| |
| |
| |
Duitse Letteren.
De Weense school heeft zich, in de laatste drie jaren, door de vruchtbaarheid en de grote knapheid van haar vertegenwoordigers onderscheiden. Ze telt in haar schoot mannen gelijk Hermann Bahr, Rudolf Hans Bartsch, Max Burckhard, e.a., die niet alleen knappe literatoren zijn, maar tevens overtuigde en wakkere kampioenen voor de ontvoogding van het Oostenrijkse volk. Men moet blind zijn om niet te zien, dat er in Oostenrijk iets aan het veranderen is. De parlementsdebatten bewijzen, dat er gisting komt onder de gemoederen, dat het volk de verlammende alleenheerschappij van de katholieke adel beu is, en in het bestuur van 's lands zaken meespreken wil. Die wind van opstand, die over het ganse rijk waait, dankt de kracht van zijn adem zeker in niet geringe mate aan de werken van die dichters en denkers uit de jongere Weense school. Rechtstreeks of onrechtstreeks zijn ze in al hun literariese voortbrengselen de tolk van de verzuchtingen van het volk. Hermann Bahr, in de eerste plaats, in zijn Tagebuch (onlangs verschenen bij P. Cassirer, te Berlijn). Naast de politieke beschouwingen, die we hier niet te beoordelen hebben, tenzij dan om te zeggen dat ze getuigen van H. Bahr's onafhankelike en strijdlustige geest, komen er dan andere, die ons de schrijver als kunstenaar en filozoof doen kennen. Hij eist eerbied voor het individuele in de kunst (sei, was du bist); een auteur mag zich om de kritiek niet bekommeren. Eigenaardig is de reden, die hij daarvoor opgeeft: ‘Jeder (Kritiker) sucht überall nur sich, findet nur sich, bringt überall sich hinein und wieder nur sich heraus; und jeder will nur sich darin, keiner sich jemals erstrecken und erweitern.’ P. 8. Die is raak! En verder: ‘Weshalb Urteile der anderen uns gar niemals über uns belehren, sonder nur wie viel wir mit ihnen gemeinsam haben. Wirken, gefallen beweist gar keine Kraft, sondern nur dass man einige gefunden hat, denen man gleicht... Mich habe
ich an mir genug.’ P. 9. De theorie van een Uebermensch, zoals men ziet, maar in veel gevallen berechtigd. Het is een zeer interessant werkje. Op de hoge reputatie van H. Bahr als schrijver dient niet meer gewezen te worden, maar
| |
| |
dit dagboek bevelen we warm aan omdat het een helder licht werpt op de persoonlikheid van een der meest belangwekkende figuren in de hedendaagse Duitse literatuur.
Een paar liefderijke bladzijden aan zijn volk wijdt ook de jonge, door zijn eersteling Zwölf aus der Steiermark snel beroemd geworden Oostenrijker Rudolf Hans Bartsch in zijn laatst verschenen roman Elisabeth Kött (L. Staackman; Leipzig; ing. M. 4; geb. M. 5). Laten we echter beginnen met te zeggen dat zijn kunst zeer verschillend is van die van H. Bahr. H. Bahr is de sociale kamper; in hem spreekt vooral de verstandsmens, de kalme, koele redenering. Zijn stijl is gehakt, nuchter, bijtend, aanvallend. Bartsch is de volksdichter, geestdriftig, dwepend met zijn ideaal van volksontvoogding, zoals in zijn roman Die Haindlkinder (Cf. Vl. Gids 1909, nr 6, blz. 572). Zijn stijl is rijk, sierlik, en wordt verheven in zijn filosofiese beschouwingen, die de kern vormen van zijn romans en waarvoor de hele geschiedenis slechts als aanleiding dient. Met H. Bahr, zoals met de andere vertegenwoordigers der jongere Weense school, deelt hij de innige liefde tot zijn volk, waarvan hij het zelfbewustzijn en het zelfstandigheidsgevoel wil wakker schudden. ‘Aus sich selber werden, das ist die ganze Wirklichkeit des Lebens.’ Wanneer hij tegen de hogere, heersende standen te velde trekt, kan zijn stijl ook meedogenloos geselen, maar meestal richt hij zich als een ziener, als een profeet tot het volk, en dan wordt hij begeesterd, gloedvol en dichterlik. Op hem zelf slaan die woorden vol vertrouwen: ‘Das sah er mit an, da rang er mit, da glühte, glaubte und hoffte er an eine nahe, grosse Zeit.’ P. 185. Het aanbreken van die nieuwe tijd, dát is de eigenlike inhoud van zijn nieuwe roman, die uiterlik de geschiedenis is van een grote toneelspeelster, een geniale, temperamentvolle vrouw. Bartsch, de jonge luitenant-kolonel, openbaart zich hier als een kenner van het salonleven en de hogere standen, van het theater der hoofdstad en van de
rondreizende toneelgezelschappen van derde rang. Alle hoogten en laagten van een rijk kunstenaarsleven worden met zeldzame natuurgetrouwheid geschilderd; de gang der handeling is dramaties levendig. Waar hij Elisabeth Kött op het toneel schildert, denken we aan Zola's Nana, maar met het ruw zinnelike er van af. Waar zich zijn alomvattende liefde, zijn drang naar kennis, zijn ‘Allgefühl’ uit, denken we aan zijn Haindlkinder, maar hoeveel breder van opvatting, hoe ernstiger, hoe rijper is de nieuwe roman! En waar we in de Haindlkinder een onwaarschijnlik romanties verhaal hebben, verzonnen ter wille van de filozofiese stelling van de schrijver, rusten integendeel zijn beschouwingen hier op een onderwerp dat uit het volle leven gegrepen is. De grote hoeveelheid der karakters, de rijkdom van de
| |
| |
stof, de nadenkende geest van de schrijver en de indrukwekkende mystiek van zijn neo-romantieke kunst dwingen de lezer tot een langzaam genieten en maken van dit boek het diepste, dat Bartsch tot nogtoe geschreven heeft.
Van gans andere aard, en misschien volmaakter nog in opzicht van tekniek, is zijn verzameling van zes novellen Vom sterbenden Rokoko (bij dezelfde uitgever; 251 blz., ing. M. 3,50; geb. M. 4,50). Men staat hier waarlik verbaasd over de grote kunst van die nog zo jonge dichter. Zoals de titel van het boek het laat vermoeden, haalt Bartsch zijn stof uit de allerlaatste dagen van de regering van Lodewijk XVI, uit die dagen, toen de Franse adel met onbegrijpelike lichtzinnigheid baadde in de fantastiese weelde van 's konings hof, en, argloos, de dreigende onweerswolken niet scheen te merken, die zich aan het zwerk samenpakten. In onze dagen van rustloos zwoegen en van triomferend realisme is het voor fijnvoelende naturen een betoverend genot zich met de verbeelding te laten verplaatsen in die lang vervlogen tijden, toen zich in de toverachtig verlichte salons en parken die bonte menigte bewoog, ‘die es mit Grazie verstand, unnütz zu sein,’ schitterend van juwelen, de dames met hoge hakken en in sierlike hoepelrok, de heren in atlas en brokaat en zijden kousen; waar geurige poederwolkjes opstegen uit hun zorgvuldig gefrizeerde pruiken als ze over de woeste, plompe nieuwe tijden afkeurend het hoofd schudden of sierlik bogen op de meeslepende tonen van de menuet. Het is een genot, te drijven op de vleugelen zijner verbeelding naar die tijd van lichte beuzelarijen, maar toch ook van kies gevoel, van grote wellevendheid en edele heldenmoed; zich te herinneren die lichtvaardige, schalkse, maar steeds ridderlike liefdeavonturen, de rokokoliefde, die toch niet zozeer sproot uit geslachtsdrift als wel uit hoofsheid en wederzijdse vleierij. We moeten Bartsch dankbaar zijn, dat hij die herinneringen weer in ons opgewekt heeft. Ze doen ons glimlachen, en zijn weemoedig-zacht als de tonen zelf van de menuet. Zo is ook het werk van Bartsch. Er is een roerende harmonie in tussen inhoud en vorm. Zeer juist zegt Julius Hart in ‘Der
