| |
| |
| |
Uit Noorwegen.
Het is in Augustus 1909.
De kranten spreken van regen en wind, van kou en akeligheid. Iedere brief vertelt ons hetzelfde. En wij zitten in stralenden zonneschijn op de begroeide bergen. Een geur van hooi omringt ons. Veldbloemen in alle kleuren schitteren op de vlakte voor ons en het water van de fjord, blauw en doorschijnend, danst voort met guitig springende golfjes. Blauw en strak de hemel. Ik staar omhoog, terwijl ik me genoegelijk neervlij op het zachte gras en filosofeer er over hoe toevallig we in Ulvik terecht zijn gekomen en hoe goed we 't er getroffen hebben...
We wilden weg uit de drukke stad, weg uit Christiania, al zijn de omstreken ook nog zoo verleidelijk. We wilden ontloopen den grooten stroom van toeristen, waar we overal op stuitten. En we zochten op de kaart, we zochten in Baedeker en in onze hersens... Ulvik in Hardanger zou 't moeten zijn! We hadden 't gevonden. We gingen met den trein naar Vossevangen. Twee jaar geleden deden we dezelfde reis op de allerprimitiefste wijze. - Toen was de spoorlijn nog niet open en we hadden vergunning gekregen om op de locomotief mee te reizen. Nu was de lijn zoo goed als gereed voor het verkeer. Alleen te Kröderen was men nog genoodzaakt de boot te nemen, maar die tocht van drie uur over het heerlijke Kröderenmeer zal niemand zich beklagen. Het is bijna niet te begrijpen dat stations en hotels, op plaatsen waar twee jaar geleden nog een verlaten ijsveld was, in zoo korten tijd gereed konden zijn.
Wij deden de reis tot Vossevangen in drie gedeelten om beter van de natuur te kunnen genieten. Overal waar we afstegen: in Kröderen, Finse, Myrdal en ten slotte in Vossevangen waren de hôtels
| |
| |
vol. Als we niet om logies getelefoneerd hadden, waren we zeker niet onder dak gekomen. Ook veel Noord- en Zuid-Nederlanders hebben we ontmoet, zoodat de heerlijke geheimen van de meer dan prachtige hooge spoorlijn van Christiania naar Bergen in onze lage landen ook al doorgedrongen zijn. Daarom wil ik over de schitterende ‘höjfjeldnatuur’, die we doorstoomden, niet verder uitweiden...
In Vossevangen namen wij een ‘stolkjserre’ (klein Noorsch open wagentje) naar Ulvik. Weer schitterde de zon aan den hemel. En 't was Zondag, zoodat ook de menschen hun mooiste pakjes vertoonden. Veel wagentjes reden ons voorbij met vrouwen in nationaal costuum van allerlei streken. Zij, die zich dien rijkdom niet veroorloven konden, hadden ter eere van den feestdag toch een mooieren hoofddoek om. Hoeden waren zoo goed als niet te zien. We zouden drie uur rijden voor we te Nesheim stilhielden om te eten. De weg was, als altijd, een voortdurend stijgen en dalen, maar de grootste helling moesten wij nog af, de zoogenaamde ‘Skjervet.’ Wij hadden een jongen koetsier, die zeer spraakzaam was en vrij ontwikkeld. Hij zag er krachtig en flink uit en dat hij 't ook was, zou weldra blijken. Ik durf wel bekennen dat ik dikwijls in Noorwegen angst heb uitgestaan als we, langs diepe afgronden, steile hellingen afgingen in een benauwd wagentje. Maar daar ons nog nooit een ongeluk is overgekomen, was mijn vertrouwen in den Noorschen ‘skydsgut’ (koetsier) en het kleine Noorsche fjordpaardje aanmerkelijk gestegen. Ik dacht er niet over om bang te zijn dien heerlijken Zondagmorgen. Alles lachte ons toe, het weer en de natuur, en ik genoot zonder een woord te zeggen van al het mooie en vergat geheel dat we vrij steil naar beneden gingen... Tot op eens bij een draai van het hevig dalende pad - bons! Ons karretje tegen de rots en het paard op den grond. Een oogenblik dacht ik al de bagage, die achter ons lag, op mijn hoofd te krijgen en zelf het karretje uitgeslingerd te worden - maar neen, gelukkig hadden wij onze beenen vast gestrekt gehouden tegen den opstaanden rand van den bodem van het wagentje, zoodat we er niet uitrolden door den schok, maar den tijd hadden om er uit te springen. Wij hadden geen letsel bekomen en ook de koetsier was in tijds van zijn kleine zitplaats gesprongen. Maar het paard lag op den grond
met de pooten omhoog op het nauwe pad. Met vereende krachten trokken we 't wagentje naar
| |
| |
