| |
| |
| |
Meester Neirinck.
Ik herinner mij hem nog als kind en heel jong meisje: hij was kort van gestalte, breed geschouderd, kloek van voorkomen. Zijn aangezicht had de regelmatigheid van een Grieksch borstbeeld. Zijn oog was ernstig en schrander, schalieblauw. Hoe oud hij mocht wezen, weet ik niet: vijftig, zestig, misschien zeventig jaar. Dat had wellicht niemand kunnen zeggen; want hoe diep de rimpels van zijn aangezicht waren, zag men niet onder de donkere vuilnislaag, die ze bedekte.
Slordiger mensch heeft zeker nooit bestaan dan Meester Neirinck was: zijn broek leek van onderen een franje; te kort, liet zij de harige beenen boven de wollen kousen zien; deze hadden geene kleur meer, aschgrauw of dof geel. Zijn schoenen, witgrijs van stof en droge modder, droegen kerven op het bovenleder, en, misschien te groot, althans scheef geloopen, waren met touwen rond zijn enkels vastgebonden. Zijn frak was gescheurd aan de panden; de knoopen hingen af; zijn hemd - was het ooit wit geweest? - scheen met bruine stipjes overzaaid, evenals zijn hals, sporen van ongezocht gezelschap verradend; zijn kleurloos haar hing, heel lang gekruld, van onder zijn gebuilden hoogen hoed, die zich zeker niet meer herinnerde ooit nieuw te zijn geweest.
Hij was gewoonlijk zwaar beladen met een of twee versleten, lederen mantelzakken, die hij aan de hand droeg.
Alzoo zie ik hem nog door de dorpsstraat gaan, den Vrijdag in den laten achternoen.
Wat stak er in die zakken?
Boeken.
Oho! Boeken! boeken bij zulk een mensch!
| |
| |
Ja, boeken, over alle vakken: kunst, wetenschap, rechtswezen en wat niet al!
Meester Neirinck was een geleerde.
‘Dag mijnheer Neirinck,’ zeiden wij, mijn zuster en ik, als wij hem ontmoetten.
Hij kwam recht op ons toe, zoodat hij ons den weg versperde, legde zijn zakken neder, monsterde ons een paar malen van het hoofd tot de voeten, greep wat er overbleef van den rand aan zijn hoed, groette tot diep op den grond, terwijl geen de minste uitdrukking op zijn gelaat van, door den tijd vaalgeworden, antiek beeld verscheen, bleef nog een oogenblik ons aankijkend dralen, nam de zakken, zwaar gebult, weder op en vervolgde zijn weg.
Aldus heb ik de gelegenheid gehad zijn uiterlijk goed waar te nemen.
* * * *
Hij had, zei men, in zijne jeugd, studiën van advokaat gedaan, aan ergens eene hoogeschool. Bezat hij een of meer diploma's? Dat weet ik niet, dat wist niemand met zekerheid. Had hij familie? Ik weet het evenmin.
Waar hij vandaan kwam, waarom hij zich hier op het dorp gevestigd had, heb ik nooit gevraagd.
Hij pleitte voor het vredegerecht van het kanton. Elk pleidooi werd hem doorgaans vijf frank betaald. Het scheen, dat hij zulks heel snedig deed, fijne jurist als hij was; enkel overdreef hij zijn dictie tot in het belachelijke, alle letters uitsprekend, de syllaben scandeerend, aan alle gelijke waarde toekennend. Het gebeurde ook, dat hij in het Fransch pleitte, tot groote pret van het auditorium.
Sommige zijner zinsneden werden van mond tot mond verteld.
Zoo vroeg iemand hem eens waarom hij geen vrouw had. ‘D'une chose kwie n'estt pass bonne, il fautt prendre aussi péu kwé possible,’ was zijn antwoord.
Hij woonde heel alleen, eerst op bovenkamers. Daar zat hij des zomers te studeeren met open ramen in het midden van zijn boekenkasten, die al de muren bedekten. Van op de straat zag men groote spinnewebben in de hoeken aan de vensters hangen, tusschen en op de
| |
| |
flarden-gordijnen. Kenners verzekerden, dat hij zeldzame en kostbare werken bezat, benijdbaar voor bibliophilen.
Al wie een proces had, al wie een advies begeerde, wendde zich tot Meester Neirinck. Met raad en daad, voor een hongerloon, stond hij elk te woord.
