De Vlaamsche Gids. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Simon Stevin.Ga naar voetnoot(1)Omnes enim artes tune maximos progressus habuere, cum vulgari lingua et vernacula omnibus patuerunt. Hugonis Grotii, Parallelon rerumpublicarum, liber tertius. | |
IMen heeft langen tijd in onzekerheid verkeerd aangaande het juiste jaartal der geboorte van Simon Stevin. De meeste oudere biografen vergenoegen zich dan ook met de eenigszins onbepaalde opgave dat de groote wiskundige geboren is omtrent het midden der 16e eeuw. Deze onzekerheid heeft nog niet gansch opgehouden. Althans, indien men het er heden ten dage algemeen voor houdt, dat het bedoelde jaartal 1548 is, dan geschiedt dit alleen op het gezag van het opschrift van een in de academische boekerij te Leiden bewaarde portret. Van der Aa heeft deze opgave als juist beschouwd en medegedeeld, terwijl | |
[pagina 290]
| |
latere geschiedschrijvers deze vermelding eenvoudig uit Van der Aa hebben overgenomen, zonder door eenige nieuwe opzoeking de waarheid er van te bevestigen of haar door eene betere te vervangen. Nu, bij gebrek aan eenig onwederlegbaar bewijs, geput uit ambtelijke stukken of andere vertrouwbare bronnen, bestaat er geene reden om het vermelde opschrift niet als geloofwaardig aan te nemen. De inrichters der boekenzaal van de Leidsche Hoogeschool, alwaar de beeltenis van Simon Stevin prijkt tusschen die zijner beroemde tijdgenooten Willem I, Prins Maurits, Thomas Morus, Justus Lipsius, Christoffel Plantijn, Huig De Groot, Isaac Casaubonus, Erasmus van Rotterdam, Joseph Scaliger, Daniël Heinsius, Rembrecht Dodoens en anderen, kunnen in staat geweest zijn om eene juiste opgave dienaangaande te bezitten, daar, zooals wij verder zien zullen, Simon en later zijne beide zonen aan de voormelde Universiteit gestudeerd hebben. Wij nemen dus ook het jaartal 1548 aan, in afwachting dat eene nieuwe ontdekking dit cijfer bekrachtigen of door een richtiger vervangen zoude. Wat nu de plaats der geboorte betreft, zoo kan er geen de minste twijfel bestaan, dat Stevin het levenslicht heeft gezien in de vroegere hoofdstad van het aloude graafschap Vlaanderen. Immers, in geen enkel zijner schriften laat Stevin na, zich zelven op het titelblad als Bruggeling voor te geven, volgens eene destijds vrij algemeene gewoonte van de schrijvers om den naam hunner geboorteplaats bij hunnen eigenen naam te voegen. De zekerheid, die wij dienaangaande bezitten, wordt nog, indien mogelijk, versterkt door het ons bekende feit, dat Stevin in zijne jeugd een ambt heeft bekleed in een openbaar bestuur, waarvan de zetel te Brugge gevestigd was, namelijk de financiën van het Brugsche Vrije. Wie of wat zijne voorouders geweest zijn, is ons echter teenemaal onbekend. Wel heeft Goethals beweerd dat de familie Stevin alreeds in 1382 te Brugge gevestigd was. Op welke bewijzen deze bewering is gestaafd heeft hij echter verzuimd aan zijnen lezer mede te deelen, zoodat het onmogelijk is om de waarheid van dit gezegde te onderzoeken. Hier wederom moeten wij den uitslag van mogelijke ontdekkingen in het Brugsche stads- of Staatsarchief geduldig afwachten. Wat althans met zekerheid kan gezegd worden, is dat de familienaam Stévin, vóor de XVIe eeuw, in het Brugsche reeds meermaals | |
[pagina 291]
| |
voorkomt. In oude liggers van 1500 en zelfs van 1431 wordt een Stevin genoemd, die - merkwaardige overeenkomst - denzelfden voornaam draagt als onze wiskundige. De veronderstelling ligt voor de hand, dat de Simon Stevin van 1431 een der voorouders, misschien de grootvader van dien van 1548, zou kunnen geweest zijn. Voorshands kunnen wij dit echter enkel als eene gissing beschouwen, tot zoolang de geslachtsboom der Stevin's met de noodige bewijzen zal kunnen opgemaakt worden. Evenmin kunnen wij iets stelligs bevestigen aangaande Simon's eerste levensjaren. Waar en bij wie verkreeg hij, namelijk, zijn eerste onderricht? Door wiens toedoen of invloed werden de kiemen tot beoefening der wetenschappen in zijnen jeugdigen geest ontwikkeld? Ziedaar vragen die voorwaar niet van belang ontbloot zijn - wat is toch leerrijker en boeiender dan de wording van een ontluikend vernuft, de vorming van zijne boven het gewone peil wassende vermogens? - en waarop wij niettemin het antwoord moeten schuldig blijven. Eenige enkele feiten uit zijne dertig eerste levensjaren zijn ons echter bekend uit zijne werken. Zij zijn daarbij, gelukkiglijk, van zulken aard, dat zij ons eenen blik vergunnen in de ontwikkeling van zijn verstand, in den gang zijner studiën; zij leveren tezelfder tijd een treffend bewijs van den buitengewonen aanleg waarmede de natuur hem begaafd had, voor de vakken, waarin hij later eenen aanzienlijken roem moest verwerven, en hoe hij van jongs af reeds zich heeft toegelegd op die kundigheden, waarin hij eens als doortastende baanbreker en hervormer zou optreden. Het is niet meer dan plicht dat wij de enkele sporen, die daarvan in zijne geschriften voorhanden zijn, zorgvuldig aanteekenen en bewaren als onwraakbare getuigenissen van zijne eerste ontwikkeling. Aldus weten wij uit de opdracht van zijne Vorstelicke bouckhouding in domeine en finance extraordinaire op de Italiaensche wijse. aan den hertog van Sully, den welbekenden superintendent van het geldwezen in Frankrijk, onder koning Hendrik IV, dat Stevin al vroeg zijne vaderstad moet verlaten hebben om zich te Antwerpen te vestigen, die destijds als handelsstad reeds in vollen bloei was en den vroegeren luister van het vervallende Brugge had overgeërfd. | |
[pagina 292]
| |
