedurende een langdurig verblijf in Engeland leerde kennen. Dit laatste gevoel wordt weldra liefde en zoo begint het sexueele vraagstuk den jongen Vico, die over alles zwaarwichtig en met onverbiddelijke logica nadenkt, zeer te kwellen. Vader Muralto, die deze bekommeringen vermoedt, legt hem het vraagstuk wetenschappelijk, biologisch, physiologisch en anatomisch uit. Doch deze ‘filister-uitleg’ vervult den jongen man met walg en neerslachtigheid. Met zijn fijnvoelige natuur had hij dit geheim behooren te leeren ‘als dichter en minnaar.’ Eenerzijds voelt hij nu de aantrekkingskracht der zinnelijke drift, anderzijds is hij vol afschuw voor haar onedel karakter. Hij voelt in zich den strijd tusschen ‘den aap en den engel’, die in den mensch vereenigd zijn. Graaf Muralto, bevreesd om de verwoestingen, die zekere vrouwen der Londensche parken bij zijn zoon zouden kunnen aanrichten, wijst hem op de noodzakelijkheid van trouwen. Die nuchtere beschouwing verontwaardigt den in zijne hooge liefde voor Emmy gekrenkten Vico. Hoor hem daarover uitvallen tegen zijn vader: ‘Welzeker, uwe bedoeling is dat ik een rein en heilig wezen, wier naam ik niet waard ben uit te spreken, zal gebruiken als een veiligheidsklep, een voorbehoedmiddel, een riool voor mijn eigen lage en vuile driften.’ (blz. 67).
Vaders tusschenkomst had enkel voor gevolg dat de tweestrijd in Vico's gemoed op onrustbarende wijze toenam. Ten einde raad schreef de jonge man toen aan zijn moeder, voor wie hij gedurende de jarenlange scheiding steeds een liefderijke vereering had gekoesterd. Hij wilde van haar verklaring van den pijnlijken kamp dien hij tegen zich zelf te voeren had. Zij antwoordde hem dat de menschelijke natuur, aan de zonde vervallen zijnde, door toedoen van Satan naar beneden getrokken wordt, terwijl God haar naar omhoog trekt. Bidden en het vleesch bedwingen waren de redmiddelen. Gedeeltelijk bevredigd door moeders raad, gevoelt Vico de tweespalt in zijn gemoed wat minder scherp. Toch is het verbond tusschen aap en engel zoo weinig geregeld bij hem, dat zijn gedrag tegenover de beminde Emmy er grillig en ongelijkmatig door wordt, en hij Emmy verliest. Zij wordt de bruid van een harer onwaardig officier.
Nu was Vico meerderjarig geworden. Den trek, dien hij steeds naar zijn moeder gevoelde, kon de graaf niet meer tegenwerken, en beiden komen naar Europa, waar Vico dadelijk in moeders macht valt. De graaf waagt nog een uiterste poging om zijn zoon op zijn kant te houden. Hij zeilt met Vico op een rank bootje de onstuimige
| |
| |
zee in en wil van hem de belofte van trouw afeischen. Als Vico dit weigert, wil de graaf zich met hem verdrinken. Vico weet echter te ontsnappen en ziet zijn wanhopigen vader in de golven omkomen.
Voortaan leeft Vico met zijn moeder en hare jonge, mooie gezelschapsjuffer Lucia del Bono. Nu rijst voor den jongen man de vraag of zijne moeder beter zal slagen dan zijn vader om hem een bevredigende levensovertuiging te geven. Voortdurend wikkelt hij zich met haar in debatten over God, Christus, den Bijbel, enz. Doch de koel critische geest, de ‘Wistikgeest’ zouden wij kunnen zeggen, die vader Muralto in zijn zoon ontwikkeld had, belet dezen vrede te nemen met de verklaringen van zijn moeder. Vico wordt dan te Rome in handen van geestelijken overgeleverd om overtuigd te worden, doch hier ook wordt de gewenschte uitslag niet bereikt. De priesters, die Vico leert kennen, verwijderen hem eerder van den Roomschen godsdienst. Ziehier een typische bepaling van de overtuiging van een eerste groep geestelijken, die de jonge graaf leert kennen:
O! de doodelijke en doodsche zekerheid dezer lieden. Hun geloofs-overtuiging was geen levend, bloeiend wezen dat onder gestadige pijnen en lusten dagelijks rijker en schooner zich openbaarde, geen vloeiende, steeds wisselende stroom, die de gansche wereld van hun bestaan besproeide en vruchtbaar maakte, het was een zware, onveranderlijke, dichtgesloten, vierkante brandkast, die in een hoek van hun leven stond, veilig en wel voorzien, waaruit ze alleen op gezette tijden en naar gelang hunner levensbehoeften de coupons van gemoedsrust en zieletroost gingen knippen.
Over den priester, bij wien hij deze opvatting leerde kennen, schrijft hij in 't bijzonder:
Hij was zoo verbazend gerust, zoo ontzachlijk zeker van zichzelf, zoo belezen in zijn kerkvaders, zoo geoefend in alle logische disputen, zoo wel-ervaren in alle holen en gangen, kasematten en bastions van zijn geloofsvesting, dat hij het tegen alle twijfelaars der wereld scheen te durven opnemen. En toch hoe arm scheen hij mij, hoe naakt en ellendig, in zijn geformuleerd systeem opgesloten, als een kevertje in de holten van een dood stuk hout, hulpeloos drijvend op de woeste wateren der werkelijkheid. Hij was ook geen bekrompen fanatiek, en kende de uitkomsten der wetenschap zoo goed of beter dan ik, maar hij had zijn woorden, zijn formulen, zijn logische strikken en koorden, waarmede hij al die lastige en ontembare waarheden ving en voor zijn geloofskar spande. Het ware woord, de juiste redeneering, het sluitend taalverbaud, dat is het fraai en kunstig geschilderd panorama waardoor de duivel ons van de vrije waarachtige wereld weet af te zonderen.
