| |
| |
| |
Ontboezemingen.
(Proeve van ritmis proza).
Blauw gans de lucht in haar onmeetliken omtrek: doorzichtigblauw in haar grondeloze diepten.
Geur van gras en heidebloempjes rondom mij, opstijgend uit d'aarde: 'n zoete geur die geen zinnen bedwelmt.
'n Stilte van oneindige rust of ongevoeligheid der dingen... wie kàn dat beslissen?... en plechtig schijnt nu de tijd die verzwint, plechtig om de grote eenzaamheid, niet gestoord door mensenlief en mensenwee... Verdoving van vreugd overal en van lijden.
Ene ziel... 'n weke smartvolle ziel waart hier rond. Is zij het wellicht die aan de Stilte gebiedt, zij - de heilige zwijgende Macht die, onbekend, Al-Natuur overheerst?
Geheim in het grote geheim van het leven. Niemand of niets is vermogend u te doorvorsen.
Hier is het rijk der Gedachte - en 't geweldig leven der Geesten. Als 'n opeenstapeling van ewen, in onverzetlike drang, overvallen zij 't brein, overmannen zij 't hart. Sterkte brengen zij en zwakheid, opbeuring en wemoed, verlangen naar 't werk in gedurige strijd en tevens 'n onverklaarbare zucht naar vernieling, 'n wemoedige liefde der Dood.
Want àlles in hart en gemoed is tegenstrijdigheid, afwisseling zonder pozen het leven, kamp van vijandige machten en driften.
Ik heb u uitverkoren ter mijmering, verlaten plekje der heide!... Geen huis, geen boom zich aftekenend ten horizon... Violetkleurig de grond in de verte... halfverschroeid het gras hier nabij... en de strepen daarginder, wegen van zand...
| |
| |
En u heb ik lief, o stonden van innige zelfbewustheid uren van eenzaamheid en voelen in zwoele atmosfeer van blakerende zon, wittintelend licht of blauwe stilteluchten. 'k Wil mij onderhouden met mijn ziel in opwelling van tedere gepeinzen, troost zoeken in de verlatenheid om mij heen, daar nu geen mens mij storen zal, mij ontrukken met verachtlike blik aan m'n lange droevige droom van onvatbaar Geluk. Hier zal geen bittere schamp noch ijdele domheidswaan de harmonie van wemoed en fijntrillende vreugde meer kwetsen.
Hel glanzend als de zonne daarboven, onbegrijpelik diep als de diepten der hemelen,... heenvluchtend voor ieder gerucht, doorschijnend Fata Morgana der Verbeelding!
Illuziën rijk aan schoonheid en bovenmenslike pracht... Illuziën vàn Schoonheid en Liefde, in weelderige pronk van innig kunstgenot!... Helder als kinderoogjes van reinheid nooit-te-vinden! Bevende Illuziën van smart om 't vergaan dier Schoonheid, zoo ras en onherroepelik, - wanneer ze worden weggevaagd door de werkelikheid, als bedolven onder de zandvlagen in 'n woestenij...
Bewegende zanden van rampspoed en heil ópstuivend, neervallend, wéér stormend ten hemel licht-verduisterend hoog, ter aarde hèrstortend in oogverblindende wemeling; - vèr, ondenkbaar vèr zich uitspreidend; zware zuilen aan de gezichteinder in wervelende vaart... verschijnend, verdwijnend en steeds in oog en hoofd vermoeienis achterlatend. Beeld van 't woelig leven der mensen; gelijkenis van zwoegersbestaan in àltoze herhaling van Hoop en Betrouwen; - Wantrouwen, Hoop; - zwakheid en sterkte; - lust en vertwijfeling; - moed en krachtverbeuren.
Maar in eenzaamheid herwint de ziel haar macht... opniew dan in 't worstelperk des levens uitgerust ter overwinning!
Méér dan zinsbegocheling is Dromen, 't Is de zucht naar 't ewige der fijnsnarige ziel. 't Is krachtinspanning van vezel en zenuw, 't instorten van goddelike moed tot zelfbeheersing en victorie over 't stoffelike der natuur; 't verheven willen en streven naar werk... 't hógere werk dan vroeten en tobben in vernederde navolging, pijnlik gevoelen der nietigheid van het niet...
Uit diè dromen wordt geboren de verewiging van onszelf, indien wij vermogen in levende vormen weer te geven de verborgene Schoon- | |
| |
heid die, zolang zij verdoken blijft, licht zoekt in aanhoudend trachten naar uiting en de zoekende dromer, nu lijder geworden door rustloze aandrift tot scheppen, medogenloos martelt en afbeult...
Tot-i eindelik geeft wat hem praamt, wat-i moet... door weën en foltering heen, door koortsen en beving die ener barende vrouwe gelijk...