Te Antwerpen is Stevin boekhouder en kassier geweest. Later moet hij naar zijne geboortestad of in de omstreken (vermoedelijk te Diksmuiden) teruggekeerd zijn, om, zooals wij zegden, een ambt te bekleeden in de financiën van het Brugsche Vrije. Aldus heeft hij zich op het dubbele gebied van boekhouden en geldzaken practisch bekwaam gemaakt om later in deze beide vakken zeer groote diensten te bewijzen, namelijk wanneer hij door zijne wetenschappelijke studiën zou in staat gesteld zijn om stelselmatig aan te vullen wat, naar zijn inzien, er nog aan ontbrak. Wij weten ook uit menige bladzijde zijner werken dat hij omtrent denzelfden tijd groote reizen moet gedaan hebben in de verste streken van Europa, onder andere in Pruisen, Polen en Noorwegen. Zijne verklaringen dienaangaande zijn te gewichtig en te kenschetsend dan dat wij ze hier niet zouden vermelden, vooral omdat daaruit blijken kan van hoeveel invloed deze reizen zijn geweest op zijne wetenschappelijke vorming en hoe hij destijds reeds was begaafd met dien geest van opmerkzaamheid, die hem later den weg zou wijzen tot menige scherpzinnige ontdekking en vernuftige uitvinding. Alzoo, in het tweede hoofdstuk van de Oirdeningh der deelen eens huys met 'tgheene daer ancleeft, weet hij ons mede te deelen dat hij in Noorwegen huizen heeft gezien, die gebouwd waren naar het voorbeeld der Romeinsche atria, dat wil zeggen, ontvangende hun licht in het midden en niet langs vensters aan de straat, eene schikking die aan Stevin zeer wel schijnt te behagen, evenals hij met meer zaken uit den tijd der Grieken en Romeinen, den wijzen tijd, zoo hij dien placht te noemen, ingenomen was. In hetzelfde werk, veertiende hoofdstuk, vertelt hij dat het hem heugt te Krakau, in Polen, verscheidene groote huizen gezien te hebben, waarvan de vensters met ijzeren luiken gesloten waren, die hij om der veiligheidswille en ook tot meerdere verzekering tegen brandgevaar boven houten luiken verkiest. Van zijne Poolsche reis heeft hij, in een ander werk, namelijk in het eerste boek van zijn Eertclootschrift (aardrijkskunde), nog eene andere herinnering bewaard. Aan het Krakausche hof zag hij op de wanden eener kamer zekere schilderingen van dieren en wangedrochten, verbeeldende den loop der planten volgens de leer van Hermes, | |
[pagina 293]
| |
gelijk hij zich herinnert er ook gezien te hebben in de werken van sommige Arabische sterrekundigen, in de biblotheek van zijn vriend Scaliger, den beroemden taalkundige. Wij weten ook dat hij de kusten der Oostzee moet afgereisd hebben. Immers, hij gewaagt, in het tweede boek van hetzelfde werk, van de gesprekken, die hij te Elbing of Melving, in Pruisen, heeft gevoerd met de inwoners, aangaande de langzame en gestadige ophooging van den grond op den bodem van zekere rivieren, wier monding in een zandigen oever aan den invloed van de tij onderhevig is. Hendrik Stevin, Simonszoon, deelt ons in het elfde boek van zijn Wisconstig filosofisch bedrijf (van den handel der waterschuyring) de ontwerpen mede, die zijn vader gemaakt had voor het verdrijven van zandplaten en het verdiepen der havens, te zelfder tijd voor het versterken der steden tegen vijandelijke aanvallen ten behoeve der plaatselijke regeeringen van de keizerlijke stad Dantzig, van Lingen aan de Ems, van Elbing en van Braunsberg, benevens van eenige Hollandsche plaatsen: Deventer, Schiedam, enz. Wij mogen dus met reden veronderstellen dat hij op zijne reis naar Krakau, - te meer daar hij zelf getuigt, te Elbing geweest te zijn, - een groot deel van Noord-Duitschland doorreisd heeft. De gelijkenis van de ligging van Dantzig, Elbing en Braunsberg in de nabijheid van de Dantziger bocht en het Frissches Haff, met de mondingen van Schelde, Maas en Rijn in Holland en Zeeland moet zekerlijk heel leerrijk zijn geweest voor zijnen opmerkzamen geest en veel bijgedragen hebben om van hem dien man van gezag te maken, als welken hij later algemeen is erkend geworden, op het stuk van waterbouw in zandige streken. Wij wagen daarbij tevens de gissing dat hij, zich in het oostelijk gedeelte van Pruisen bevindende, het nabijgelegene Pruisisch-Holland en andere Vlaamsche en Hollandsche volksplantingen zou kunnen bezocht hebben, welke destijds in deze streken, ja tot in Polen, bestonden, en werwaarts de gelijkenis met zijn geliefkoosd Nederduitsch hem zou kunnen heengelokt heben. De vrije rijksstad Neurenberg zou hij mede wel kunnen bezocht hebben. Althans zijne in 1586 verschenen Weeghdaet is aan de regeerders van deze stad opgedragen. Te meer, Neurenberg was destijds reeds eene rijke handelsstad en toen, evenals nu, zeer beroemd wegens | |
[pagina 294]
| |
de vindingrijkheid en den kunstzin zijner inwoners, redenen genoeg voor Stevin om deze plaats niet voorbij te gaan zonder ze met aandacht te bezichtigen. Met zulke onderstellingen mag men evenwel niet te ver gaan; anders zou men allicht uit het feit, dat twee andere zijner werken opgedragen zijn aan Rudolf II en aan Sully, de gevolgtrekking kunnen aflleiden, dat Stevin de beide hoven van het Heilige Rijk en van Frankrijk bezocht had; voor deze gissingen bestaan echter geene voldoende bewijsredenen, terwijl het volkomen met de gewoonten van den tijd strookt om geschriften op te dragen aan vorsten en vermogende lieden, waarmede de schrijvers echter in geene persoonlijke betrekking stonden. Het mag nochtans niet verzwegen worden (en dit zou eenige kracht kunnen leenen aan de onderstelling dat Stevin het hof van Rudolf II wezenlijk bezocht heeft) dat deze keizer zich gaarne ophield met wis- en sterrekundigen. Het is immers bekend, dat Rudolf, die in 1576 den troon der Habsburgers beklommen en zijne hofhouding te Praag gevestigd had, een minnaar was van de