De priester, die hem bepaald een afkeer van de Roomsche kerk inboezemde, was een cynicus, die er als een goed koopman ‘een privé-kasse’ op nahield, ‘waarmee de zaak niets te maken heeft’; een die zeggen dorst: ‘Zoolang jelui naïeve schaapskoppen niet begrijpen, dat gepaste en welgeslaagde huichelarij de eerste Christendeugd is waarvan het betrachten tot de hoogste goddelijke, reeds door
| |
| |
de Drieëenheid geleerde plichten behoort, zoolang komt er van het Koninkrijk Gods geen spoor terecht.’
Tegenover een dergelijken priesterstand durft Vico zich een beter mensch gevoelen. Hij leeft voortaan zijn eigen gedachtenleven tegen alle ‘groepsgedachten’ in.
Zijn moeder, die het zich in den zin gezet had hem te doen trouwen met Lucia del Bono, ziet haar plan verwezenlijken. Nooit voelde Vico voor Lucia de hartstochtelijke liefde, die hij eens voor Emmy gevoeld had, doch hij dacht wel voor haar een ‘voortreffelijk echtgenoot’ te kunnen zijn.
Nu komt in het boek een nieuw element, dat het een gansch anderen keer geeft. Vico Muralto weet ons te vertellen, dat hij omstreeks den tijd van zijn huwelijk een ‘ervaren droomer’ werd en tot de overtuiging kwam, dat ‘de oplossing van het geheim onzes levens in den droom ligt.’ In een schijn-wetenschappelijke verhandeling deelt hij ons nu tal van bijzonderheden mede over het wezen der droomen en over de middelen om ze waar te nemen. Hij geeft een classificatie van de droomen en nog allerlei droomzaken meer, die het erg onwaarschijnlijke van het verder verloop van zijn werk waarschijnlijk moeten maken.
Door zijn droomkracht leidt Vico nu een dubbel leven, een dag- en nachtleven. Even na zijn huwelijk komt Emmy hem in een droom bezoeken en vervult hem met een zalige vreugde. Als hij kort daarop verneemt dat Emmy gestorven is, komt hij tot het gevoel dat hij nu eerst een vrouw heeft, niet degene, die naast hem sliep, maar wel Emmy, die nu ganschelijk de zijne was en die hij in zijn droomen naar willekeur kon oproepen. Doode Emmy was zoozeer Vico's bruid geworden, dat hij beschaamd was telkens hij voor Lucia's bekoring bezweek! Anderen last van Vico's droom-ontrouw had Lucia niet dan dat zij onvermijdelijk van wilde, witte paarden ging droomen iederen keer, dat haar man in zijn slaap Emmy wederzag.
Er gebeuren nog wonderlijker dingen in Vico's galant droomleven. Hij zoekt op zekeren nacht Emmy in zijn droomen, door een wondere vergissing roept hij ‘Elsie’ in de plaats van ‘Emmy’, en, verbazend genoeg, eenige dagen later wordt hij in een Hollandsch zeestadje onweerstaanbaar aangetrokken door een vrouw, die nu juist Elsie heet. Dat is de zusterziel, die hem ook verwachtte. De hartstocht voor Elsie heeft Vico zoo liggen, dat hij met haar leven wil en daartoe - vreemd, vreemd! - een soort van toestemming van zijn wettige vrouw wil krijgen door te pogen haar in het bekende liefdesophisme te doen bijten: ‘to divide is not to take away.’ Lucia gaat daarop natuurlijk niet in, maar schikt zich toch, om 't fatsoen en om de kin- | |
| |
deren, in haar lot van verwaarloosde vrouw. Slechts wanneer Vico zijn betrekking als diplomaat opzegt om met Elsie naar Amerika te trekken, komt het tusschen hem en Lucia tot een openlijke breuk. Lucia keert met haar kinderen naar Italië terug en Vico steekt met Elsie den Oceaan over om ginder een vaag sociaal theologisch plan ten uitvoer te brengen, waarin hij niet slaagt. Het eigenaardige van Vico's verhouding tot Elsie is, dat hij met die vrouw, die nooit meer was dan ‘ménagère’ in een hôtel, niets dan theologische gesprekken houdt! Elsie sterft, van Vico de belofte afnemend, dat hij haar in zijn droomen roepen zal. Vico keert dan terug naar het Hollandsche stadje, waar hij Elsie voor 't eerst gezien had. Hij slijt er zijn laatste jaren, levend van een kapitaaltje, dat een zijner kinderen hem geschonken had, en schrijft er de gedenkschriften, die wij hier samengevat hebben.
De eerste helft van de Nachtbruid wekt bij de lectuur de mooiste verwachtingen voor het geheel en is op zich zelf genomen voortreffelijk werk. De crisis, die bij Vico ontstaat naar aanleiding van het sexuëele en het godsdienstige vraagstuk, is hier tot een flinke brok kunst geworden, waarin wij Van Eeden's ontledingsvermogen, zijn eerlijk onthullen van zielsverborgenheden en zijn rake, geestige gezegden niet genoeg bewonderen kunnen. De tweede helft van het boek stelt te leur. De verhandeling over de droomen en al de verdere onthutsende droomgebeurtenissen laten ons sceptisch en de sociaal theologische gesprekken van het einde boeien in 't geheel niet meer. Toch in de Nachtbruid het lezenswaarde werk van een waarachtig dichter.