Jongelingen, welke zich aan de studie wilden wijden, riepen zijn hulp in tot het aankoopen of kiezen van de beste vakboeken of de nieuwste woordenboeken in drie, vier en vijf talen.
Hij wist dadelijk bescheid te geven over de verschillende uitgaven ook van letterkundige werken, zelfs in 't Duitsch, in 't Engelsch, of het Italiaansch en het Latijn.
Welke goudmijn had hij daartoe ontdekt, welke bronnen waren hem open voor dat alles, aan hem, die arm leefde en geen herdrukken meer koopen kon?
Benevens hetgeen hij bezat, had hij heel de bibliotheek der Hoogeschool van Gent te zijner beschikking: aan hem alleen werden boeken ter leen medegegeven. Onbezoedeld keerden zij gewetenstrouw terug.
Alle weken deed Meester Neirinck den pelgrimstocht daarheen, door alle weêr, te voet, drie uren ver, telkens beladen als een ezel met zijn vracht.
Hij ging nooit in een herberg, nooit in een dorpshuis. Hij sprak nooit met iemand, tenzij als geraadpleegd zijnde, betaalde zijne kleine schulden en liet de noodige winkelwaar brengen bij middel van briefjes, die hij onder de deuren stak. Het verschuldigde droeg hij zelf in een papiertje gewikkeld, dat hij, het winkelbelletje doende klinken, den persoon, die den oproep beantwoordde, in de hand stak zonder een woord te uiten.
* * * *
Hij zat dus midden in zijn boeken verdiept, in den zomer met open ramen, totdat de schemering begon in te vallen. Het was nog dag buiten; maar daarbinnen zag hij zeker niet goed genoeg meer. Vroeg stak hij een kaars aan.
De kameraad van een mijner groote broeders woonde rechtover het huis waar Meester Neirinck bovenkamers had.
| |
| |
De beiden hadden er hun behagen in hem te bespieden, ook boven, van achter een venstergordijn.
Zij maakten deel uit van eene balpijpmaatschappij en waren bedreven schutters. Als Meester Neirinck het hoofd diep over een foliant gebogen hield, mikten zij, schoten, en het licht was uit. Schielijk trokken ze zich terug.
Meester Neirinck schrikte op, keek rond, heel beteuterd, niet begrijpend wat er gebeurd was, welke tocht, bij windstilte, het vermocht had een plotsen aanval op zijn licht te doen.
Eindelijk deed hij de kaars weder branden, en poef! daar doofde zij opnieuw uit.
Hoe gevaarlijk zulk een spel was, en dat er de handigheid van een Willem Teil toe behoorde om het hoofd van Meester Neirinck zelf niet te treffen, dachten de guiten niet.
Met fiere vreugd pochten zij over hun heldendaad.
Ook over deze:
Zij hadden, ik weet niet hoe, toegang in het buurhuis van Meester Neirinck. Dat huis was hooger dan het zijne. Van uit het gevelvenster op den zolder zagen ze lager de opening van zijn kamerschoorsteen.
Er lag een tas ajuinen op dien zolder. Vele waren rot, en een hunner wierp vandaar uit bestendig de bedorven knollen daarin neder De andere stond achter een spleet van het gordijn op zijn observatorium rechtover en krinkelde zich van de pret, bij het zien van den ajuinenregen.
Meester Neirinck keek heel verbluft rondom zich; zag de weeke knollen, die openspatten, aan op den plankenvloer, waar ze terechtkwamen, tot hij er zich eindelijk niet meer om te bekommeren scheen en kalm, wijsgeerig, de zaak aanvaardend, als men doet met een storing der elementen, zijn onderbroken studie hernam. Hij raapte geen enkel stuk op, hij veegde er geen weg, het moes bleef liggen als de modder op een landweg en droogde ter plaats met een ruwe korst.
Toen de vaart van Deinze op Schipdonck - een afwateringskanaal - zou gegraven worden, waren vele huizen in de rij der dorpsstraat tot den val gedoemd. Zoo ook dat, deels door hem bewoond.
De breekijzers waren vlijtig aan het werk. Op korten tijd lag
| |
| |
alles in puin; een groote gaping ontstond en door de gaping zag men van verre een mierennest arbeiders aan het uitgraven bezig, meer en meer naderkomend in hun nuttig vernielingswerk.