Tag’: ‘Die Erzählungskunst von R.H. Bartsch ist voller Sonne, Heiterkeit und Lebensfreude. Eine Mozart-Melodie klingt durch sie hin, und sie geht im Menuetschritt... (Die Rokokoliebe) wird von Bartsch geschildert mit dem Reiz der Kunst, die selber eine solche ganz leichtlebige, liebenswürdige, tanzende Rokokoseele von Haus aus in sich trägt.’ En verder: ‘(Die Erzählungskunst von Bartsch) besitzt eine Oberflächlichkeit, die eine Tiefe ist.’ Hiermede raakt hij een hoofdhoedanigheid van het werk aan: het tragiese in de handeling. Bartsch heeft dat tragiese meesterlik doen uitschijnen. Als een fijnvoelend kunste- | |
| |
naar, die zich volkomen met zijn personages weet te vereenzelvigen, heeft hij, in de beschrijving van hun afgrijselike dood door beulshanden, de juiste toon weten te treffen, niet de krachtvolle, niet de verontwaardigde, niet de dramaties verhevene, maar de eenvoudige, de lichte van de andere bladzijden. In zijn verachting voor de bloedhonden gaat de aristokraat naar de dood met dezelfde losheid, dezelfde zwier als naar de menuet. Het kontrast tussen die kalme waardigheid enerzijds en de dolle opgewondenheid der bloeddorstige massa anderzijds maakt de indruk buitengewoon aangrijpend. Om maar een enkel voorbeeld daarvan te geven, zij het ons vergund te wijzen o.m. op het toneel in de onderaardse gevangenis van de ‘Temple’, waar een bont gezelschap van dames en heren op binnengesmokkelde instrumenten Mozart's kleine nachtmuziek uitvoert en menuet danst, in afwachting dat ze voor de vierschaar zullen verschijnen. Daar, plotseling: ‘Die Tür wurde aufgerissen und eine arge Branntweinstimme zerriss das Blumengewinde eines kurzen Traumes: ‘Ihr da, Bürger und Bürgerinnen! Ruhe im Namen der Republik!’ Dan geschiedt de naamafroeping; de slachtoffers vertrekken, en de overgeblevenen zetten de onderbroken dans
voort, alsof er niets gebeurd ware. Dat moet men lezen! We stellen ons voor, wat een indruk die novellen zouden maken, omgewerkt voor het toneel! Het werkje van Bartsch is de onvergetelike zwanezang van de rokoko.
Drie hogeschoolromans zijn in de laatste zes maand verschenen. Die Hohenstaufen, ein Tübinger Studentenroman, van J. Buchhorn (ing. M. 3; geb. M. 4); der Gottverhasste, ein moderner Studentenroman, van Balder Olden, en das heilige Feuer, ein Hochschulroman, van Hans Hart (ing. M. 4,50; geb. M. 6). Van de drie boeken vertegenwoordigt ieder een andere type van deze romansoort, zo rijk aan afwisseling. Het eerste is een naïeve verheerliking van het zorgloos, vrolik studentenleven; in het twede weerspiegelt zich de buitenlandse, inz. de Russiese socialistenpropaganda op de Duitse hogescholen; in het derde vormen de onderlinge betrekkingen tussen de Weense hogeschool en het politieke intrigenspel in Oostenrijk de kern. We bespreken alleen het laatste, dat het beste is van de drie. Door ‘het heilig vuur’ verstaat de schrijver het recht en de plicht van elk hoogleraar de wetenschap te onderwijzen, bronnengetrouw, de waarheid en de gehele waarheid, zonder omwegen noch verzwijgingen uit eigenbelang. Die titel is echter ironies op te vatten. De hoofdgedachte van zijn roman is deze, dat de Oostenrijkse regering zich om dat heilig vuur weinig bekommert, dat men klerikaal en intrigant zijn moet, wil men hoogleraar worden. Bloedige slagen treffen in het boek de klerikalen, die meer belang hechten aan het biechtgetuigschrift van de leraar dan aan zijn wetenschappelike bekwaamheid.