Van geen Familie door Marie Metz Koning (Meindert Boogaerdt, Zeist) is een roman, die u dadelijk te pakken krijgt. Boeiend en ontroerend is zeker het levensverhaal van Wim, wien de schande zijner onwettige geboorte het karakter verstart en het leven vergalt. Overal gaat zijn beste pogen, zijn teerste gevoelen stuiten tegen die schande, die hem ten slotte te sterk lijkt, zoodat hij, na de overtuiging opgedaan te hebben, dat het meisje, waarin hij al zijn liefde geplaatst had, hem niet bemint, zich zelfmoordt. Dit verhaal laat echter in zijn neerdrukkend pessimisme den indruk na van tendenzieus berekend te zijn op het betoogen van den noodlottigen schandetoestand, waarin de onwettige kinderen in onze wereld van conventie leven. In de physologie van Wim, vooral in zijn kinderjaren, komen ook eenige gewaagde bijzonderheden voor. Bij een heel vroegrijp en teergevoelig kind zelfs neemt men moeilijk aan, dat het op zesjarigen leeftijd al gaat tobben over 't geheim van zijn onwettige geboorte, op zijn achtste jaar, na dit geheim ontdekt te hebben, zijn moeder plechtig belooft niemand te vertellen wat hij weet, en tegen zijn vader zulk een haat opvat, dat het een fiets weigert, die het vermoedt van hem te komen, enz. Later wordt Wim waarschijnlijker.
| |
| |
De Alchemisten, vier schetsen door A. Dolfers (Meindert Boogaerdt, Zeist) doen ons denken aan de fantastische verbeelding van Edgar Poe met een duidelijker uitstralend verlangen om wijsgeerig en ironisch te zijn. De Doodenstad is een fantastische satire tegen het Hollandsche fatsoen, de levende dood. Salome en Beatrys schildert een gekke jacht naar geluk in de zinnelijke of in de aanschouwende, platonische liefde. De stijl van het boek is heel mooi, doch soms wel wat gezocht-precieus. Van een ouden bourgogne-wijn heet het, dat hij ‘als een heete zomeravond was en als de zachte huid van een vrouw.’ ‘De hemel is als het immense hart van één bloem.’ Een mond heet er ‘van anthurium rood.’
Uitstekende reisbeschrijvingen werden ons geschonken 1o door H. Van Booven, in zijn Tropenwee, gedeeltelijk in den Gids verschenen en herdrukt door de Mij voor Goede en Goedkoope lectuur, 2o door J. Hora Adema in zijn Tropenstudies (Meindert Boogaerdt, Zeist), een juweel van een boekje, en 3o door Ph. Zilcken in zijn Drie Maanden in Algerië (Luctor et Emergo, 's Gravenhage), juist geteekende tochtjes rondom en in Algiers, Constantine, Biskra, enz., werk van een schilder, die tevens literator is. Het landschap wordt sober maar suggestief geschilderd, en de beschrijving van ettelijke volkseigenaardigheden en gebruiken kruidt dit reisverhaal op tot een heel smakelijke lectuur.
Voor de kindertafel kregen wij ook een viertal Vlaamsche werkjes, waarop wij gaarne de aandacht vestigen. De heer Pol Selens, van wien wij hier indertijd Pegger's Ondergang met ingenomenheid bespraken, heeft ons Lenteleven geschonken (Gebr. Janssens, Antwerpen), een lief, onderhoudend boek, levendig en guitig geschreven door iemand, die weet wat de jongens gaarne lezen.
A. Henot gaf ons twee bundels Haspengouwsche Vertelsels en Sprookjes (De Seyn-Verhougstraete, Aalst) en Mej. Myra Verhuyck een verhaaltje Hoe Aletta haar zin kreeg (G. Piquart, Brussel). Dit laatste werkje is juist wat het zijn moet om de kleinen genoegen te doen. De schrijfster weze echter op hare hoede voor zekere meer bepaald Hollandsche uitdrukkingen, die zij soms zonderling verkeerd toepast. Als men zeggen moet: ‘Moeder, die met haakwerk bezig was’, gaat het b.v. niet aan te schrijven: ‘Moeder, die aan haakwerk deed’, zooals op blz. 7.
De blijde liederen, waarmede R. de Clercq een zonnestraal over ons Vlaamsche leven heeft geworpen, hebben hem van meet af den benijdbaren eerenaam van dichter der Vlaamsche gemeenschap verzekerd.
In zijn nieuw werk Toortsen (S.L. van Looy, Amsterdam),
| |
| |
blijft hij zingen van en voor het Vlaamsche volk, maar op een gansch anderen toon. R. de Clercq is niet zooals die ongelukkige waandichters, die op veertigjarigen leeftijd nog juist dezelfde verzen schrijven als op twintigjarigen. Zijn poëzie groeit met hem mee, als een wezenlijk deel van hem zelf en vervormt zich naarmate zijn dieper wezen zich vervormt. Dat is het kenmerk van den waren, eerlijken dichter. Hij laat zich niet stremmen door de vreugd ‘om het schoon volvoltooide.’
Hij nieuwe gedaanten in 't rollend verschiet,
En uit den kring van zijn denken, stort
Het woord dat is voor het woord dat wordt.’ (p. 239)
Door twee treffende eigenschappen onderscheiden de Toortsen zich van de Gedichten. Waar vroeger alles helle blijheid was en onbezorgde levensvreugde, zijn thans de ernst en de bitterheid des levens de overwegende leidmotieven geworden. Waar de eerste gedichten zich beperkten tot een soort van objectief genieten van het schoone, goede en blijde, gaan de nieuwe verzen subjectiever aan 't vermanen en aan 't opwekken tegen misstanden in de maatschappij. In de Gedichten was De Clercq meer uitsluitend product van zijn omgeving, in Toortsen is hij product en tevens voorlichter.
Er is met De Clercq gebeurd wat met zoo menige moderne, edelvoelende ziel gebeurd is. Hij heeft het stille dorp, waar het leven milder is in een halve onbewustheid van den bitteren strijd om 't bestaan, en tevens de eerste jeugdjaren met hun ongerepte, kommerlooze blijheid verlaten om naar de groote stad te komen, waar hem de geestelijke en stoffelijke ellenden der armen dieper troffen en hem het hart deden bloeden en waar zijn geest, die nu alles onbevangener overblikte, den drang naar het bittere waarom gevoelde en hem tot een soort van altruïstisch apostel maakte van een beter leven.
Enkele gedichten uit Toortsen (IV, V, VI, VII, e.a.) maken met hun edele schildering van het moederbeeld en de echtelijke liefde als het ware den overgang uit van De Clercq's vroegere manier naar zijn nieuwere. De onderwerpen zijn van gelijken aard, maar de zegging en het gevoel zijn mannelijker, breeder en dieper.