sterrewichelarij en goudmakerskunst, dat hij den grooten Kepler bij zich ontbood en ook met andere geleerden omgang had, inzonderheid met Cornelis Drebbel. Deze Alkmaarder wonderman schijnt zelfs op aanraden van Kepler, die hem als een bedrieger voorstelde, door den keizer in den kerker geworpen geweest te zijn. Het is echter te verwonderen dat, zoo Stevin aan het Praagsche hof is geweest, wij van dit bezoek nergens eenig duidelijk spoor in zijne werken terugvinden. Niettegenstaande dit gebrek aan bewijzen, zoude het niet moeielijk vallen om een soort van ingebeelden wegwijzer te teekenen van de reis, die Stevin in Zuid-Duitschland en aanpalende streken zou kunnen gemaakt hebben. Wij willen dit niet wijdloopig uitbreiden, doch achten het niet onaardig om er toch met een enkel woord op te wijzen. Aldus, wij weten stellig dat Stevin te Krakau is geweest aan het hof van den Poolschen koning. Uit eene korte aanteekening uit zijne nagelaten papieren, weten wij met evenveel zekerheid dat hij te Dresden is geweest, alwaar hij opmerkingen heeft gemaakt betreffende den | |
[pagina 295]
| |
vorm der molenwieken. Wij zouden aldus kunnen aannemen dat hij van uit onze streken naar Noord-Duitschland, inzonderheid naar Dantzig en bijliggende plaatsen gereisd zijnde, van daar is overgestapt in Polen en dan teruggekeerd langs een zuidelijken weg. Zoo zoude dan het verblijf aan het hof van Praag en in de rijksstad Neurenberg ook meer schijn van mogelijkheid erlangen. Deze heele reeks gissingen steunt echter op te kranken grondslag, dan dat wij, bij toepassing onzer eigene strenge beginselen van historische gegrondheid, niet zouden afzien van elke poging om aan deze romantische aaneenschakeling van veronderstellingen meer belang te doen hechten dan zij wezenlijk verdient. Het zou zekerlijk van het grootste gewicht zijn, indien wij konden te weten komen, wat Stevin in deze verre gewesten heengevoerd heeft. Was het hem enkel te doen om de verkrijging van meerdere kennis in zake wetenschappen of in 't vak van openbare werken? Ging hij wellicht naar ginder op last van eenen Antwerpschen of Brugschen koopman, om handelszaken te verrichten in de Hanzesteden, waartoe Dantzig en Elbing toenmaals behoorden? Wat deze laatste onderstelling eenigszins zou kunnen helpen schragen, is de omstandigheid dat Stevin ook in Noorwegen is geweest, alwaar insgelijks eene hoofdplaats van het Hanzeverbond was gevestigd, namelijk te Bergen. Over de eigenlijke beweegredenen en nadere omstandigheden van deze tochten hangt voor ons vooralsnog een dichte sluier. Het is ons evenmin duidelijk of hij toenmaals ook in Franrijk is geweest, dan wel of hij het noordelijk gedeelte van dit land eerst later heeft bezocht, toen hij reeds in dienst was van Prins Maurits en hij door de krijgsverrichtingen omtrent Nieuwpoort wellicht de gelegenheid heeft gehad om eens wat meer naar het Zuiden uit te vliegen. Het is althans zeker dat hij in lateren tijd, zooals hieronder nogmaals zal te pas komen, door den bevelhebber van Kales, den heer De Vic, is aanzocht geworden om een ontwerp van versterking door middel van waterwerken voor deze stad te maken, en dat hij aan deze uitnoodiging heeft gevolg gegeven. Hij is toch zekerlijk te eeniger tijd te Kales geweest. Of deze reis nu echter valt in hetzelfde tijdstip van zijne tochten aan de Oost- | |
[pagina 296]
| |
zee en in het Noorden, daaraan valt wel eenigszins te twijfelen, en wij zouden eerder geneigd zijn om deze vraag ontkennend te beantwoorden en het uitstapje in Frankrijk, volgens hoogergemelde gissing, op het einde der 16e eeuw te plaatsen. Indien wij er hier over gesproken hebben, dan is het alleenlijk omdat het juiste tijdstip van deze reis niet bekend is en wij verlangden om in eens af te handelen hetgeen betrekking heeft op de buitenlandsche tochten van Stevin. Wat daar nu ook van zij, in het jaar 1571 moet hij zich in het Brugsche bevonden hebben, althans indien het waar is, wat ons door Jhr. Rammelman Elsevier wordt medegedeeld, namelijk dat hij den 16n Maart van dit jaar werd opgenomen als lid van de rederijkerskamer Den Heiligen Geest, te Diksmuiden. Geschiedde dit voor of na zijne buitenlandsche reizen? Alsmede eene vraag, waarop wij het antwoord moeten schuldig blijven. Het zal evenwel aan niemand eene ongegronde gissing voorkomen, wanneer wij veronderstellen, dat deze reizen eerst in 1572 of daarna zijn geschied. Het verblijf te Brugge in de kinderjaren; dan het oponthoud van den jeugdigen Stevin te Antwerpen, als kantoorklerk bij een koopman, en daarna het tweede verblijf in het Brugsche Vrije als klerk van financiën, vullen aldus de ruimte van 1548 tot 1572. De 24jarige jongeling zou alsdan zijne reizen over Duitschland naar Polen en naar Noorwegen ondernomen hebben, terwijl zijn vaderland overgeleverd bleef aan al de rampen van den strijd tegen Spanje. Na zijne terugkomst vestigde hij zich echter niet meer in het zuidelijk, maar wel in het noorderlijk gedeelte van Nederland. Inderdaad, in Septembrer 1581 bevond hij zich te Leiden, naar het schijnt ten huize van den geleerde N. Stockius. Of het waar is, dat hij, alvorens zich te Leiden te vestigen, zich eenigen tijd te Middelburg heeft opgehouden, volgens de mededeeling van Jhr. Rammelman Elsevier, hebben wij geen middel om na te gaan. Om welke redenen heeft hij de zuidelijke provinciën verlaten om zich metterwoon in het Noorden te gaan vestigen? Zeer uiteenloopende meeningen zijn daarover uitgedrukt geworden. Volgens de eenen zou Stevin een aanhanger van den hervormden godsdienst geweest zijn, die, vluchtende voor de baldadige vervolgingen, waaraan de protestanten in het Zuiden blootgesteld | |