achteren, spanden het paard uit en weldra stond 't dier weer op zijn stevige pooten, hijgend en zweetend. Maar de boom van 't wagentje was gebroken. Daar stonden we! We waren nog minstens een kwartier van de naaste boerderij verwijderd. Ik had medelijden met den koetsier, die er niet over dacht zich zelf te verontschuldigen, maar steeds herhaalde, ‘dat hij nog nooit zoo gereden had, dat 't de eerste keer was dat hij zoo dom geweest was en dat 't er leelijk voor hem uitzag.’ Toen togen we in optocht naar de boerderij. De koetsier voorop met het karretje en wij achteraan met een gedeelte van de bagage en het paard aan een touw (à la Mr. Pickwick!). Maar het dier vond het een heel onverwacht pretje, deed zich te goed aan het schrale groen en was bijna niet mee te krijgen! De boer leende ons een ander wagentje en toen ging 't met nieuwen moed in flinken draf naar Nesheim, waar we ons middagmaal gebruiken zouden. We hielden er ons zoo kort mogelijk op en vervolgden onzen weg naar Ulvik, waar we om zeven uur aankwamen. Een aardig klein meisje in Hardanger dracht stond de nieuw aangekomenen nieuwsgierig aan te staren. Haar blonde haren schitterden in de zon en het aardige roode mutsje, met gekleurde kralen versierd, gaf haar helder blauwe oogen een bizonder guitige uitdrukking. Ulvik ligt in een dal, we hadden het reeds op grooten afstand heel in de diepte zien liggen. Het heet het warmste plekje van Noorwegen, zoodat het er in warme zomers dikwijls niet is uit te houden. De Ulvikfjord, een inham van de groote Hardanger fjord, geeft het plaatsje een bizondere bekoorlijkheid. Hooge bergen omgeven het; aan den eenen kant van de fjord kaal en steil, aan den anderen begroeid en vruchtbaar, bezaaid met boerderijen klein en groot. Van de helling der bergen, onze meest geliefde rustplaats, keken we naar de boeren en boerinnen, die op 't land werkten. De hooioogst was in vollen gang. Het afgemaaide hooi wordt op een groot rek
(häsje) gehangen om te drogen, en als 't droog is naar de groote schuren vervoerd, want van wege het koude, vochtige klimaat kan er van ‘hooischelven’ geen kwestie zijn. Al de groote, roode houten gebouwen in den omtrek zijn hooischuren. Dikwijls zijn ze tegen de helling aangebouwd, of liggen tusschen twee minder hooge hellingen in, zoodat 't dak van de schuur gelijkvloers is met de helling. Dit ondervond ik toen ik onderweg eens wilde uitrusten en een paar gladde steenen uitzocht om op te zitten.
| |
| |
Bij nader onderzoek bleek het dat ik op 't dak van een groote schuur zat! De daken zijn namelijk even begroeid met gras en struiken als de bergen zelf. Hier en daar groeien er zelfs boomen op het dak. We hebben ook een schuur gezien, waarvan het dak onder het gewicht van de boomen was ingestort. Men had zich niet de moeite gegeven de geheele schuur af te breken, maar eenvoudig een andere er vlak naast gebouwd. Dit zag ik aan het strand van de heerlijke Osefjord, een uur gaans van Ulvik, waar het water zoo groen is en de rotsen zoo wonderlijk gevormd zijn en waar ontelbare watervallen, groot en klein, zich een weg banen door spleten en kloven. Daar kan men zitten uren lang op een steen aan den oever zonder dat een ander geluid dan het voortrollen der golven en het bruisen van de watervallen de stilte verstoort. Zonder dat er een levend wezen te zien is. En stilte heerscht er ook in Ulvik. Nog nooit heb ik een plaatsje gezien dat zoo kalmeerend werkt en zoo rustig is. Zwijgend doen de boeren hun werk op 't land. Zwijgend zoeken de kinderen bessen en aardbeien in de bosschen om ze aan de hôtels te verkoopen. Zwijgend gaan de arbeiders naar hun werk en de kinderen naar school. Vriendelijk zijn de landbewoners niet. Zij kijken de vreemdelingen aan en na, maar denken er niet aan om hen te groeten. Ik heb nooit iemand hooren zingen, of fluiten; zelfs lachen was een uitzondering. Ook op het water zit men altijd zwijgend bij elkaar. Nooit steeg een lied op uit de vele roeibootjes, die over de fjord gleden. En toch heeten de bewoners van het westelijk Noorwegen vroolijk te zijn en noemen zij die van het oostelijk deel ernstig en stil. Verschillende wandelingen kan men maken in Ulvik en die uitstrekken zoo ver men wil. Er is verscheidenheid genoeg. Zooveel zelfs dat wij op onze tochten slechts bij uitzondering iemand tegenkwamen. En toch waren de drie hôtels, die Ulvik telt, goed bezet. De meeste gasten waren Noren. Engelschen komen
er weinig, Duitschers bij uitzondering.