Geen heil als het heil in den echten echt,
Waar de hoogste plicht en het hoogste recht,
Met banden van armen, gekruist om don hals,
Twee sterken verbindt voor eeuwig. Als
Twee stammen vergroeid tot één statigen boom,
Rivieren gevloeid tot één klaatrenden stroom,
Breed breiden zij uit en dragen hun last:
Twijgplooiende vrucht of weerspiegelden mast....
O gij, die mijn leven uit halfheid redt,
| |
| |
Die deelt in mijn disch en die deelt in mijn bed,
Aanbeden, heerlijke, wondere vrouw,
Die groeit door uw eenvoud, liefde, trouw,
Mooi beeld, die me beeldmooie kinderen baart,
De trots van mijn huis, de vreugd van mijn haard,
Hoog toont ge als de zon in uw warmen schijn
Dat het schoonste ter wereld het beste kan zijn. (p. 26)
In zijn Gedichten kon De Clercq vaak tafereeltjes schilderen alleen om 't genot van 't schilderen (Land). Nu schildert hij nog wel een enkele maal een verrukkelijk hoekje (X, XXXIII), maar het gaat nu niet meer om die schildersvoldoening, wel om de vertolking van een diepere gemoedsstemming. Zijn jeugdvreugde is weg, zijn naïef genot in 't poppig, kinderlijk lieve is dood, en het stemmig begijnhofhoekje, dat hij ons nog teekent, moet ons het beeld van dien gemoedstoestand geven.
Vergaan in ons de vromende geest
Der witte begijntjes op Grootjuffers feest;
Die daar trippen, gedoekt, jong vrouw, oud kind,
Uit hun huisje op het hof in den zonnigen wind;
Bij flapperwappervlagjes, licht en eêl,
Reinblank, bleekblauw, gloorpauselijk geel;
Bij kransjes, kroontjes, klimmend festoen,
Papieren lantaarnen, vaantjes en groen,
Pitlampjes in rijen, langs venster en deur,
En, reilde in een raampjen een zieke maseur,
Met een rimpelgezichtje stil-wit-frisch,
Kleinheilig en veilig- een beeld in een nis!
Dat levenloos leven, één licht, geen galm,
Die lachjes, die groetjes, zoo kil, zoo kalm,
Dat bibberend babbel- en bidgegons,
Al glimmetjes, schimmetjes, dood voor ons. (p. 69).
De Clercq vraagt voortaan aan de poëzie iets meer dan koele schoonheid. Hij wil, dat ze de diepe maatschappelijke aandoeningen, die in hem werken vertolke, hij wil dat ze een schakel der maatschappelijke verschijnselen zij. Spreekt hem maar niet meer over dichters, die de kunst beoefenen om de kunst!
Stil, buiten der vrijheid gedachtenstorm,
Vermaken ons dichters de schaar met vorm,
Met woorden, fijn aan elkander gelijmd,
Met oude, met nieuwe, of een raar dat rijmt.
Toe, borstelen, vegen maar, verf op verf!
Wij schilderen schoon, dat 's ons verderf,
Wij zingen als leeuweriks bij de wolk:
De val van een lied duikt de val van een volk.... (p. 52)
In hem werkt voortaan de drang om zijn volk in treffenden vorm waarheden voor te houden, die in het maatschappelijke leven moeten ingrijpen. Om die reden tempert De Clercq zelfs zijne in de vroegere Gedichten zoo sterk uitgesproken taalparticularistische voorliefde.
| |
| |
.... Waar een dichter versterkt, verscherpt,
Een forsche gedachte op de wereld werpt,
Moet klinken als klokkenklare tolk
De volle taal van het gansche volk. (p. 53)
De Clercq stort dan in kernachtige verzen zijn Vlaamsch democratisch geloof uit, zijn liefde voor den armen Vlaming, die als mensch op de laagste sport bleef en voor een beter geestelijk en stoffelijk leven moet gered worden door de opwekking van het bewustzijn zijner eigenwaarde en door het aankweeken van een sterker wil. Wat de ontwikkelde gedachten betreft, doet De Clercq onder de Vlaamsche schrijvers het meest denken aan J. Vuylsteke, die een even warme democratische liefde wist te leggen in sommige zjner beste gedichten, als b.v. Mijmeringen. De Clercq is echter warmer optimistisch gestemd dan Vuylsteke en weet zijne liefde voor het Vlaamsche volk meer dan eens uit te wijden tot een breede menschenliefde.
Door de kracht der natuur, door den menschelijken geest
Wordt de wereld zoo schoon als zij ooit is geweest.
Soms verheft De Clercq zich tot een stoute gedachtenhoogte, waaraan wij in onze Vlaamsche poëzie niet gewoon zijn. Lees er maar de volgende pantheïstische verheerlijking van natuur en leven op na:
De sterke geloove in de sterke Natuur,
Haar beginloos bestaan, haar oneindigen duur,
In 't scheppend bewegen der eeuwige stof!
Hij hoore in uw ruischen, o licht, uw lof!
Hij drinke gloed aan uw ziedende bron,
Rijk harte der wereld, bevruchtende zon,
Waar de aarde vóór draait en trilt en ontvangt,
Waar het blad naar groeit, de blik naar verlangt.
Hij breke geen borst in deemoedig gebaar!
Is de berg niet hoog, is de lucht niet klaar?
Zijn zij niet outer en tempelgewelf,
En wij, die hier wandelen, zaligen zelf?
Hij leve, hij leve in kracht en pracht!
Een hymne van leven aan 't leven gebracht!
Een liefdegebed is het liefdegebod.
Natuur!... Wie kent er een godlijker God? (p. 80)
Bij een zoo grondige wijziging van R. de Clercq's gemoedsgesteldheid en dichterlijk scheppen kon het een bekommerende vraag worden of hij voor deze nieuwe manier ook een nieuwen kunstvorm zou gevonden hebben, die er mee overeenstemde. 't Is ons een vreugde vast te stellen, dat de dichter in de beste deelen van dit nieuwe werk, en naar deze deelen alleen is het, dat wij hem mogen beoordeelen, een schitterende inkleeding voor zijn nieuwe thema's heeft gevonden. De kernachtige zegging, de eenvoudige, vaak door juistheid en nieuwheid verrassende allegorieën, de sterke rhythmus van deze gedichten ontroe- | |
| |
ren al zoo zeer als de behandelde onderwerpen. Men voelt het zoo goed! De Clercq heeft niet alleen met het hoofd de nooden der massa begrepen, maar met heel zijn dichterlijke wezen heeft hij ze doorvoeld alsof het zijn eigen persoonlijke nooden waren.