Meester Neirinck was verhuisd. Hij woonde nu in een andere, meer afgelegen straat, de Karnemelkstraat, in een achterhuis, dat uitzicht op een boomgaard had, en dat men door een groote poort bereikte.
* * * *
Hij moest nu telkens over de dorpsplaats gaan. Daar speelden schooljongens na afloop der klas.
Hadden sommige dier snaken vroeger geen acht op hem gegeven, of was een soort van ontzag bij hen te loor gegaan, althans Meester Neirinck werd hun zondebok.
‘Den hoed, den hoed!’ riepen zij, zoodra hij met zijn boekenzakken aankwam en onder de eeuwenoude linden vreedzaam voorttrad.
En zij staakten hun spel, en joelden om hem heen.
Hij was vermoeid van den langen tocht, hij trachtte zelfs niet den stap te verhaasten.
‘Den hoed, den hoed!’
De bloohartigen zagen toe, op een afstand, neuzen zettend, den eenen vinger tergend over den anderen schrappend met smaadgeroep. Maar er waren stoute bij, die tuimelsprongen maakten voor hem, den weg belemmerend. Soms naderde er een der grootsten verraderlijk van achteren en gaf een stoot op zijn hoed, die afviel en een eind verder rolde.
Meester Neirinck zag toe en sprak niet, een lijdzaam slachtoffer dier straatschenders. In het bloote hoofd met de vele neerhangende krullen, vervolgde hij zijn weg, zwaarbeladen, naar de brug toe, die over de diepe beek - de Poekebeek - lag.
Die beek was bij hoog water aan een bergstroom gelijk. ‘Le courant le plus impétueux des deux Flandres, toute proportion de largeur gardée,’ zei later van haar de ingenieur, die de werkzaamheden der nieuwe vaart bestuurd had.
Meester Neirinck geraakte aldus uit de klauwen zijner aanranders. Nu vierden zij hun verdelgingslust bot op zijn hoed: de een
| |
| |
schopte hem vooruit, de andere schopte hem terug, een derde schopte hem ter zijde; degenen, welke steenen bemachtigen konden, wierpen ze er naartoe. Het was een spel, een wedstrijd, wie het meest hem havenen kon.
De groote beweging echter was in de richting der beek. Als de hoed er eindelijk in terecht kwam, ontstond er een jubelgeroep.
Indien bij zomerdag het water laag was, werd hij nog met gruis, koolstokken of wat er op de straat te vinden was, gebombardeerd; maar bij hoog water, was het een pret van belang: hij zonk eerst onder, hij tuimelde tusschen de bobbels van den geweldigen stroom, hij leek een geteisterd riviergedrocht, dat zich verweerde tegen zijn verwoed element, dat niet mede wilde en mede moest.
En langs de sterke helling, op het smalle oeverpad liepen de schelmen dat gedrocht schreeuwend en schaterend na en zagen het eindelijk ijlings weder, voor 't laatst opduikelend, aan den balkendam verdwijnen in de ontzaglijke massa van het aldaar eensklaps spiegelglad geworden watervlak, dat er het medevoerend over heen stortte in het ziedend en kokend schuim der diepliggende vaart.
Des anderen daags verscheen meester Neirinck voor het vredegerecht van het kanton met een gelijksoortigen hoed op het hoofd.
Bezat hij er aldus een heelen voorraad: grijs-ros, geblutst, geschift, den bodem ingedeukt, met beschadigden rand, zoodat er niet een merkbaar verschil tusschen de voorgaande te bespeuren was, of had hij er zich een nieuwen aangeschaft, dien in de modder gewreven, aan 't vuur verschroeid, onder zijn hiel plat gestampt, weder half rechtgetrokken, tot hij onwaardig genoeg bevonden was deel uit te maken van heel zijn overige uitrusting?
Telkens had er een enkwest plaats: de schuldigen waren soms thuis gestraft; zij werden door den onderwijzer berispt, door den veldwachter bedreigd, en Meester Neirinck mocht een tijdlang ongehinderd zijn levenspad bewandelen, totdat de bekoring tot sarren de schooljeugd weder te machtig werd.
* * *
Aldus verliep nog menig jaar.