Die Droom is het Leven, de Schepping, 't Is d'ewige drang der Godheid waaraan d'Oneindige-zelf, in z'n almacht, geen weerstand bieden kàn... Hij, die voortdurend niew leven voortbrengt, wiens vruchtbare Wil 'n schepping is zonder pozen...
't Is 'n dwang die gebiedt... Zie! het zaad moet de grond uit... de wet is gelijk voor de geest en het stof... niet één kracht die deze stuwing stremt... Een genot zó fijn, etéris, dat iedere mensenstem, iedere trilling der lucht of, in 't geheim van ons hart, 'n heviger gevoel - ruw barre wanklank - àl het meest onverbeid - die ragfijne vreugd van zoéven verbreken, verijdelen zal iedere poging tot werk.
Dàn komt het afschuwelike.
Dagen... soms weken achter elkander, blijft onze geest verlamd, verbrijzeld. O vernietiging der scheppingskracht! Dat niet-werken is gene rust... Maar bange benardheid, ijzing en véél smart. Dàn vermag de sterkste wil die geknakte moed niet op te wekken, wordt àlles onmogelik... kàn men niets meer... niet scheppen, niet in vormen gieten de innigste gevoelens der ziel, de beelden der Gedachte, de dromen van 't hart, noch schilderen de kleuren en uitzingen de klanken, àl indrukken en melodieën van schoonheid... niet denken!
Gelukkige zieken, wier lichaam-alléén ligt ontkracht! o Gij bezonder gelukkig allen, die niet bevroedt of kunt bevroeden wat ik neerschrijf in d'ellende mijner vermoeienis, die nooit ondervonden hebt of nooit wellicht zùlt ondervinden de dierlik-verlagende afmatting waaronder gemoed en geest en lichaam óók bezwijken... traag, traag en zeker...
Maar halt! Nog nù gedoog ik 't niet.
Ik haat die moedeloosheid met 'n vrede haat.
Op! op! mijn geest - Daar wordt iets méér gevergd,
Daar moet gestreden worden in het leven,
Met stoute geest, stout hoofd en stoute wil,
| |
| |
Ter zegepraal!... Geen vrouwelik mededogen,
Geen liefdeblik of zachte vriendenhanden
Voor wie lamlendig struikelen en ontmand
Daar liggen blijven plomp als 't logge vee.
Wie valt, springe óp! - Wie dodelik verwond
De kracht niet meer bezit om op te staan,
Hij leune nóg op d'arm van enen sterkere,
En trede fier, glimlachend-lijdend heen,
Alsof-i praalde in zelfbewuste zege!...
Wiens moed bezwijkt, is dood... Dood is Vernieling,
Koude vergetelheid nà scherpe schimp,
En vreugde bij de zwakkeren die u vreesden.
Dáárom ging-i den strijd niet aan, den fellen,
Die hartebloed en zielenadel vergt
Met saâmgespannen krachten van de geest,
Om laf... bij d'éérsten stoot... èn wil èn moed
In stuiptrekking van onmacht prijs te geven,
Bij d'éérste hoonlach om genâ te smeken,
En niet opnieuw te durven!... Hém bespotten
Kleingeestige en hooghartige tezaam;
Hém krenkt de grijns op lippen van de lafaard;
Hém wijst de rijke ellendeling met de vinger,
De rijke... die, uit onmacht, kunst bespuwt,
De kunstenaar kleineert uit razernij
Van onmacht!... Hoor! hij raaskalt van genot;
Eunukendrift verblindt hem, en hij waant
Zich overmachtig tans in klaterwoorden,
Nu de arme duts - zijn vijand - ligt vernederd,
Die óók iets dacht te kunnen... goeîe god!
Die zich verbeeldde ook iets te zijn... die sul!
Ternauwernood heeft-i beproefd... maar kon niet...
‘Ah! dàt is toch plezierig... vrienden komt!
Vergadert u in ronde... Ziet, daar lijdt
En jankt, en grijnt om hulp en brood... die hooghans...
o Die verwaande gek met trotse blikken!
Hij groette mij niet eens!... Zelfs brood ontbreekt hem!
| |
| |
Misschien heeft-i ook vrouw en vele kinderen? Dàt 's
Nu de algemene regel bij die schooiers.
't Moest alles uit de blauwe hemel vallen,
Lijk... de Inspiratie!... Dáárom moet ik lachen!
Bezieling?... Inspiratie?... Kunst en honger...
De kinderen vallen flauw... en de Inspiratie...
o Die lieve Engel aller dolle dichters,
Jammerende rijmers over ‘hart’ en ‘smart’ -
Blijft wèg... hoe doodbedaard!... als... geld en brood!