Adolf Herckenrath is in Stille Festijnen (S.L. van Looy, Amsterdam) de dichter der avondstemmingen. Dit is hij niet alleen omdat de negen tienden van de stukjes, die in den bundel voorkomen, ons het uitbranden der avondzon en het wegsterven van het dagleven schilderen, niet alleen omdat de achtergrond zijner liefdezangen gewoonlijk een avondhemel is, maar ook en vooral omdat het overheerschende gevoel, de grondtoon zijner verzen kwijnend blijde en teer-zoet weemoedig is als de stille zegen, die in 't gouden avonduur in 't hart zijgt. Er luidt uit Herckenrath's stemmingsversjes ook van tijd tot tijd een muziek, die zoet is als het pijpen van avondwindjes. Meer dan een vers zingt zoo mooi, dat wij het onwillekeurig in het hoofd blijven dragen en met fluisterstem nog eens opzeggen om zijn welluidende vloeiing opnieuw te genieten:
Dit avonduur is vol van oude dingen.....
De zonnevlam slaat kransen om de boomen.....
Deze avond heeft zich als een bloem gesloten...
Er is een stilte die geen blijheid weert....
Soms stoot de lezer wel op leelijke dingen als: ‘hoe ver een koopren mondje kwam te slaan die tampte...’, ‘de hemel weende stroomen’, ‘en wijl uw lokken licht als halmen negen’ (blz. 13, 14) e.a., doch over 't algemeen is de beeldenplastiek zuiver en getuigt van gevoel en gelouterden smaak.
Krijgen wij geen mooi beeld van den dauwigen avond in het volgende stukje? Wellicht wat gewrongen van zegging, maar toch wel stemmig.
De stilte heeft den ganschen dag
en waar de zonne wentlend plag
haar gulpen gouds te stroomen,
heeft deemstring, - lijk een jonge vrouw
haar man bemint, zoodat zij nauw
haar tranen houdt verborgen -,
dauw-druppelend, onmerkbaar schier,
- Hoor, hoe deze avond, zwoel van 't vier,
in bast en blad zich zet.
Na Herckenrath's bundel lazen wij Jan Greshoff's Aan den verlaten Vijver (Meindert Boogaerdt, Zeist) en bleven zoowat in dezelfde stemming. Greshoff zingt wel van jong geluk en stille gelatenheid in
| |
| |
smart, doch het innigst voelt hij, evenals Herckenrath, de poëzie van avond en Herfst, van stervend licht en kwijnende geuren, van alles wat heengaat in stillen weemoed. Zoo in dit Herfstlied:
In mensch en dingen is een vreemde ijdelheid.
Voor dat zij sterven gaan aan 't einde van hun tijd
Beminnen zij, zich in een laatste levenslust,
Te tooien met het schoonst gewaad, om dan gerust
En sierlijk dood te gaan.
Zie dezen Herfsttijd, kind, in diepe, rijpe kleuren
Wacht hij het einde.... en loome, zoet-verzade geuren
Ompeinzen den verlaten, zangen-rijken droomer...
Is het niet alles schooner dan de luide zomer,
De dingen om ons en het leven zijn van goud.
Het juichend blij begonnen jaar wordt zinnend oud;
En wacht den dood in zwaar-doorgloeide pracht....
Mijn kind, wij zien het en wij spreken noode en zacht
En denken aan het gáán....
Noch Herckenrath noch Greshoff bezitten evenwel een sterke persoonlijkheid. Hun gevoel lijkt meer dan eens ‘nachempfunden.’ Vooral Karel van de Woestijne zal voor beiden wel een geliefkoosde, krachtig op 't gemoed werkende lectuur zijn. Herhaaldelijk maken beiden den indruk van een vervrouwelijkten, verweekelijkten Van de Woestijne. Ook hun dichterlijke taal draagt de sporen van dien invloed. De eigenaardige, diep muzikale zegswijze van den dichter van Vaderhuis, zijne oer-simpele en toch treffende beelden, die aan het vers als het ware een Bijbelschen adel en breedheid schenken, hebben hun echo's en spiegelbeelden bij Herckenrath en Greshoff. De ‘wegende oogen’, de ‘rijkbeladen bedelaars’, de ‘deuren der liefde’, de ‘rossen van den lust’ e.a., zegswijzen dier beide dichters, doen dadelijk denken aan typische Van de Woestijne-uitdrukkingen als: ‘de rozen wegen van den regen’, ‘de blijde bedelaren’, ‘de kelders van mijn lust’, ‘de kudden van mijn lust’, enz.
Die onbewuste invloed van sterke personaliteiten! Er zijn er in onze hedendaagsche Nederlandsche letteren zoovelen, wier verzen met glanzen van anderen overgoten zijn. In zijn Krachten der Toekomst zegt Scharten daarover:
Er wordt zóóveel op Perk's ‘donzen veder’ gezweefd, gezwaaid op Kloos vlammenwieken’ en gedreven op het ‘vleugelkleppen’ van Hélène Swarth, dat zoetjes-aan dit daadwerkelijk gebruik van andermans veêren niet langer - en misschien terecht - als een ‘hoofdzonde’ wordt aangemerkt; het is immers een verschijnsel van alle tijden en alle literaturen geweest, dat groote voorgangers navolgers hebben gevonden, dat het geluid van den voorganger voor een geheel tijdperk de grondtoon werd, waarop zich de verschillende temperamenten der navolgers in lichter of donkerder noten schakeerden (II blz. 12).
| |
| |
Zoo wordt onbewust een nieuwe conventie-rhetoriek geschapen.