[pagina 297]
| |
waren, een veiliger en rustiger woonplaats is gaan zoeken in Holland, waar zijne geloofsgenooten aan het roer van den Staat waren en dus geen gevaar voor zijn leven en zijne vrijheid hem kon bedreigen, uit hoofde zijner godsdienstige meening. De meeste vrijzinnige schrijvers, die over Stevin gehandeld hebben, beschouwen deze onderstelling als waarheid. Aldus, bij voorbeeld, van de Weyer, in zijn strijdschrift tegen Dumortier: ‘Ik zeg u dat, indien Stevin in Holland gebleven is, de oorzaak daarvan is dat de jezuïeten er hem gebannen hebben, deze zelfde mannen die, te Antwerpen, de overblijfselen van de moordenaars des Zwijgers lieten vereeren als reliquieën, hetzelfde jaar dat Stevin er zijne Rekenkunde liet drukken, deze jezuïeten die met heftig geschreeuw de uitvoering der edicten tegen de protestanten eischten.’ Hetgeen wezenlijk een grooten schijn van waarheid, althans van mogelijkheid, aan deze stelling bijzet, is dat een groot aantal Zuidnederlandsche geleerden en schrijvers inderdaad de wijk hebben moeten ruimen uit hun vaderland, om eene veilige schuilplaats in het Noorden op te zoeken. Vlamingen en Brabanders, vluchtende voor de Inquisitie en de bloedplakkatten, voerden den fakkel der geleerdheid, die vóor de godsdienstige woelingen der 16e eeuw zulk helder licht had verspreid in het Zuiden, naar het Noorden, alwaar zij den grondsteen legden voor de prachtige letterkundige en wetenschappelijke ontwikkeling der 17e eeuw. Van de vier godgeleerden die door de synode van Dordrecht (1618) gelast werden met de overzetting van den Staten-Bijbel, waren twee Vlamingen: een van Deinze en een van Gent. Vondel, Huyghens en Cats hebben veel te danken gehad aan de uitgewekene dichters en rederijkers van het Zuiden. Daniël Heinsius en Jacob van Zevecote, beiden in Holland gevestigd en aldaar machtig bijdragend tot den luister der Nederlandsche letterkunde, waren beiden geboren Gentenaars. Gaillard heeft in de Memoriën der Koninklijke Academie eene lijst van ongeveer 250 namen afgekondigd, toebehoorende aan Vlaamsche en Brabantsche uitwijkelingen, die meest allen van eenig gewicht zijn geweest op het gebied van de verschillende vakken der toenmalige wetenschapGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 298]
| |
Het zou dus in 't geheel geene verwondering moeten baren, indien Stevin ook den weg naar het Noorden was opgetrokken om te ontsnappen aan de vervolging vanwege de bloeddorstige ketterjagers die in 't Zuiden woedden en door hunne dolle drift den staatkundigen ondergang, de zedelijke en verstandelijke minderheid hebben bewerkt, waaronder onze provinciën twee eeuwen lang hebben gebukt gegaan. Alvorens echter met zekerheid Stevin als een vluchtend slachtoffer der gewetensverdrukking voor te stellen, diende men eerst en vooral te weten of hij wezenlijk den hervormden godsdienst was toegedaan. En daarover bezitten wij geene andere gegevens dan de verklaring, die hij in zijn Burgherlick leven heeft gedaan; en deze verklaring is vrij duister. Het eenige wat, bij eene nadere ontleding, daaruit blijken kan, is dat Stevin, in tegenstellng met zijne meeste tijdgenooten, met eene zekere mate onverschilligheid bedeeld was tegenover den dogmatischen inhoud der toenmaals heerschende en twistende theologische meeningen, terwijl de godsdienst voor hem eigenlijk een Staatsbelang was, eene regeeringszaak, die in 't nauwste verband stond met de openbare orde en burgerlijke welvaart, zonder dat het geweten van den enkelen burger er al te nauw in betrokken was. Hij beschouwde den godsdienst, in een woord, niet als theologant, maar als Staatsman, en het zou ons geenszins verwonderen indien hij, in Holland openlijk den hervormden Staatsgodsdienst belijdende, evenwel in zijn hart aan de moederkerk getrouw was gebleven. De voorgewende bewijzen waarmede sommige schrijvers hebben willen aantoonen, dat hij inderdaad tot op het laatst zijns levens katholiek was gebleven, zijn echter evenmin proefhoudend als de tegenovergestelde. Een enkel woord over deze zoogezegde bewijzen mag hier niet achterwege blijven. Toen, in 't jaar 1846, de oprichting van een beeld ter eere van Stevin op een der marktpleinen te Brugge, aan de orde van den dag was, en veel stof tot getwist en geschrijf leverde aan de staatkundige partijen die zich toen juist begonnen in ons land sterker af te teekenen en van elkaar te scheiden, - meende een nieuwsblad eene merkwaardige ontdekking gedaan te hebben, die een helder licht moest werpen over de quaestie van Stevin's godsdienstig geloof. In 1619 namelijk, dus één jaar voor zijn overlijden, zou Simon Stevin eene | |
[pagina 299]
| |
stichting van 84 zielmissen ingesteld hebben in de kerk der gemeente Westkerke, nabij Gistel. Nauwkeurige opzoekingen in het kerkarchief van het bedoelde dorp hebben evenwel het bewijs geleverd dat de voormelde stichting honderd tachtig jaren vroeger dan zij opgegeven werd reeds bestond, dus meer dan honderd jaar vóor de geboorte van onzen Stevin. De zaak blijft derhalve volkomen onopgelost. Eene zeer verschillende uitlegging van zijne landverhuizing wordt ons gegeven door zekere schrijvers, namelijk door van der Aa en door den meer gemelden Rammelman Elsevier. Op grond van het getuigenis, voorkomende in een handschrift, opgesteld door den Leidschen stadsbode Rijckhuizen en aldaar berustende in de academische boekerij, verzekert deze laatste dat Stevin ‘weldra zijne geboorteplaats verliet, omdat hij geenen vrijdom van bieraccijns bekomen kon.’ Van der Aa had reeds hetzelfde geschreven, doch zonder zijnen zegsman bekend te maken. Eene enkele gebeurtenis zou inderdaad aan deze onderstelling eene kleur van waarschijnlijkheid kunnen geven, namelijk dat Stevin zich te Leiden als student aan de Hoogeschool liet inschrijven op vijfen dertigjarigen ouderdom, 't is te zeggen, op een tijdstip zijns levens dat hij, door veelvuldige studie, waarvan hij alras de blijken zou geven, en door vruchtdragende reizen, waarvan wij hierboven een overzicht gaven, zulke rijpte van ontwikkeling had verkregen, dat hij moeielijk op de schoolbanken nog iets kon gaan leeren. Nu, het gebeurde wel eens meer, dat een burger zich als student liet opschrijven om vrijdom van zekere belastingen te genieten, waarvan de studeerende jeugd, tot aanmoediging der geleerdheid en beoefening der wetenschappen, ontslagen was. Dat iemand echter om zulke ongewichtige reden zijn land verlaten, zich voor altijd van magen en vrienden scheiden zou, is echter onaannemelijk, vooral wanneer die iemand een zoo helder en gezond hoofd draagt als Stevin. Bij eenige bedenking komt het nagenoeg als onmogelijk voor, dat een verstandig en bezadigd mensch voor zulke nietigheid zijn vaderland vaarwel zou zeggen. In deze gedachte gevoelt men zich versterkt door de lezing van zijn Burgherlick leven, waarin hij Het gedrag dergenen afkeurt die ‘met listicheden’ trach- | |
[pagina 300]
| |
ten ‘wijn of bier te krijgen sonder excisie.’ Immers ‘den burgherlicken persoon,’ zegt hij, ‘en salt niet bestaen, noch dencken te doen, wetende dattet recht onderhoudt van dien, totten welstant der gemeenzaken hoogh noodigh is.’ Het verhaal van den eerzamen Leidschen stadsbode schijnt ons dus te weinig ernstig om geloofwaardig te mogen heeten. Misschien zouden wij veel dichter bij de waarheid blijven met eenvoudig aan te nemen, dat Stevin, voorziende dat de bloeitijd der zuidelijke provinciën voorbij was, zich geroepen voelende tot groote daden op het gebied der wetenschap en, in de volle kracht der mannenjaren, zwanger gaande van nieuwe en stoute gedachten, zich naar de opgaande zon toekeerde; dat hij, die een baanbreker en verlichter moest worden in menig vak van kennis en kunst, zich van de uitgeputte Spaansche Nederlanden afwendde, aan de onder uitheemsch juk bukkende provinciën den rug toedraaide, om zich in vrijer gewesten te gaan verdienstelijk maken, om eer en vermogen te gaan winnen met zijne pen in eene streek, waar hij zich toch niet als vreemdeling gevoelde, aangezien zijne geliefde moedertaal, al was het ook in een anderen tongval, aldaar ook gesproken en geschreven werd. Welke ook de bepaalde reden van Stevin's vestiging in het Noorden moge wezen, wij vinden hem in elk geval, zooals hooger gezegd werd, in 1581 te Leiden. Korts daarop, in 1582, treedt Stevin voor het eerst op openbaar gebied, namelijk door de uitgave van zijne Tafelen van interest, gedrukt in de beroemde Antwerpsche werkplaats van Plantijn. Dit werk, gedagteekend 16n Juli 1582, werd gericht tot den burgemeester der stad Leiden; de stedelijke regeering gunde den schrijver deswegen uit stadskas eene gift van 25 pond, blijkens aanteekening in het stedelijk Thesauriersboek van dit jaar. Van dit oogenblik af zou zijn ijver in het voortbrengen van wetenschappelijke werken niet meer verflauwen. Den 16n Februari 1583Ga naar voetnoot(1) liet Stevin zich opschrijven als student aan de Leidsche | |
[pagina 301]
| |
Universiteit. Misschien was het hem op 35 jarigen ouderdom minder te doen om de lessen te volgen, dan wel om de voorrechten te genieten, die Willem den Zwijger aan de kweekelingen der door hem ingestelde hoogeschool toegekend had, als belooning voor Leiden's heldhaftig verzet tegen de Spaansche belegeraars. Althans hij was er de man niet naar om nog bij anderen in de leer te moeten gaan, terwijl het zeker niet gewaagd is te verklaren dat hij toen reeds als wiskundige even hoog stond als de hoogleeraar Rudolphus Snellius, die op dit oogenblik aan de Leidsche academie de mathematische wetenschap, benevens de Hebreeuwsche taalkunde, onderwees. Snellius toch was slechts twee jaar ouder dan Stevin, terwijl hij zich nimmer heeft doen kennen door eenige gewichtige uitvinding op wiskundig gebied. Zijne verdienste in dit opzicht bepaalt zich bij het uitgeven van een werk over de natuurkunde en van eene opheldering op de Rekenkunde van Petrus Ramus; de andere werken van den overigens zeer geleerden en verdienstelijken man handelen over de redeneerkunde, de zedenleer en andere gedeelten der wijsbegeerte, waarvan hij een bekwaam beoefenaar was en met het onderwijs waarvan hij in 1601 zelfs werd belast. Dat Stevin geen leermeester in de wiskunde meer behoefde, bewees hij hetzelfde jaarGa naar voetnoot(1) zijner inschrijving op de rol der Leidsche studenten door de uitgave van zijn tweede werk, zijnde eene zeer belangwekkende Latijnsche verzameling meetkundige vraagstukken, | |
[pagina 302]
| |