| |
| |
Die hoofdgedachte maakt van Hart's roman een tendenswerk. Talrijk zijn de tendenswerken in de hedendaagse Oostenrijk-Duitse literatuur, een natuurlik en onvermijdelik gevolg van de wantoestanden aldaar. Ook Hans Hart blijft niet ten achter. In hoeverre de tendens van zijn roman berechtigd is, hebben we hier niet te beoordelen. Dat zijn plaatselike aangelegenheden, die voor ons van minder belang zijn. Wat het werk als kunstwerk betekent, dat is voor ons de vraag. De stof is zeer rijk. De schrijver geeft ons een veelomvattend kultuurbeeld van het Weense hogeschoolleven, professoren en studenten; hij brengt ons in de bedorven aristokratiese kringen, de wereld der intrigen, onder het volk, in het parlement, toont ons de kontrasten aan tussen de nationaliteiten, de strijd tussen de verschillende politieke partijen, enz. Enigszins verwarrend voor de lezer is de inleiding in zulk een uitgebreide stof, maar eens dat hij de eerste hoofdstukken voorbij is, ontplooit zich effen en vruchtbaar de handeling voor zijn ogen. Het brede veld vol afwisseling, waarop Hart ons rondleidt, wekt onze belangstelling in hoge mate op; aanschouwelik wordt Weenen, de stad der zinnelikheid en der dolle levensvreugde, geschilderd; de bonte bevolking biedt aan de schrijver menige gelegenheid tot ontwikkeling van konflikten (rassenhaat en jodenvraagstuk o.a.); als middenpunt van het gehele rijst een reine, gezonde liefdesidylle uit de zoele atmosfeer van zinnelikheid en de schelle kleuren van de dramatiese tonelen. Die grote rijkdom vormt de hoofdhoedanigheid van Hart's werk. Wat de tendens betreft, zij is dapper, en de satire is scherp. Hart strijdt met open vizier en dat is óok een hoedanigheid. We mogen gerust zeggen dat de schrijver de literatuur der reeds zo vruchtbare Weense school met een zeer interessant werk verrijkt heeft.
De nieuwe roman van Richard Bredenbrücker: Die tote Kohle (Stuttgart, Adolf Bonz & Co, M. 5) is een waardig vertegenwoordiger in zijn reeks geschiedenissen uit Zuid-Tirol. De hoofdpersoon is een Dörchermeisje (de Dörcher zijn een zwervend karrenvolk uit Tirol). Zij wordt ‘tote Kohle’ genoemd wegens een innerlike hartstochtelikheid, die zich achter scherpe ogen en een spotzieke tong verbergt. Met haar grootmoeder en haar kozijn Kringla, die tevens haar minnaar is, rijdt Barbara het land af. Daar krijgt ze twist met Kringla en ze gaat op de vlucht. Bij een boer vindt ze een onderkomen als huishoudster; de boer echter raakt in onmin met zijn kinders en ziet in een huwelik met Barbara het beste middel om hen te onterven. Maar vóór het daartoe komt sterft hij aan een beroerte, die hem treft tijdens een twist met een zijner zoons. Nu treedt Barbara als meid in dienst van Renz, een gehuwde zoon van de afgestorven boer; Renz raakt verliefd op de mooie meid en zijn vrouw gaat er om in het water. Op
| |
| |
het ogenblik dat Renz Barbara huwen zal, duikt Kringla weer op. De oude, sluimerende liefde voor hem flakkert weer op in Barbara; ze kan haar Dörcherbloed niet verloochenen, verzoent zich met Kringla en vangt weer haar zwerversleven aan.
Bredenbrücker is een fijn kenner der zwervende lieden, die met hun huifkarren door de dorpen van Zuid-Tirol trekken, in taal en zeden een volkje op zichzelf vormen en op sluwe wijze de lichtgelovigheid der boeren uitbuiten. Met een volkskundige nauwgezetheid onthult hij het wezen dezer Dörcher, hun middelen van bestaan, hun wild bloed. Zeer eigenaardig is ook de taal van het boek. De schilderachtige, beeldrijke spreekwijze van dat volk geeft de schrijver weer met een zekerheid en een overvloed, zoals alleen dat een man vermag, die jaren lang deze natuurmensen met de grootste opmerkzaamheid gadeslagen heeft. Dat levert méér dan een estheties genot op: er ligt in dat boek een schat voor folkloristiese studiën.
Bij Wiegandt en Grieben, te Berlijn, verscheen van Paul Ilg: Der Landstörzer (ing. M. 4,50; geb. M. 5,50). Paul Ilg is geen onbekende meer. Zijn roman Lebensdrang en zijn Gedichte, die in 1905 en 1907 verschenen, hebben hem als een talentvol schrijver doen kennen.