Dat gonzen van de natrillingen van een machtig geluid kan lang, lang aanhouden. Zoo konden wij bij het lezen van P. Van Acker's Eikeloof (P. Van Acker en zoon, Eekloo) ervaren, dat Ledeganck's rhetoriek nu in Vlaanderen nog navolgers vindt. Eigen gevoel heeft P. Van Acker wel, maar eigen geluid mist hij volkomen. Alles wat hij te zeggen heeft zegt hij in die na-Bilderdijksche rhetorische taal, die Ledeganck in Vlaanderen het welluidendst behandelde, doch die wij thans voor goed dood dachten. Een staaltje? In een Nagalm van het Ledeganckfeest (1879) schrijft Van Acker:
't Heuglijk jaar is weggezonken
In der tijden eeuw'gen nacht:
't Had ons blijde hoop geschonken
En ons Vlaandren, geestdriftdronken,
T'wijl de feestbazinnen klonken,
Zag die hoop met glans volbracht.
Onze dichter, hoog verheven,
Rees op de eerzuil van graniet.
Daar, wat ook geslachten sneven,
Zal zijn beelt'nis blijven leven;
Daar gedenkt het volk zijn streven
En zijn rein onsterflijk lied.
In een vroegere kronijk prezen wij Volker's geestig en gevoelvol Heiniaansch talent, naar aanleiding van den tweeden druk van zijn Verzen. De nieuwe bundel, dien hij thans aanbrengt: Verzen, Liederen en Sonnetten (P.N. Van Kampen en zoon, Amsterdam), vertoont dezelfde beminnelijke eigenschappen, doch naar het ons voorkomt in mindere maat. Van grooter kunnen dan wij totnogtoe bij Volker vermoedden getuigt het uitgebreid gedicht De Dochters van Mineias, doch het liefst blijft hij ons in liederen, sierlijk van snit als het volgende:
Ik wenschte in mijn droomen
Iets beters dan 'k nog vond,
Van 't Zuid de wondertuinen
Van 't Oost de wonderzonne
En - 't lachen van uw mond.
Ik wenschte in mijn liedren
Iets machtgers dan 'k nog vond,
Het schreien van de watren
En - 't lachen van uw mond.
Iets hoogers dan 'k bestond,
Het geven der deemoedigen
Het kennen der bedronknen
En - 't lachen van uw mond.
| |
| |
Iets heilgers dan 'k nog vond,
Het trillen en het bloeden
En - 't lachen van uw mond.
Mate en Minne van Lambrecht Lambrechts (V. Delille, Maldegem) brengt ons een twaalftal gedichten, meestal van verhalenden aard. Dit was een niet onaangename verrassing in onze dagen van nagenoeg uitsluitend lyrische poëzie. 't Scheen wel een mode geworden in Vlaanderen geen verhalende poëzie meer te schrijven. Wij moeten tot de laatste idyllen van De Mont opklimmen om de verhalen uit Mate en Minne aan vast te knoopen. Het heerlijk Limburgsche Kempenland en zijn overleveringen, gemoedelijke en aandoenlijke gevallen uit het leven weet Lambrechts in welluidende verzen te vertolken.
Een Daad van eenvoudige Rechtvaardigheid. Studie's over onze 18e Eeuwsche Dichters (S.L. van Looy, Amsterdam) zoo heet Willem Kloos eene bloemlezing uit de werken van Rotgans, Zeeus, Poot, De Lannoy, Schermer, Hoogvliet, Smits en Van Merken, waarbij hij van zijn eigen critisch proza voegde. Dat laatste is hoofdzakelijk een verguizing van hetgeen Jonckbloet in zijn geschiedenis der Nederlandsche letterkunde over onze achttiende-eeuwsche letterkunde en ook wel van hetgeen hij over onze letterkunde in 't algemeen heeft geschreven. Kloos maakt zich driftig tegen den dooden Jonckbloet gelijk een kind tegen een tafel, waar het tegenaan komt loopen. Jonckbloet gaf ‘nonsens’, ‘aesthetische bêtises’, ‘nonsensicaal blijkende vonnissen’, ‘op parti-pris berustende afkeuringen’; Jonckbloet had ‘een stupieden blik op Vondel's kunst’, was ‘venijnig subjectief’, ‘een derdemachts klein stedeling’, ‘kon in poëzie geen a van een b onderscheiden’, enz., enz. Waarom die heftigheid? Gaat Kloos hier niet vechten tegen windmolens? Zoo er nog Nederlanders gevonden worden, die hun aesthetisch oordeel over een dichter afhankelijk maken van dat van Jonckbloet, dan zal hun aantal al zeer klein en enkel te vinden zijn in zekere napratende schoolsche kringen, die geringen invloed uitoefenen. Kloos' oordeel over onze 18e eeuw is terecht veel gunstiger dan dat van Jonckbloet en hij heeft gelijk te over waar hij voor deze andere zienswijze een lans breekt. Zoo zijn er al heel wat stellingen en opvattingen van Jonckbloet door latere geschiedschrijvers onzer literatuur aangevallen en gewijzigd geworden! Kloos onderscheidt zich van hen alleenlijk door zijn zenuwachtige drukte en zijn nuttelooze scheldvinnigheid.