opgedragen aan Maximiliaan, heer van Cruyningen, den algemeenen opzichter der wapentuigen van de Nederlandsche legers en eveneens gedrukt te Antwerpen, ditmaal echter bij Joannes Bellerus. Het jaar 1585 was een der vruchtbaarste in het schrijversleven van Stevin. Niet minder dan drie nieuwe werken van hem kwamen van de pers. Vooreerst zijne Rekenkunde, behelzende buitendien de vier eerste boeken der algebra van Diophantes van Alexandrië, die hij uit de Latijnsche vertaling van Willem Holtzmann (Xylander) overbracht in het Fransch, want de oorspronkelijke Grieksche tekst was hem niet bekend. Tevens gaf hij twee Nederlandsche werken in het licht, beide te Leiden, bij Christoffel Plantijn. Het eerste is zijne Thiende, die een der hechtste grondsteenen van zijn roem zou worden; in dit kleine werkje, dat nauwelijks eenige bladzijden telt, stelde hij ten dienste van de ‘sterrekyckers, landmeters, tapytmeters, wynmeters, lichaemmeters int ghemeene, muntmeesters ende alle cooplieden’ de beginselen der rekening met tiendeelige breuken te boek. Terwijl hij deze gewichtige uitvinding op rekenkunstig gebied bekend maakte, hield hij zich ook met studiën van anderen aard bezig. Daarvan leverde hij het bewijs door de uitgave van zijne Dialectike ofte bewijskonst, evenals de Thiende in zijne moedertaal opgesteld en die hij aan zijne landgenooten, de Neerduitschen, opdroeg. Zonderlinge samentreffing! in hetzelfde jaar 1585 verscheen ook Spieghel's Ruyghbewerp van de Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectike, uitgegeven op last van de Amsterdamsche rederijkerskamer In liefde bloeiende. Het was de eerste maal dat deze wetenschap in de volkstaal behandeld werd. Het volgende jaar, 1586, was niet minder gewichtig in Stevin's wiskundig leven. Buiten de tweede uitgave zijner Rekenkunde, die grooten opgang moest gemaakt hebben om zoo spoedig weder ter perse gelegd te worden, zagen van hem nogmaals drie nieuwe werden het licht. Het zijn drie nieuwe meesterstukken, vormende te zamen een geheel, dat wellicht mag beschouwd worden als het volmaaktste dat Stevin heeft voortgebracht en als een der voornaamste pronkstukken van de geschiedenis der mathesis. Het Waterwicht, de Weeghconst en de Weeghdaet mogen inder- | |
[pagina 303]
| |
daad dezen naam wel dragen, het eerste vooral, dat zijne eigenaardige opsporingen behelst betreffende de drukking der vochten op den bodem en de wanden der vaten, waarin zij vervat zijn; terwijl het tweede niet minder merkwaardig is door de oplossing van het vraagstuk van het hellend vlak, die den grondslag legde tot de nieuwere evenwichtsleer. Deze drie werken werden uitgegeven door Frans van Ravelingen, in de Leidsche drukkerij van Christoffel Plantijn. De opdracht van het eerste is aan de Staten der vereenigde Nederlanden, die van het tweede aan den Roomschen keizer Rudolf II, die van het derde aan de burgemeesters en regeerders der stad Neurenberg. Omtrent denzelfden tijd is Stevin begonnen zich metterdaad toe te leggen op de waterwerken, die reeds vroeger een voorwerp zijner bijzondere aandacht geweest waren, zooals blijkt uit zijne hoogervermelde bemerkingen gedurende zijn verblijf te Melving, in Pruisen. In 1588 werd hij inderdaad door de stedelijke regeering van Delft gelast met de uitvoering van een gewichtig werk, namelijk met de herstelling en verbetering van den ouden watermolen ‘staende aent Duyvelsgat opte vesten teynde de geerwech binnen deser stadt.’ Dat hij zich van dezen last kweet tot groote voldoening van de regeering blijkt uit het getuigschift, hem in Augustus van het jaar 1590 op zijn verzoek uitgereikt. Het spreekt van zelf dat hij, om dit werk uit te voeren, eenigen tijd te Delft moet verbleven hebben. Wanneer echter van der Aa en Rammelman Elsevier, die met het bovengemelde ambtelijk stuk niet schijnen bekend geweest te zijn, beweren, dat hij zijne woonplaats van Leiden naar Delft heeft overgebracht, dan wordt deze bewering tegengesproken door de duidelijke bewoordingen van het eervol getuigenis der Delftsche burgervaders, waarin Stevin genoemd wordt als wonende nog te Leiden, in het jaar 1590. Ditzelfde jaar gelastte de regeering der stad Delft hem met een tweede werk in denzelfden aard, te weten met het vermaken van den watermolen ‘staende op de vesten teynde de nieuwe lange dije.’ Beide werken geschiedden met het inzicht om de stad van versch drinkwater te voorzien en werden uitgevoerd volgens eene | |
[pagina 304]
| |
wijze die van Stevin's eigene vinding was en waarvoor hij in 1588 octrooi gevraagd en verkregen had vanwege de Staten van Holland, geregistreerd op de Kamer van rekening. In 1591 (13n Maart) werd dit octrooi nogmaals bevestigd en hernieuwd door de ridderschap, edelen en steden van Holland en Westvriesland, vertegenwoordigende de Staten van dezelfde landen. Ook te Stolwijk en te Kralingen werd Stevin beroepen om watermolens te plaatsen, tot het droogmaken van polders. Hij liet deze werken uitvoeren, volgens zijne ontwerpen en teekeningen, en onder zijne hoogere leiding, door Joost Van der Spelt, Govertszoon, timmerman te Gouda. Het schijnt dat men te dien tijde in eenige moeielijkheden is gewikkeld geweest, ter oorzaak van deze waterwerken, althans dat de nuttigheid daarvan door eenige persoonlijke vijanden, wier nijd was opgewekt door den bijval, dien hij bekwam, of door eenige verstokte aanhangers van de oude stelsels, die hij door zijne nieuwe vindingen vervangen wilde, is betwist geworden. Men zoude anders geene voldoende rekenschap kunnen geven van de groote zorg waarmede Stevin de verdiensten van zijn stelsel van molens door notarleele en andere oorkonden heeft doen vaststellen, waarvan ons de afschriften zijn bekend gemaakt in zijns zoons Hendriks boek Van den handel der watermolens onzes vaders. Buiten de hooger vermelde getuigenissen van de regeering der stad Delft en de Staten van Holland en Westvriesland, geeft Hendrik Stevin, inderdaad, in dit weinig gekende werk, de copie van verschillende andere stukken, waarvan wij hier den korten inhoud zullen mededeelen. Den 26n Maart 1590 kwamen, in het huis van Dirk Cornelisz, op de Stolwijksche sluis, in tegenwoordigheid van dezen laatste en van den Goudschen poorter Cornelis Thijsz., als getuigen, voor den notaris Jan Reiniersz. van Woerden, twee vertegenwoordigers van Simon Stevin en twee afgevaardigden van den Schout en de heemraden van Stolwijk, om uitspraak te doen over de verdienstelijkheid van den Stolwijkschen molen, door den timmerman Joost van der Spelt gebouwd volgens het ontwerp van onzen wiskundige. De vrienden van Stevin waren Harmen Dircksz., oud 60 jaren, | |