De zwervende kunstenaars der middeleeuwen (dichters, zangers, enz.) werden Landstörzer geheten. Er bevond zich onder hen veel gepeupel, maar daar waren ook edele geesten onder, inzonderheid ontevredenen, afvalligen uit de volksstanden, die in de wijde wereld een beter lot hoopten te vinden dan tehuis. Tot deze laatste behoort Jost Vonwyler, de held der geschiedenis. Nog half een kind, verlaat hij het geboortedorp, waar hij, een zoon van het arme, verachte ‘Tobelvolk’, reeds vroeg de smet van zijn geringe afkomst op zich kleven voelt, met het verlangen eens als een welstellend en geëerd man terug te keren. Wel is hij een ogenblik op het punt zijn hoop verwezenlikt te zien, maar drie, zeer verschillende vrouwen, die hem de ene na de andere in haar macht krijgen, worden de oorzaak van zijn verderf. Zijn eerste liefde geldt het schoonste en rijkste meisje uit het dorp; hij wint haar liefde, en reeds meent hij zijn levensgeluk in handen te houden als, onder verleidende omstandigheden, een listige deern hem met haar zinnelike bekoorlikheden aan zich kluistert en hem de eerste geliefde verliezen doet. Als hij zich van deze twede losmaakt, gaat ze zich verdrinken. Lichamelik en zedelik geknakt, wil hij voortaan zijn heil in den vreemde zoeken, maar te Berlijn blijft hij eenzaam, door heimwee verlamd, tot een nieuwe hartstocht hem in een avontuurlik leven jaagt. De vrouw van een adellik, schatrijk sportman is het eenzaam leven moe, waartoe haar onverschillig echt- | |
| |
genoot haar dwingt. Vol vertrouwen in de gelukster van de jonge kunstenaar, weet ze hem te overhalen met haar te vluchten. Maar het duurt niet lang of de onstandvastige vrouw, die aan een weelderig leven gewoon geweest is en dat niet meer ontberen kan, verlaat Jost. Van haar gescheiden echtgenoot heeft ze echter niets meer te verwachten en eindelik leidt haar verstand schipbreuk in haar bewogen, ellendig leven. Intussen is Jost beroemd en rijk geworden; hij wil de
arme krankzinnige niet aan haar lot overlaten en neemt haar bij zich, maar als hij nu de hand vraagt van zijn eerste bruid, die alléén hem gelukkig maken kan, wordt hem die geweigerd. Dat ontneemt hem het beetje levenslust dat hem nog overgebleven was: hij pleegt zelfmoord, na eerst de krankzinnige gedood te hebben.
De vorm van het boek is ongewoon: herinneringen van een vriend, een verhaal, en bladzijden uit een dagboek worden met elkaar in verband gebracht en vormen zo de geschiedenis. Blijkbaar heeft de schrijver op die wijze de nieuwsgierigheid en de belangstelling zijner lezers willen opwekken. Hij bereikt echter méér, want aanvankelik raakt de lezer, die tevergeefs een houvast zoekt, in grote verwarring en dát hoofdzakelik, omdat dezelfde mensen andere namen dragen in het verhaal dan in de herinneringen en in het dagboek. We zien de wenselikheid niet in van dat procédé. Van lieverlede echter klaart alles op en dan wordt de belangstelling inderdaad spannend. Het karakter van die Jost Vonwyler lijdt aan een al te verregaande zwakheid, die wel eens laagheid wordt, en toch kunnen we hem ons medelijden niet onttrekken; we betreuren oprecht zijn droevig einde. Dat heeft de verhaalkunst van Paul Ilg bewerkt, die zich hier weer als zeer knap bewezen heeft. Het boek is aangrijpend en zal zijn lezers niet teleurstellen.