Door dien heftigen toon verrast, gaan wij ons inbeelden, dat Kloos in de 18e eeuwsche letterkunde voortbrengselen heeft ontdekt,
| |
| |
die niet alleen door Jonckbloet verkeerd en onrechtvaardig besproken werden, maar ook door al degenen, die zich buiten en na Jonckbloet met dit tijdvak onzer literatuur bezig hielden, verwaarloosd werden. Kloos' geschetter doet ons denken, dat hij een onbekende 18o eeuw gaat openbaren. Zegt hij niet dat hij de werken der 18e eeuwsche poëten ‘uit het moeras onzer onwetende minachting gaat omhoog halen’? Zoo wordt zijn bloemlezing een wezenlijke ontgoocheling. Voor iemand, die in onze literatuur niet gansch een leek is, bevat ze inderdaad weinig of niets, dat niet reeds in andere bloemlezingen voorkomt. Kloos geeft fragmenten uit Rotgans' Boerekermis, die wij ook vinden bij R.K. Kuipers (Bloemlezing uit de Nederl. Letterkunde, Duym, Gorinchem, 1887), en zelfs bij den ouden Vlaming Heremans (Nederlandsche Dichterhalle, L. Hebbelynck, Gent, 1864). Heremans citeert ook uit Rotgans' Eneas en Turinus. Kloos geeft zes stukjes van Poot, waarvan wij er vier in dezelfde bloemlezingen aantreffen. Van Smits geeft hij er vijf, waarvan dezelfde anthologieën er alweer drie bevatten en waarvan er eentje in de meeste Vlaamsche schoolboeken voorkomt. En zoo gaat het voort. Nu hebben wij Kloos' keus enkel vergeleken met twee bloemlezingen, die wij toevallig in onze boekenkast hadden. Vele van zijn ‘ontdekkingen’ bevinden zich stellig ook elders.
Dit alles neemt niet weg, dat Kloos' werk er toe kan bijdragen om de waardeering onzer verdienstelijke achttiende-eeuwsche auteurs op ruimer gebied te verspreiden.
Dat bedoelde dichters niet voldoende op prijs gesteld worden bewijst alweer Gust. van Elring in zijn bloemlezing Onze Dichters (Meulenhoff en Co, Amsterdam). Van de acht door Kloos gerehabiliteerden zijn enkel Poot en Smits hier vertegenwoordigd, - in hoofdzaak met dezelfde stukjes weer als bij Kloos. Van Elring's bloemlezing is nochtans met zorg en smaak samengesteld en kan o.a. in onze scholen goeden dienst bewijzen.
Een belangrijker eerherstel is dat van de rederijkers in 't algemeen en van Colijn van Ryssele in 't bijzonder door J.A.N. Knuttel, den schrijver van het gekende belangrijke werk over Het Geestelijk Lied, in de Gids-aflevering van Maart ll. Die ‘amoureuse Colijn,’ schrijver van vier mythologische zinnespelen, samen uitgegeven onder den naam Handel der Amoureusheyt, en van het drama Spiegel der Minne wordt, volgens Knuttel, door Kalff in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde met onbegrijpelijke geringschatting besproken. Knuttel noemt Colijn's spelen geestig, gevoelig, elegant en gratievol. De uittreksels, die hij geeft, logenstraffen dit vleiende oordeel geenszins. Daar ligt een gezonde zinnelijkheid en een liefelijke frischheid in de geciteerde verzen, die duchtig tornen aan het algemeen verspreide oordeel, dat de rederijkers maar knoeiers waren.
| |
| |
Willem Kloos leverde ook eene vertaling van Thomas à Kempis' Navolging van Christus (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam). Door Is. van Dyk werd deze vertolking in Onze Eeuw scherp onderzocht en op zeer vele plaatsen zwak en verkeerd bevonden. Kort na deze critiek verscheen een tweede uitgaaf ‘herzien en met een nieuwe inleiding verrijkt.’ Hier gaat Kloos al bijzonder vreemd te werk. Hij scheldt op Is. van Dijk met zijn gewone virtuositeit en geeft enkel toe, dat de critiek van Onze Eeuw ‘slechts op een paar ondergeschikte punten’ gelijk heeft. De waarheid is echter heel anders. Op 70 plaatsen heeft Kloos in zijn tweede uitgaaf ontegensprekelijk gebruik gemaakt van de belangrijke op- en aanmerkingen, emendaties en wenken door Is. van Dijk in zijne critiek gegeven. Dit heeft deze laatste afdoende aangetoond in zijn verweerschrift ‘De Heer Willem Kloos en de exacte waarheid’ (Tjeenk Willink en zoon, Haarlem). Het is een geluk voor Willem Kloos, dat hij als dichter en voorman der tachtigers groot is en groot blijft.
David Moolenaar en Herman Poort geven in Nederlandsche Verskunst I (Meindert Boogaerdt Jun., Zeist) een zevental critische studiën over Nederlandsche dichters. Hun critisch standpunt ontwikkelt H. Poort in een inleidend opstel Over Verskunst en hare Kritiek. De vraag ‘wat poëzie is?’ beantwoordt hij zooals de tachtigers het deden. Poëzie ligt in een bijzondere zegging, in het gebruik van de precies rake woorden voor een speciale emotie en in individueel rhythme. Poëzie is niet een ontroering uitgaande van het min of meer aandoenlijk onderwerp, maar een kunst, waarvan men geniet ten gevolge van de woorden, de beeldspraak, enz.
Zijn opvatting van de critiek is tamelijk eigenaardig: ze moet het publiek niet voorlichten, niet wijzen op de fouten en deugden van de auteurs, maar enkel het schoone doen gevoelen door betoog en bewijs, en vooral door zelf uit te munten door artistieken stijl. ‘De eigenlijke waarde van den kritischen arbeid ligt in de zeg-manier van den kritikus’! (blz. 22). Dan onderzoekt Poort bij welke hedendaagsche Nederlandsche dichters zich het wezen van de poëzie het best openbaart. Hij is een groot bewonderaar van de tachtigers bij hunnen aanvang, doch bij het lezen van later werk van Kloos, Verwey en Swarth twijfelt hij of echte ontroering er aanleiding toe gaf. Veel van hetgeen ze ons voorleggen is valsche kunst. De vroegere Kloos is voor Poort: ‘de Godbegenadigde Held-van-het-Woord, de van God gezonden Profeet der Schoonheid, de Godheid zelf’! (bl. 37) Poort ‘staart als een schuchter-verliefde naar zijn portret’. ‘Bloemen heeft hij er-om gezet, roode en witte.’ Hij ‘adoreert hem als een heilige.’ (blz. 37). Die jonge-meisjes-sentimentaliteit neemt toch niet weg, dat de lezing
| |
| |
van Kloos' latere gedichten den heer Poort doet schrijven dat ‘Kloos al sinds jaren tot de geschiedenis’ behoort (blz. 38). F. van Eeden is voor de schrijvers van de Nederlandsche Verskunst een echte steen des aanstoots. Het is de heer Molenaar, die zich belast heeft met de afmaking van Van Eeden's Ellen, die ‘verlepte Ellen’, zooals 't daar heet, ‘die eigenlijk geen ernstige beoordeeling waard was.’ De bewonderde dichters zijn vooral P.C. Boutens, Gorter in zijn Mei en K. van de Woestijne, die alle drie geestdriftig besproken worden in afzonderlijke studies.