[pagina 305]
| |
en Floris Claesz. Cnick, oud 37 jaren, beide Schepenen van Gouda, terwijl Claes Dirck Dammesz. en Pieter Cornelisz., inwoners van Haastrecht, voor de Stolwijksche regeering stonden. Attestanten verklaarden ‘bij hare conscientie ende ziele zalicheyt’, de voortreffelijkheid der Stevinsche uitvinding. Den 25 April van hetzelfde jaar verscheen voor Mr Balhasar van Baerle, openbaar notaris te Rotterdam en in het bijwezen van Jan Clemmensz., waard in St-Joris, en Jan Ruttesz., wijnverlater, als getuigen, de eerzame Pieter Aertsz., wonende op den ouden Dyck, nabij Rotterdam, om te getuigen ‘op sijne mannewaerheyt’ dat de nieuwe molen in den Kralinger polder wezenlijk uitmuntende diensten bewees. Deze verklaring geschiedde ten verzoeke van Jan De Groote, te Delft. Wie deze Jan De Groote geweest is en in welke betrekking hij stond tot Stevin, is ons niet bekend. De voorgaande verklaring werd voor denzelfden notaris van Baerle, den 4n Augustus van hetzelfde jaar, bekrachtigd door den heer van Kralingen, jonker Jan van Assendelft zelven. In 1594 vinden wij nog een stuk betreffende denzelfden Kralingschen molen, nog veel plechtiger van vorm dan de voorgaande. Adriaan De Wit, Schout van Kralingerambacht, de beide ambachtsbewaarderen Pieter Wiggerenzoon en Egbert Pieterszoon, de vijf Schepenen Huich Pietersz., Symon Feisz., Jan Fransz., Pieter Willemsz. Keyser, en Cornelis Cornelisz. Borger en de secretaris van Kralingen, Meester Christiaan Vincentius, komen te zamen met den molenaar Pieter Aertszoon, allen ‘rechtelicke verdaegt zijnde om getuygenis der gerechticheyt te geven ten versoucke van Symon Stevin’, en verklaren, de eersten, ‘bij den eet in stuck van (ons) elcx officie die (wij) int accepteren van dien gedaen hebben’, de laatste, ‘met opgerechte vingeren’, dat de nieuwe molens van Stevin beter zijn dan de vroeger bestaande. ‘Soo waerlick moet ons Godt Almachtich helpen en syn heylich woort,’ herhalen comparanten tot slot van hun getuigenis, en de Schout hecht zijn zegel aan deze oorkonde, die onderteekend wordt door meester Vincentius, secretaris. Zulke plechtstatige verklaringen schijnen wel geene andere reden van bestaan te kunnen hebben dan de aanvallen van sommigen | |
[pagina 306]
| |
die de eigenaardigheid of de verdienstelijkheid van Stevin's gewichtige uitvinding betwistten. Hoe dit zij, de nieuwe polderwatermolens moeten veel bijval verworven hebben. Op verschillende plaatsen werden proeven genomen, waarvan de berekeningen na Stevin's dood in zijne papieren voorhanden waren. Buiten de meervermelde molens te Stolwijk en Kralingen, beproefde hij zijne kunst te Eskamp, te Broek bij IJselstein, te Robbenoord, te Zoeterwoude, in het land van Altena, wellicht ook te Nootdorp en Charlois, zonder nog te spreken van zijne dusgenoemde ‘schurende’ watermolens te Delft, waarvan hierboven melding werd gemaakt. Het zou hier thans de plaats zijn om ook te spreken over de ontwerpen, door Stevin opgesteld voor de verbetering van verschillende waterloopen. De meeste werden echter reeds vermeld als bewijsstukken voor den vermoedelijken wegwijzer zijner Duitsche reis. Het zal dan voldoende zijn, hier eene zeer beknopte opsomming te geven van hetgeen ons dienaangaande bekend is uit Hendrik Stevin's boek Van den handel der waterschuyring onzes vaders. Het is ons niet recht duidelijk op welk tijdstip van zijn leven Stevin deze ontwerpen gemaakt heeft. Men zou kunnen gissen dat het geschied is tijdens zijne reis zelve; wij weten dat hij van toen reeds belang stelde in zulke zaken; of hij nu echter zoo vroeg al eene zulkdanige bekwaamheid verkregen had in dit moeielijke vak, mag wel eenigen twijfel verwekken. Het was toch niet op de reis zelve dat hij in eens de noodige ervarendheid kon verworven hebben om doelmatige voorstellen tot wering van zandplaten, verdieping van vaarten en rivieren, verbetering van havens en mondingen te ontwerpen. Het is ook kwalijk aan te nemen, dat hij de ingenieurskunst zou beoefend hebben terwijl hij kantoorklerk was bij zijn Antwerpschen patroon of in 't Brugsche vrije. Als men zijn vernuft dan niet verheffen wil tot eene wonderlijke, ongelooflijke hoogte, zal men wel genoodzaakt zijn aan te nemen dat hij zijne reizen benuttigd heeft om waarnemingen te doen, aanteekeningen te maken, de plaatselijke gelegenheid op te nemen, zich door vergelijkingen, ondervragingen, enz. volkomen op de hoogte te stellen van de practische zijde der zaak; dat hij dan later, zijn onderwerp theoretisch instudeerende, vooral nadat hij zijn Water- | |
[pagina 307]
| |
wicht en Waterwichtdaet opgesteld had, tot het opvatten der algemeene regelen zal gekomen zijn, die hij vernuftiglijk heeft weten toe te passen op de hem bekende gevallen. In deze onderstelling, zou Stevin verschillende malen dezelfde plaatsen moeten bezocht hebben. Dit is namelijk het geval met Dantzig. Want het is zeker, volgens zijne eigene verklaring, dat hij opzettelijk naar Dantzig geroepen was om zekere platen weg te nemen. Indien men nu aanneemt, zooals waarschijnlijk is, dat hij zulken last niet zal gekregen hebben op een oogenblik toen hij nog geene gelegenheid had gevonden om zich in de hoedanigheid van waterbouwkundige bekend te maken, dan moet dit zijn tweede bezoek aan de stad zijn geweest. Wellicht zouden wij de waarheid nabijkomen met deze tweede reize te plaatsen tusschen de jaren 1590 en 1600; twee redenen zouden ons daartoe kunnen aansporen. Vooreerst dat tusschen deze beide