Minder heeft ons een andere roman bevallen, die ook bij Wiegandt verscheen, Die Koenigschmieds (ing. M. 4,50; geb. M. 5.50), van Felix Moeschlin, al is hij door de Duitse kritiek algemeen gunstig onthaald geworden. Het is de geschiedenis van de ondergang ener rijke boerenfamilie. Het uitgangspunt van die ondergang ligt in het gedwongen huwelik van de vader. Zijn zoon, die zijn zinnelike natuur overgeërfd heeft, moet in ongeveer dezelfde omstandigheden een huwelik aangaan met een vrouw, die hem niet bemint, maar die hem uit sluwe berekening verleid heeft. Wanneer hij door een ongeluk de dood nabij is, ziet zijn vrouw dat haar helse hoop, alléén meesteresse op de hoeve te zijn, gaat verwezenlikt worden; maar hij verijdelt al haar berekeningen, door met eigen hand zijn hoeve in as te leggen. Wanneer men nu nog weet, dat de vader erbarmelik op de openbare weg omkomt, dat zijn zuster als reeds
| |
| |
bejaarde vrouw in het water gaat omdat ze het zich beklaagt dat zij in haar jeugd haar minnaar een blauwtje lopen liet (!), dat een zijner dochters ongelukkig huwt, dat zijn zoon in de vlammen het leven laat, en dat een andere boer zijn ziekelike vrouw in de dood helpt om een andere te kunnen huwen, dan kan men zich een denkbeeld vormen wat een gruwelike geschiedenis dit boek is. Ook is het voorzeker de inhoud niet die onze bewering zal logenstraffen, dat Moeschlin met beide voeten in de romantiek staat. Dat ware nu nog zo geen groot kwaad, indien Moeschlin, het gebrek aan karakterstudie uitgezonderd, niet ál de zwakheden van de romantieken vertoonde. Die zwakheden zijn talrijk, en onze lezers zullen ze wel genoegzaam kennen om ons de saaie opsomming er van te sparen. Daarmede is, naar onze bescheiden mening, de bedenkelike zijde van het boek geschilderd. Maar wezen we nu ook gerecht door te zeggen dat er aan een andere kant bladzijden in voorkomen, die zeer veel beloven. Zo zijn b.v. de plaatselike beschrijvingen zo goed geslaagd, dat men er, om een versleten uitdrukking te gebruiken, de aardreuk van inademt. Het zou ons niet verwonderen indien de schrijver van daar (omstreken van Bazel) geboortig was. Menig gedeelte overigens laat ons vermoeden, dat de verhouding tot zijn personages enger is dan de gewone tussen een schrijver en zijn mensen. Men moet de streek niet kennen om bij de lektuur al dadelik te voelen dat die lokale beschrijvingen natuurgetrouw zijn. Dezelfde opmerkingsgave en zekerheid in het weergeven vindt men bij Moeschlin waar hij de menselike zwakheden blootlegt. Dat zijn bij een beginneling, want Moeschlin is onder de Zwitserse schrijvers blijkbaar een beginneling, zeer kostbare gaven. Hij bezit aanleg genoeg om onder zijn landgenoten een der beste heimatschrijvers te worden.
Insgelijks met een gemengd gevoel hebben we de nieuwe roman van Gustav Frenssen: Klaus Hinrich Baas (Berlin, G. Grote'sche Verlagsbuchhandlung; ing. M. 5, geb. M. 6) uit de hand gelegd. Het is een ontwikkelingsroman. De schrijver vertelt ons de levensgeschiedenis van een arme werkmansjongen, die zich met kloeke moed en taaie volharding tot een rijk Hamburgs koopman naar boven gewerkt heeft. De lektuur herinnert ons op menige plaats levendig G. Freytag's Soll und haben. In de grond echter vormt het boek een tegengewicht voor Freytag's roman (die eigenlik toch wel wat een vaderlandse ophemeling is van de Duitse handelsgeest en koopliedenstand), doordien het doet uitschijnen hoe het zelfzuchtig streven van die energieken, die naast zich geen andere persoonlikheid dulden en, met het oog op het doel dat ze bereiken willen, trots allen en alles hun eigen weg gaan en hun eigen wil doordrijven, voor hun naaste omgeving en voor
| |
| |
alle zwakke geesten, waarmee ze in betrekking komen, noodlottig worden kan. Dat de schrijver die strekking in zijn boek heeft willen leggen, blijkt uit het einde van zijn roman, waar we in de held, die nu eindelik zijn doel bereikt heeft, de drang zien opkomen zijn vroegere kennissen, en vooral de meisjes met wie hij liefdesavonturen gehad heeft, terug te zien. En nu moet hij, de hoopvolle aandeelhouder der eerste firma uit de stad, wiens streven zijn liefde steeds verstikte en haar banden brak, de bittere ervaring opdoen dat hij haar aller levensgeluk verwoest heeft. Daar gaat zijn blik open voor het harteloze zijner handelwijze. Maar als hij nu van die tocht terugkeert, vol berouw, en met het vaste voornemen voortaan méér te leven voor vrouw en kinders dan voor zijn handel, om aan hen ten minste te vergoeden wat hij anderen misdeed, wordt hij, om handelszaken, door de firma naar China gezonden en moet hij dus voor lang, misschien wel voor jaren, de wezens verlaten die hem het dierbaarst geworden zijn. Een strenge boete voor de berouwhebbende!