Tot de bezienswaardigheden van de streek behoorde ook de boerderij van een niet onbemiddelde boerenweduwe. Daar kon ik mooie kisten te zien krijgen, werd mij verteld, toen ik informeerde naar oud boerenhuisraad. En bovendien was de vrouw de eenige die, mijlen in den omtrek, een Hardanger bruidscostuum bezat.
Op zekeren dag, tegen den avond, toog ik er heen om de vrouw
| |
| |
te vragen wanneer het haar schikte dat ik haar schatten eens kwam bekijken. Want ik begreep wel dat al die mooie spullen achter slot zouden zitten en dat de vrouw overdag op het land werkte. ‘Zondag morgen,’ zeide de vrouw, die zeer kort aangebonden was, maar voegde er toch later bij: ‘Iemand moet het bruidskleed aantrekken, anders kan je er niet over oordeelen.’ Natuurlijk popelde ik van vreugde om die ‘iemand’ te zijn. Maar de lust verminderde toen ik hoorde hoe ontelbaar veel bruiden uit de buurt reeds in dat costuum gepronkt hadden - en de stof behoorde nu juist niet tot ‘waschbaar materiaal.’ Het is een groot gebrek dat ik zoo erg ‘vies’ ben uitgevallen. Maar ik had mijn woord gegeven... ik moest er iets op verzinnen.
Den volgenden Zondag ging ik met eenige andere nieuwsgierigen naar de boerderij. Alles lag gereed. Zwijgend ontvouwde de vrouw rokken, blouses, chemisette, linten, kanten... en wat niet al. ‘Ben je klaar?’ zeide de vrouw. ‘Zeker,’ antwoordde ik, ‘als de anderen maar even de kamer uitgaan...’
Ondertusschen had ik gezien dat de taille van de ‘bruid’ minstens drie maal zoo wijd was als de mijne en dat de mouwen van de blouse ook zeer wijd waren. Natuurlijk... de vrouwen uit die streek droegen evenals onze Scheveningsche visschersvrouwen een ontelbaar aantal rokken... Ik had 't gevonden: ik kleedde me niet uit en deed het bruidscostuum aan boven mijn andere kleeren, en behoefde niet ‘vies’ te zijn. Ik voelde een menigte gewaarwordingen over mij komen... Die wijde rok met het kralen galon, door de vrouw als jongmeisje zelf geborduurd - het wit linnen blouselijfje van eigen gesponnen vlas gemaakt, de fijn geborduurde chemisette, het kanten kraagje met dito manchetten, het fluweelen keursje - - alles eigen werk, spraken me van illusies, idealen en vreugde, meer dan dertig jaar geleden door de toen jonge maagd gekoesterd en gesmaakt... Nu stond zij daar voor me: treurig, gerimpeld, mager en onvriendelijk en tooide een wild vreemde met wat eens haar dierbaarste spullen waren. Er kwam iets in me op van bitterheid en droefheid tevens - maar ik keek in den spiegel en lachte die gevoelens weg. ‘Wat zal je mooi geweest zijn,’ zeide ik. Een glimlach vertoonde zich werkelijk om den droeven mond. ‘Niet zoo mooi als Klaus,’ zei ze. ‘Hoe zag
| |
| |
Klaus er dan uit?’ vroeg ik.‘Dat ben ik vergeten,’ was 't antwoord. Een domper op mijn enthousiasme. Ondertusschen werden de anderen ongeduldig. Ik liet ze maar binen komen, want er scheen geen einde te komen aan al wat mij om- en aangehangen werd. Het kapsel en hoofddeksel was het meest ingewikkelde vraagstuk. Mijn haar moest ik losmaken - daar was geen ontkomen aan. Toen werd er een - heel schoon - wit linnen kapje stijf over mijn hoofd getrokken, daarna een zwart zijden en toen een soort bandeau, waar drie lange veelkleurig gebloemde linten aan hingen. Die linten moesten over mijn loshangend haar hangen. Eindelijk werd de
bruidskroon er boven op gezet. Dat was me een gewicht! Ik durfde me niet verroeren. De kroon glinsterde van vergulde loovertjes en ‘söljer’ en was met kralen geborduurd van allerlei kleuren en daarbij nog versierd met lintjes en strikjes. De kroon is het duurste gedeelte van het geheele Hardanger bruidscostuum. Er is ontzettend veel handarbeid aan, en de loovertjes zijn kostbaar en de ‘söljer’, die meestal van goud zijn, niet minder. Op haar borst draagt de bruid twee groote gouden ‘söljer’ van hetzelfde model als die van de kroon, om haar hals aan een gouden ketting een nog grootere. Ten slotte kreeg ik een allerfijnst geborduurd doekje in mijn handen dat ik over mijn armen moest slaan na mijn handen er onder gevouwen te hebben - juist zooals wij een mof dragen. Toen ik klaar was, had ik een onweerstaanbaren lust om een Noorschen boerendans te dansen, of zoo over den weg naar het hôtel terug te wandelen - maar ik moest me vergenoegen met een plechtige wandeling aan den arm van den zoon van de boerin - die uit verlegenheid niet wist waar hij kijken zou - door de groote ‘mooie’ kamer van de boerderij. De zware kroon veroorloofde me niet de minste hoofdbeweging, ik durfde bijna niet lachen. Dat was de grootste straf.