datums een tijdperk valt, waarin Stevin veel minder vruchtbaar is geweest in het voortbrengen van geschriften dan van 1582 tot 86; daarbij bedenken wij ook dat zijn geest alsdan de noodige rijpheid kon verkregen hebben om zulke grootsche plannen uit te werken en de eenheid van vaste beginselen te ontdekken in de menigvuldigheid der gevallen, waarin hij raad en hulp moest verschaffen, en dat hij den verworven bijval met het droogmaken van poldergronden in den vreemde kon doen gelden als een bewijs van ondervinding in het vak van waterbouwkunst. Wat daar van zij, zijne ontwerpen tot ‘waterschuyring’ zijn niet gedagteekend. Indien wij ze te dezer plaats aanraken, dan is het om in de orde van gedachten te blijven, waarin wij door de watermolens gebracht waren, en om aldus de baan vrij te maken voor de verdere behandeling van onderwerpen van eenen zeer verschillenden aard, die ons nog te wachten staan. In 't kort zij dus herhaald, dat Stevin voor den raad der keizerlijke stad Dantzig een grootsch ontwerp maakte, tot verbetering van hare haven en van den afloop harer wateren, namelijk om zekere zandbanken te verdrijven en de monden van de Wijsel en de andere rivieren op eene behoorlijke en bestendige diepte te behouden. Doch zijne voorstellen werden van de hand gewezen, omdat zij aanleiding zouden gegeven hebben tot veel te groote uitgaven. Om dan de stads- | |
[pagina 308]
| |
kas minder te bezwaren, wijzigde Stevin zijne voorstellen. Beide zijne ontwerpen werden ingediend onder voorwaarde dat tot de uitvoering niet zou overgegaan worden dan nadat de raad zich zou verstaan hebben met hem of zijnen gevolmachtigde om hem eene billijke voldoening voor zijne vinding te schenken. Of er eenig gevolg werd gegeven aan deze plannen, is ons niet bekend. Over den uitslag van zijne pogingen bij de regeeringen van Elbing en Braunsberg, alsmede die van Deventer, Zutphen, Rijnberk, Schiedam en Lingen, bezitten wij evenmin eenige stellige inlichting. Dat hij echter naar Kales beroepen is geweest door den bevelheber over deze versterkte plaats, den heer De Vic, om de waterwerken te verbeteren, weten wij met zekerheid uit hetgeen hij daarover later zelf verhaald heeft in zijne Nieuwe maniere van sterctebou door spilsluysen. Terwijl hij zich met deze aanzienlijke plannen bezighield, bleef hij nochtans op ander gebied niet volkomen onwerkzaam. In 1590 reeds gaf hij zijne Vita politica in 't licht, waarvan Steichen ten onrechte zegt dat het in 't Latijn was opgesteld. De Latijnsche titel moet den geleerden hoogleeraar bedrogen hebben; want het merkwaardige werkje is wel degelijk in 't Nederlandsch geschreven. Het werd gedrukt bij Jan Andriesz, wonende te Delft, ‘aen 't Marckt-veldt, in den gulden A.B.C.’ Dat hij ditzelfde jaar, volgens het beweren van den Leidschen archivaris Rammelman Elsevier, de hoogeschool zou verlaten hebben, blijkt niet uit het Album studiosorum, waarin dergelijke inlichtingen niet worden opgegeven. Ziedaar dus nogmaals een punt, dat op nadere bewijzen blijft wachten. Het schijnt in elk geval eenigszins onaannemelijk dat Stevin zou gewacht hebben om de banken der Universiteit te verlaten tot op het oogenblik dat hij èn als schrijver èn als waterbouwkundige reeds een grooten roem verworven had en zonder twijfel, in de wiskunst, aan het hoofd zijner landgenooten stond. De uitvinder van de Thiende, de schrijver van de Dialectike, van het Waterwicht en de Weeghconst, de vernuftige maker van de schepraderen, waarvoor hij reeds in 1588 een privilege bekomen had, moest zekerlijk reeds lang voordien opgehouden hebben het woord eens meesters te gaan afluisteren. Op eigen wieken vliegend, verhief hij zich tot eene hoogte die niemand voor hem had bereikt: zou hij zich | |
[pagina 309]
| |
dan nog geoefend hebben onder toezicht of voorleiding van een ander? Het moet, integendeel, omtrent dien tijd zijn dat hij zelf werd aangesteld als leermeester van een doorluchtig leerling, namelijk van Prins Maurits, zoon van Willem van Oranje. De juiste datum van deze aanstelling is niet bekend. Op welke wijze de leerling en de meester voor het eerst in aanraking kwamen, is ook niet geheel helder. Dat Stevin des prinsen Maurits studiën aan de Leidsche hoogeschool zoude bestuurd hebben, zooals enkelen voorgeven, schijnt niet wel mogelijk geweest te zijn. Immers, Stevin liet zich, gelijk gezegd is, in 1583 als student opschrijven, terwijl reeds het volgende jaar de Zwijger door het schot eens moordenaars van het leven beroofd werd, ten gevolge van welke ramp de zeventienjarige Maurits door de Staten van Holland aan het hoofd van den Raad van State werd geplaatst. Indien er dan al te Leiden eenige betrekking bestaan heeft tusschen Maurits en Stevin, zoo kan zij niet dan zeer kortstondig geweest zijn. In elk geval, de last der Staatszaken in dit bange oogenblik verdoofde geenszins den lust tot de wetenschappen in den leergierigen geest van den jongen prins, in wiens moed en beleid de lotsbestemming der Nederlanden was toevertrouwd geworden. Eene duurzame vriendschap kwam tot stand tusschen deze beide groote mannen: den vorstelijken jongeling, die weldra zou toonen een heldhaftig veldheer en krachtig regent te zijn, en den uitstekenden wiskundige, wiens genie al de vakken der toemalige exacte wetenschappen omvatte en die nog meer diensten aan zijn land bewijzen kon dan hij reeds door zijne vorige baanbrekende werken had gedaan. Uit de samenwerking en wederkeerigen invloed van deze beide uitmuntende mannen zou nog veel schoons en nuttigs ontspruiten, waarop wij spoedig de gelegenheid zullen vinden de aandacht in te roepen.
(Slot volgt). Arthur Cornette. |
|