Frenssen toont ons zeer goed die keerzijde van het streven aan, en de menigvuldige typen uit zijn roman zijn met grote levendigheid geschetst. Aan een andere kant geeft hij blijken van een àl te rijke fantazie: sommige toestanden zijn vrij onwaarschijnlik en andere zijn blijkbaar gewild. Zijn weelderig talent geeft hem verder hoofdstukken in de pen, die als geheel overtollig kunnen beschouwd worden. We missen in zijn boek twee hoofdhoedanigheden uit Jörn Uhl: de tekniek, en het folkloristies element, dat ons dáár zoveel genot schonk. Maar men leest zijn roman gaarne, omdat men op elke bladzijde de verteller terugvindt, die men in Frenssen terecht zozeer waardeert.
Königliche Hoheit (ing. M. 5; geb. M. 6), van Thomas Mann, maakt veel opgang, misschien wel evenzoveel wegens de naïefheid der fantazie als wegens de bewonderenswaardige korrektheid in de vorm. Het is een vorstenroman, en in tegenstelling met de oude sprookjes, waar koningen herderinnen huwen, wordt hier een arme Duitse vorst, die onder de last der schulden gebukt gaat, door de gunst en de edelmoedigheid van een Amerikaans milliardair van alle zorgen ontslagen: deze geeft hem zijn dochter ten huwelik.
In Michael de Ruyters Witwerjahre (ing. M. 5; geb. M. 6,50) beschrijft Frans Servaes de geschiedenis van de weduwnaar Michael de Ruyter, van de dood zijner eerste vrouw tot aan zijn twede huwelik met Katharina Möbissen. De Ruyter is een man met de beste inzichten, maar onbestendig, en een erotiese natuur. Met veel humor wordt geschilderd, hoe verschillende vrouwen op deze zwakke man jacht maken, de ene uit liefde, de andere uit eigenbelang, hoe hij er op een en dezelfde dag twee huwen moet, en zich van beiden vrij weet te
| |
| |
maken. Deze vrouwen zijn het psychologies meesterlikste van het boek.
Die Geburt der Venus (ing. M 4; geb. M. 5), de nieuwe roman van Paul Heyse, is een tendensroman uit de kunstenaarswereld, waarin de schrijver zijn mening zegt over de moderne schilderkunst. Hij valt hevig uit tegen het realisme en het overmatig gebruik van schreeuwende kleuren der hedendaagse schilders. Men verwijt de schrijver, dat hij het werk der jongeren niet begrijpt en met dezelfde blindheid te werk gaat, waarmede de ouderen te allen tijde hun eigen jeugdidealen stellen tegenover de nieuwe gedachten der jongeren.
Van Max Halbe verscheen bij Albert Langen in München: der Ring des Lebens, een novellenbundel (ing. M. 3; geb. M. 4). Als novellist heeft Max Halbe, die onder de hedendaagse toneelschrijvers een eerste paats bekleedt, jaren lang gezwegen. Daarvoor schenkt hij ons nu een bundel novellen, die bij het publiek veel bijval behalen zal. Deze vijf vertellingen leiden ons uit de Mei des levens tot in zijn late herfstdagen, wanneer de herinnering weer de aanvang zoekt en zo de ring sluit. Maar de dichter van Jugend heeft zich ook hier vooral tot de jeugd aangetrokken gevoeld. De novelle ‘Der Frühlingsgarten’, die de bundel inleidt, beslaat ook meer dan de helft er van. Het is een idylle van lente en liefde, een uitstapje naar het oude romantiese land waarin we ons door de dichter gaarne leiden laten, omdat het ons herinnert aan de eigen gulden jeugd met al haar illusies.
In Drei Novellen von adeliger Lust (ing. M. 2, geb. M. 3) heeft Kurt Martens een brok geschiedenis uit de tijd der hervorming, een sprookje uit de Sansculottendagen en een allermodernste schets in één band verenigd. Geroemd wordt de prachtvolle stijl, waarin deze drie van elkander zo verschillende novellen geschreven zijn.
In Die rote Flamme und andere Novellen (ing. M. 3; geb. M. 4) leidt Hermann Wagner de lezer in die lokalen, waar heden deze, morgen gene gaat om een kortstondige liefderoes te zoeken. Menigen reeds hebben dat onderwerp aangedurfd; de meesten echter hielden zich bij de naakte en dikwels zo hatelike feiten. Voor Hermann Wagner is dat dierlike slechts een middel om een zeldzame brok zieleleven te onthullen. De schrijver blijft streng objektief, maar dwingt niettemin warm medelijden voor zijn mensen af.