En de ewig-zwangere vrouw wordt nors en krank.
God! honger, ziekte en armoê... 't is kompleet.
Heb ik het niet voorspeld, reeds lang, m'n vrienden,
Dat-i nog komen zou en als 'n hond
Vóór mijne voeten kruipen... met z'n kunst,
En hogere schoonheid... ledige Idealen,
Waarmêe 'n gezond verstand niets heeft te maken,
Geen mens z'n buik ooit vult?... Dát is 't bezondere!
Wie leefde 'r ooit van rytme en poëzie,
En al 't opeengestapel brozer woorden, -
Wóórden en àltijd woorden?... Is dàt Kunst?
De Kunst van leven zal-i nooit verstaan.
Ik spreek eenvoudig, zoek niet naar de plaats
Waarop het een of ander ronkend woord
In domme nutteloze zin moet komen:
Ik zoek genot en winst... en zorg, begod!
Dat mijne maag en mijne beurs gevuld zijn,
En lach met al die liedjes en die rijmpjes,
En al 't gewawel over kunst en schoonheid,
Zo zinneloos als zinneloze kribbelaars!’
Eróp! Eróp! Wien moed faalt, treff' verachting!
Scherp prikke hoon! Scherts en vernedering wonden
Die meisjesweke ziel, en zwadderlaster
Op lieve lipjes en geslepen mondjes,
| |
| |
Verbloemd of onverbloemd, fijn sluw of vreed,
Ontroov' hem zèker 't beetje troost en brood; -
En àl de nijdigaards met gulden woordjes,
‘Gezond verstand’, - ‘levenspraktijk’ - en ‘geld’:...
De woekeraar die 't loon der werkers dieft; -
De ‘grote heer’ die scharrelt en gevreesd wordt; -
't Kommiezetje van éérste of laatste rang
Dat kronkelkruipt voor enen ‘Directeur’
En achter lessenaar potsierlik koningt
In domme waan van afschrijvers-geleerdheid; -...
De bonte troep van allerhande ‘penners’,
Oud, jong, hoog, laag, gedecoreerd of niet:
Eén pot-pourri van dwaze nietighedens; -
Professortjes wier grammatieken-hoofd,
Door regelmatigheid verzwakt, niet hoger opsteekt
Dan spraakleer 't hun veroorlooft of... Prospectus; -
De leêge bol die ezelt in de herberg
En zich 'n genie waant omdat men toejuicht,
Wanneer-i duchtig dorre kelen nat maakt; -
En héél 't kleingeestig broeisel aller kleur,
Naamloos en faamloos, doch geëerd om 't geld:
De wandelende poppen stijf en stom,
De gouden keten op de bolle buiken,
Gezwollen ogen in het vet gezicht,
Soms handen bevend van verdoken driften; -
Die anderen, mager-geel, getaand van vrekheid,
Met opgekrulde neuzen als van saters,
De vingers vastgeknepen op hun beursje,
Als wilden zij 't verwurgen in hun liefde; -
De slaven van hun onderbuik en trots,
Vervolgen d'arme dichter met hun spot,
Eróp! Eróp! Geen rust den overwonneling!
Daar is geen recht voor hem die martelaar stierf;
Nooit werd het kruis 'n troon! - De martelaren
Der ‘edele kunst’ zijn allen rijp voor 't zothuis;
| |
| |
Géén traan voor hem die vrocht... en leed... en sneefde
Van honger hier of daar op stroo of zolder.
't Beginnen reeds was zonde, zo hij niet
In zich de kracht gevoelde om te overwinnen.
Tàns aangeheven 't lied van lust en leute,
De dodenzang der laffen op het lijk
Der vroeters die hèn tergden... 't lied der vraak
Waarvan de weerklank galmen zal: Hoera!
En 't spotwoord, als refrein van welbehagen:
‘Ellendeling! Krankzinnige! Verwaande!’,
Bejuicht met handgeklap en schadevreugd
Door allen die niet ééns te pogen dierven,
Bang waren vóór de strijd; - door allen die
Reeds vóór de proef hun pijnlike onmacht kenden!
Troep moedeloze', onedele bent verdrukkers,
Hun lafheid hier bejubelend in zijn val.
Maar tóch is 't waar, helaas; en blijft de droeve waarheid:
Hij is 'n gek, die hoger wilde vliegen
Dan zijner vleugelen kracht hem torsen kan;
Een dwaas ook hij, die d'adem van de Godheid
Als werkkracht voelt - een merk der uitverkoornen -,
En niettemin versaagt. O, hij verdient
Verachting, schimp en hoonlach van de laagsten;
Voor hem geen waarheid meer, geen meelij en geen recht!
|
|