‘Meester Neirinck heeft een geraaktheid (beroerte) gehad,’ werd er eens verteld. ‘Hij is naar het hospitaal gevoerd.’
| |
| |
Dat hospitaal was tevens weezenhuis, oud-mannen- en oud-vrouwengesticht.
Het toeval bracht ons - mijn zuster en mij - een paar dagen later in een buurhuis van Meester Neirinck.
De vrouw vertelde ons het geval, zei dat ze in zijn woonst was geweest, dat de sleutel er van te harent berustte, dat niemand zich een voorstelling kon maken van het vuil daarbinnen en of wij dàt eens wilden zien.
Ja, wij wilden.
Het was lente; het huis stond met den zijgevel naar de straat; bij het openen der poort lag de boomgaard - goed door de lieden uit het groote huis onderhouden - frisch en groen voor ons, op zonnige plaatsen met madeliefjes overstard; de ooftboomen bloeiden blank en weelderig, lichte bloesemwalmen verspreidend.
Rechts was de woning van Meester Neirinck.
Welk een contrast!
De muren bezoedeld, de ruiten ondoordringbaar grauw, de verf der deur hier en daar af; de drempel uitgebrokkeld!...
En daarbinnen: de kachel rood-ros, met gesprongen pot; kolen op den vloer uitgegoten; het stroo der twee stoelen afhangend in 't midden der zitting, waar een groot gat was; de tafel smerig vet, met een half gebroken bord en een kromme, beroeste vork daarnaast; en daar, betrekkelijk rein, zijn lessenaar, met inktpot en pen en papieren.
En zijne boeken?
‘Alle meegevoerd,’ zei de vrouw, ‘op een grooten wagen.’
Zijn boeken, alle reeds weg!
Zijn huisraad - zonder waarde - achtergelaten.
Zij toonde ons zijn bed in de kamer: een nest van flarden, of een vuilnishoop.
‘Waar waschte hij zich?’
‘Hij waschte zich niet.’
Wij gingen weder in wat zij de keuken noemde.
Zij toonde ons een grooten ijzeren pot: ‘Zie, daarin kookte hij het water voor de koffie, ook zijn aardappelen; en, als hij het eens in zijn hoofd kreeg van linnen te veranderen, zijn hemd en zijn kousen.’
| |
| |
Omhoog aan de balken hingen overal spinnewebben.
‘Dat is het eenig middel om van geen vliegen of muggen geplaagd te worden,’ verklaarde hij soms aan haar.
Eens was een boerin met haar zoontje, dat straatschenderij uitgevoerd had, hem komen raadplegen:
‘Meester Neirinck,’ had ze gezeid, met meer oprechtheid dan tact, ‘ik maak u mijn compliment, dat het hier heel vuil is.’
Daarop had hij een heele redevoering gehouden, waaruit hij bewees, dat een zwijn het gezondste beest van een hoeve was en in een stinkhok zijn leven sleet; dat de menschen veel te veel trachtten naar welstand en genot; dat hun huizen te luchtig en te mooi waren, en hij had het voorbeeld aangevoerd van Diogenes, die een ton tot woning bezat en gelukkig was.
* * *
Meester Neirinck zou den nacht niet uitdoen, meende men eerst: zijn tong en de linkerkant van zijn lichaam waren verlamd.
Hij lag buiten kennis.
Maar, tot elks verbazing beterde zijn toestand allengs, hij kreeg het gebruik der aangetaste ledematen eenigszins weer; kon, alhoewel wat stotterend, verstaanbaar spreken.
Nooit zou hij echter nog bekwaam tot zelf-hulp of pleiten wezen.
De vrederechter en de griffier gingen hem bezoeken.
Hij zat in een reine kamer aan het vensterraam, zelf rein, gewasschen, geschoren, gekamd.
Zij kenden hem schier niet meer: het antiek, ernstig schrandermooie van het aangezicht kwam tot zijn volle recht nu. Zij ondergingen schier een indruk van ontzag, voelden een soort van verlegenheid bij die gedaante-wisseling. Zij moesten zich tevens niet meer voorzichtigheidshalve ver van hem houden. De hand, die hij hun toestak, was zuiver en blank, hoewel de nagels rouwranden, zwart als git, vertoonden.
Of hij tevreden was?
Ja en neen, met toewijding verzorgd... maar... maar... ‘zij
| |
| |
eerbiedigen hier de persoonlijke vrijheid niet,’ klaagde hij met een blik van heimwee op het helder grijs linnen vest, dat hij aanhad.