Zeldzaam zijn weer, zooals het heet in de ‘Unverfälschte Deutsche Worte’, van Weenen, de oasen in de uitgestrekte, zandige woestijn van de hedendaagse Duitse lyriek.
Aus Traum und Tanz (ing. M. 4; geb. M. 5) van Rudolf Presber, staat lager dan zijn bundel Media in Vita. Het zijn gemoedelike verzen over alledaagse dingen, en ze stellen de lezer geen hoge eisen.
| |
| |
Das Lied vom Kinde, daarentegen, een bloemlezing van Theodor Herold (geb. M. 2,50, bij Fritz Eckardt te Leipzig), is een verheugende verschijning. In tegenstelling met de meeste werken van die aard, is deze bloemlezing werkelik op een voorbeeldige wijze samengesteld, en dat misschien wel, omdat Herold het goede denkbeeld gehad heeft zich binnen de grenzen te houden van een gebied, dat een anthologist overblikken kan. Hij is er dan ook in geslaagd, binnen deze enge lijst een zeer volledig overzicht te geven van datgene, dat de titel belooft. In vele opzichten wordt onze eeuw de eeuw van het kind genoemd; dat heeft Herold ook voor de lyriek bewezen. Voor de eerste maal is het ons hier vergund een blik te werpen in een bijna onbekend gebied der nieuwere Duitse lyriek. In de keus der gedichten getuigt Herold van grote belezenheid en goede smaak.
Van Arnim T. Wagner verscheen Zwischen zwei Städten (M. 3), een bundel gedichten in de vorm ener ontwikkelingsgeschiedenis. Dat boek, waarin de jonge dichter de ontwikkeling van zijn eigen Faustnatuur tussen zijn 15e en zijn 21e jaar vertelt, is door de kritiek zeer gunstig onthaald geworden. Een paar gedichten daarvan worden zelfs onder de beste gerekend, die in de Duitse poëzie te vinden zijn.
De gestorven graaf Wolf Kalckreuth was niet alleen een begaafd, maar ook een eigenaardig en smaakvol lyries dichter. Zijn Gedichte (ing. M. 4; geb. M. 6) staan weliswaar onder de invloed van Baudelaire en andere Franse dichters, maar ze zijn vol schone natuurstemmingen en eigenaardige indrukken.
Eindelik kregen we nog een zeer interessante bundel gedichten van Emil Uellenberger: Akkorde und Dissonanzen. Emil Uellenberger is geen onbekende meer. Met zijn gedichten Zum Strande der Seligen vestigde hij de algemene aandacht op zich. Wat hij dáár beloofde heeft hij hier ruimschoots gehouden. Zijn nieuwe bundel bevat lichte ogenbliksstemmingen, maar ook diepere gedachten van dood en eeuwigheid. Hij heeft ál de hoedanigheden van zijn vroegere werken, getuigt van een edel dichtergemoed en een echt natuurgevoel en treft door de zangerigheid van de taal en de harmonie van het vers.
Als slot wensen we nog de aandacht te vestigen op een werkje, dat maar onrechtstreeks met de literatuur in verband staat, maar zeer belangwekkend is, en wiens verschijning door de folkloristen met vreugde zal begroet worden. Onder de titel: Witziges und Spitziges, Sinniges und Inniges In Spruch und Nam' Auf Haus und Kram, (M. 4) en onder het motto: ‘Der Hausschatz deutscher Spruchverse ist in seiner Art nicht minder reich an lauterem Gold wie das eigentliche Volkslied’, geeft Ernst Tiedt een rijke verzameling uit van spreuken, die zich in Duitsland op de meest verschillende plaatsen en voorwer- | |
| |
pen bevinden, zo b.v. op huizen, schepen, spoorwegen, luchtballons, kerken, klokken, kerkhoven, graven, openbare gebouwen, scholen, hoven, gedenktekens, handelshuizen, enz., enz. Het zijn voordrachten, die hij hier en daar gehouden heeft en nu in boekvorm uitgeeft. Ook is het de eerste maal dat de proef zo omvangrijk gewaagd wordt. Voor hen, die de zaak nog grondiger te bestuderen wensen, geeft de schrijver een lijstje op van de hem bekende werken, die over dat onderwerp handelen. Daar men zich in de laatste tijd met deze studie weer veel is gaan bezighouden, beantwoordt het boek van Ernst Tiedt ongetwijfeld aan een dringende behoefte.
O. Van Doorsselaer.
|
|