| |
| |
| |
Het bittere Leven.
De schaamlen wachten in den matten morgen.
De gang is als een graf, waar stemmen neuzlen.
Daar staan zij, saamgedrukt. Hun flets gelaat
is grauw geverfd door al wat kwijnen doet
in steeg en kamertjen en donkren kelder.
Loom ligt gelatenheid om al de monden.
Hun oogen zijn als doode kollen, droef
verschrompeld; 'k zie een leepen blik, alhier,
aldaar, en haveloos, een glazig oog,
halftoe, een lamme grijns op 't doode wezen,
staat langs den muur een kreuple, laf
Kijk toe, 't zijn oude vrouwen, slap,
dof pratend, met schaarsch vuilgrijze haren.
't Zijn mannen, doodgeslaafd, in vuile lompen,
met vuil gezicht, waar grijze stoppels of
verwarde baard als slordig onkruid is
op braken stedegrond... Ziet gij ze staan,
met loome leden tusschen de andren, wachtend
naar 't opengaan dier koude wreede deur?
Dit is hun laatste droom: den laffen honger,
die bijt stilaan, te temmen met wat brood.
't Zijn kindren - kinderen, wier schrale zielen
| |
| |
reeds hier verkrimpen onbewust, en dol
gewiegd door Vrouw gewoont in 't wiegsken der
ellend, geen licht mer zien...
van 't menschdom, aangespoeld in dezen hoek
door 't wreede leven, stijgt een muffe geur,
een wasem van onzuiverheid en van
Straks, wanneer de deur haar muil
zal opentrekken, dringt dat arme vee
naar binnen, dicht opeen door 't smalle gat,
en breekt uiteen langs de andre deur, met een,
twee brooden, de ouden stromplend, schuivend traag
naar buiten door de gang.
of kamertje, kan dan hun nood een dag,
twee dagen licht, in slaap gesust, stil woelend
weer wachten naar den stond, dat hem opnieuw
wat toegemeten wordt met karigheid.
Zoo kan dat zonloos leven zonder nut,
steeds langzaam rekken met een eind, zoo dor,
alsof een schijn van dood er vaal op lag...
God, wen ge U over hen ontfermt, en stil
hun harten legt, die niet meer hopen kunnen,
wat laat gij hun geschieden? Blaast de wind
hun leven weg, als najaarsblaren, die
vergaan? Wat vondt gij op hun barren akker,
dat nog kan bloeien in uw eeuwigheid?
| |
| |
Ellend heeft alles afgeknot, daar ruischt
geen lied, waarin het ik aan 't beven gaat.
Zijn dezen ballast van 't wanhopig spel,
dat gij, U tot verstrooiing, speelt met ons?
Ik denk hoe gij, diep in uw heerlijkheid,
soms weemoed borlen voelt en bitter lacht,
daarboven, gansch alleen met de eindloosheid
|
|