En, in vergetelheid van maatschappelijken stand en waarschijnlijkheden, voegde hij er bij: ‘komt gijlieden alle twee hier niet, als ge ziek wordt,’ terwijl zijn schalieblauw oog de bezoekers beurtelings treurig aankeek.
Zij spraken hem van genezing, van spoedige beterschap, van terugkeeren in zijn huis.
Hij schudde het hoofd:
‘De hand des noodlots heeft mij geraakt,’ zei hij.
Indien hij niet kon aarden in het hospitaal, mocht hij het verlaten, en zij maakten een bedekte zinspeling op het kapitaal, dat zijn boeken vertegenwoordigden.
Hoe bescheiden ook uitgedrukt, kwetste hem hun aanduiding.
‘Mijn boeken,’ schoot hij op, ‘mijn boeken! Zoolang ik adem haal, zal er geen enkel van worden aangeraakt; mijn boeken, dat zijn de vrienden, de vertrouwden mijner ziel; het brood des geestes is mijn levensbrood!’
En den practischen kant der zaak beschouwend, op een heel anderen, zachten toon, ging hij voort: ‘Alle eer, wie eer toekomt: Moeder Overste heeft mijn bibliotheek onder hare bescherming genomen, ze verstandig laten hier brengen in veiligheid. Wat zou er van geworden zijn ginder in het bereik van het straatgepeupel? Mijn huisraad? Bah!’ - met de illuzie van den eigenaar, wat de bezoekers glimlachen deed - ‘dat kan mij weinig schelen, wat er mee gebeurt en wie er bezit van neemt. Mijn boeken staan hiernaast in een kamer, die mij voorbehouden wordt; men verzekert mij, dat al de werken, gerangschikt als vroeger, op dezelfde planken staan. Mijn eerste bezoek zal voor hen wezen. Maar... maar... Heeren, komt hier niet, als ge ziek wordt,’ herhaalde hij nog eens bij het afscheid.
* * *
Zij hebben hem niet weder gezien.
Meester Neirinck stierf plotseling korts daarna, door een tweede beroerte getroffen.
Zonderlinge geruchten liepen over dat sterfgeval: men zei, dat
| |
| |
hij tot in de kamer daarnaast gesukkeld was; dat het zien van zijn boekenschat, op den vloer overhoop geworpen, sommige banden aan stukken gescheurd, andere met de omslagen af, hem zoo hevig geschokt, in zulke woede had gesteld, dat hij met een vermaledijding op den mond, ten gronde was gestort om niet meer op te staan.
Na het overlijden begaf de vrederechter zich met den griffier naar het klooster. In geval van weezen of afwezigen zijner familie moesten immers de zegels op zijn kasten of koffers worden gelegd.
Hij bezat er geene.
‘Zijn boeken?’
‘O zijn boeken,’ zei de geestelijke bestuurder, ‘ja,’ en hij opende de deur der bewuste kamer.
Zij ook schrokken van den hoop, in wanorde neergegooid, den kleinen hoop gescheurde en beschadigde werken.
‘Hij had er zoovele, waar zijn zij heen?’ streng gevraagd.
‘Meester Neirinck bezat veel slechte boeken, die zijn alle verbrand,’ was het antwoord op zalvenden toon.
‘Er waren werken van groote waarde bij.’
‘Ik heb er geene gezien, ik, geene,’ was weder het ontwijkend bescheid.
‘Onmogelijk,’ zei de vrederechter.
‘Overigens, indien er mochten geweest zijn, waren zij volgens mondeling akkoord met den overledene, het eigendom van het klooster na zijn dood; alles wat hij bezat, moest dienen voor zijn levensonderhoud en de kosten van overlijden.’
Er was geene familie, niemand had eenig persoonlijk belang in het ophelderen der zaak.
Geen enkwest werd er gedaan.
Meester Neirinck leeft in de herinnering van sommige enkelen voort, die hem nog in verbeelding zien en hooren.
Er bestaat overigens een portret van hem in houtsnee, een penteekening, eertijds in den handel, treffend van gelijkenis.
De exemplaren er van zijn heel zeldzaam geworden. Ik heb het portret meermalen gezien, maar er een bezeten, nooit.
Virginie Loveling.
Gent, 13 Juli 09.
|
|