‘Wie heeft het 't laatst aan gehad?’ vroeg ik.
‘Karen, die bij den dominee dient.’
‘Bederven ze 't niet?’
‘Ja - ik heb er al veel aan moeten repareeren. Daarom verhuur ik 't tegenwoordig ook - na den dood van Klaus. Vroeger leende ik het altijd.’
‘Vond Klaus dat goed?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet.’
Klaus zaliger maakte altijd een eind aan de conversatie!
‘Nou moet ik de kisten zien,’ zeide ik, toen ik, met een zucht van verlichting, 't costuum weer uittrok.
‘Maar je kunt er toch geen enkele van koopen,’ zeide de vrouw achterdochtig.
‘Dat is maar goed ook, want ik heb volstrekt geen geld. Ik ben veel te arm om in Noorwegen mooie dingen te koopen. Ik kijk er alleen maar naar.’
Dat beviel de vrouw, die plotseling met allerlei moois kwam aandragen. Huwelijksgeschenken van vroeger, een zilveren suikerschaal en een grooten zilveren paplepel - zoo zuiver van vorm, zoo fraai bewerkt dat ik de vrouw al haar schijnbare onvriendelijkheid direct vergaf. En houtsneewerk zonder einde - te veel om op te noemen.
Toen we de boerderij verlieten wachtte ons aan het strand een schouwspel, dat ik zeker niet gauw vergeten zal. De deur van een houten schuurtje dat als badhuisje diende voor de familie van den predikant - de pastorie lag er niet ver af - stond open. Een klein meisje van vijf jaar kwam er met hangende haren en spiernaakt op haar kleine voetjes uittrippelen. Zij had blijkbaar juist gebaad in het heerlijk frissche fjordwater. Een jongen, ongeveer twee jaar ouder, ook blijkbaar zoo uit 't water, holde achter haar aan met een badhanddoek. Het meisje bleef staan, schudde zich lachend en proestend af, als een poedel en liet zich toen door den jongen afdrogen. Heel handig en vlug ging hij te werk, liet toen het kind even met den handdoek om haar lieve mollige lichaam staan en haalde haar goed uit het schuurtje. Toen begon hij haar aan te kleeden en 't was een gegier van de pret, toen hij haar 't rechterbeen in de linkerbroekspijp steken liet. Haar jurkje maakte hij vast, haar ceintuur strikte hij, terwijl hij zelf af en toe een luchtsprong maakte om warm te worden.
Ten slotte nog 't lintje in haar haar - en toen draaide hij haar rond, bekeek haar van alle kanten - zag dat 't goed was en vond toen eerst gelegenheid om te zeggen ‘O, wat heb ik 't koud’ - en weg was hij, het schuurtje in en de deur toe.
‘Ida,’ riep ik, want het kleine ding was een lief vriendinnetje van me, - ‘Ida, probeer eens of je me krijgen kunt!’ En hard liep
| |
| |
‘de Hollandsche dame’ den oever langs en Ida trippelde haar na op haar kleine voetjes. Mijn doel was bereikt... het kleintje mocht niet rillend op haar galant vriendje blijven wachten.
Die zonnige morgen werd gevolgd door een regenachtigen namiddag en de geheele week stroomde het water den hemel uit. Ook den dag dat wij met de boot naar Bergen zouden stoomen was alles mist en nevel. Van de geheele Hardanger fjord kregen wij niets te zien. Wij zaten te rillen op het dek, gehuld in winterkleeren en reisdekens en rondom ons zaten onze medepassagiers allen met lange gezichten. Zelfs lezen was onmogelijk - 't was veel te donker. Niettegenstaande het ongunstige weer kwam de boot precies op tijd te Bergen aan. Daar vergaten we alle kou en ellende, die wij de laatste veertien uren op de boot hadden uitgestaan, door het heerlijk weerzien van goede vrienden.
Hun ‘welkom’ klinkt me nog als muziek in de ooren...
D. Logeman-Van der willigen.
Ulvik-Bergen, Augustus 1909.
|
|