De heeren Poort en Moolenaar komen steeds met open vizier voor hun zienswijze uit en, kan men al eens van een gansch ander oordeel zijn dan het hunne, toch moet men bekennen dat ze interessant en eerlijk weten te praten over hun sympathieën en antipathieën. Juist daarom deed het ons pijnlijk aan op blz. 178 een grove hatelijkheid aan te treffen, die door niets kan gewettigd worden. Daar schrijft de heer Poort, dat ‘de dichterlijke Pol de Mont het niet meer schadelijk voor zich zelf achtte G. Gezelle behoorlijk met een Gids-artikel te ontdekken.’ Wat geeft den heer Poort het recht om deze krenkende onderstelling de wereld in te zenden? Wij allen in Vlaanderen weten het tegendeel. De Mont is een der eerste Gezelle-vereerders geweest en heeft den West-Vlaamschen meester in verscheidene geschriften gehuldigd lang voor de definitieve opleving van Gezelle's roem. Laten wij toch dergelijke kwade praktijken buiten de literatuur houden!
Carel Scharten, de bekende Gids-criticus, een der betrouwbaarsten en helderstzienden onder de Hollandsche critici van den dag, heeft in twee bundels, De Krachten der Toekomst (P.N. Van Kampen en Zoon, Amsterdam), die zijner opstellen uit den Gids laten herdrukken, ‘waarin hij de verschillende kanten zijner literatuurbeschouwing het duidelijkst kon doen uitkomen,’ om aldus ‘van den aard en de strekking dier beschouwing een meer volledig beeld te geven dan in een rij afzonderlijke stukken, met tusschenpoozen van maanden in een tijdschrift verschijnend, mogelijk is.’ Scharten's beschouwing ligt niet gebonden aan een bepaalde literaire richting. Zij speurt naar de blijvende waarde in kunst van onderscheiden tijd en soort; gaat terug tot de blijvende waarden in de letterkunde van vóór 1880 en die de zoogenoemde generatie van 1880 miste; onderzoekt wat in de literatuur van de generatie der tachtigers blijvend van waarde is, wat duurzaam is in de voortbrengselen der zeer uiteenloopend geaarde werken, die zich thans gemeenschapskunst heeten; en wijst op de letterkundige waarden, die hij als ‘krachten der toekomst’ beschouwt. Zoo omschrijft Scharten zelf zijn critischen arbeid.
| |
| |
Een typisch voorbeeld dezer wijze van beschouwing krijgen wij al in de flinke studie Bilderdijks Miskenning, waarmede de eerste bundel aanvangt. Bilderdijk was de kracht, die de tachtigers in den strijd-tijd hunner jeugd verfoeiden. Doch wat zij verfoeiden was niet de kracht van den eigenlijken Bilderdijk, maar wel de kracht der Bilderdijksche rhetoriek, die zoo vloekbaar-krachtig werkte op Bilderdijk's epigonen. Nu is die rhetoriek voorbij, maar nu is ook de tijd daar om in te zien, dat Bilderdijk een heilzame kracht is, ‘welker stalende inwerking op de taal, op de rhytmiek, en op de breedheid en de vlucht van de dichterlijke conceptie der toekomst groot moge zijn.’ (blz 88). Bilderdijk is ‘ongelijkbaar de meerdere’ der tachtigers, doch ‘in essentie’ gelijken zij hem zeer. ‘Hoezeer moest juist hij hun meester geweest zijn, hij de afkondiger van het gevoel als levensbeginsel aller kunst; van de onverschilligheid van het onderwerp dat men bezong, mits men 't gevoelde; van het boven-metrische rhythme; van de klank-expressie;... hij, de bestrijder zelfs van wat in zijn oog, in den figuur-stijl, afgesleten en ondoorvoeld was, van wat hij Rhetorica noemde; hij, de voortreffelijke prozaschrijver, hij, de franke minnezanger; - hij, wiens toorn-poëzie naast het toornproza van Van Deyssel voor altijd omhoog staat.’ (blz 89). ‘Niet alleen vindt (Scharten) in Bilderdijk de schoonheden, die ook in de kunst der tachtigers blijvend zijn, maar tevens kostbare elementen voor de kunst der toekomst, die (hij) in de tachtigers mist: de Eenheid van metrum en rhythme, de krachtige architectuur, de groote lijn.’ (blz. 91).
Scharten behandelt verder de prozakunst van L. van Deyssel, Frans Erens en Delang (Jan Hofker), A. van Schendel en A. van Oordt; hij onderzoekt Waarin de Schoonheid van een Vers bestaat, handelt Over Tendenz in de Kunst, over de dichters W.L. Penning Jr., A. Verwey, C.S. Adama van Scheltema, over Socialistische Dichters, enz. Steeds loont de lectuur dezer goed doordachte en pittig geschreven opstellen de moeite en het ware te wenschen dat ze door velen gelezen werden, - heel wat averechtsche opvattingen zouden er wellicht door verdwijnen.
In Dietsche Warande en Belfort heeft Dr. Leo van Puyvelde het over De Nederlandsche Kritiek en de Vlamingen. Hij gaat in tegen Kloos, die in Den nieuwen Gids zeer zonderling over Rodenbach en zijn biograaf schreef. De critiek van Scharten in Den Gids ook besprekend, wijst V.P. er op dat alleen Sch.'s vluchtig lezen oorzaak kan zijn van de beschuldiging, tegen hem ingebracht. In hoofdzaak is V.P. het met Sch. eens over R.'s waarde.
Maurits Sabbe.
|
|