| |
| |
| |
Grazia Deledda, Italiaansche Romanschrijfster.
In den huidigen bloei van den Italiaanschen roman hebben de vrouwen een ruim aandeel. Twee vooral hebben zich, door de oorspronkelijkheid van hun talent, aan de aandacht opgedrongen: Matilda Serao, de groote Napolitaansche, de wijze en subtiele ontleedster van de verwoestingen die de drift aanricht, in wie Griekenland en Italië de warmte van hun bloed en de plasticiteit van hunne instincten vereenigd hebben; en Grazia Deledda, die op dichterlijk realistische wijze de aloude zeden en de grootsche landschappen van Sardinië voor het oog toovert.
| |
I
Grazia Deledda werd in 1872 geboren te Nuoro, een groot dorp van landbouwers en herders, gelegen in eene schilderachtige streek van de provincie Sassari, in Zuid-Sardinië. Daar heeft zij hare kinderjaren doorgebracht en een deel van hare jeugd, tot aan haar huwelijk, in 1900. Daar ook laat zij de meeste van hare vertellingen en romans spelen.
Dat zij zeer hooge studiën gedaan of veel boeken verslonden heeft, is weinig waarschijnlijk; dat blijkt ten minste niet uit hare eerste werken. Misschien is dit des te beter; want zoo eene groote boekencultuur de gedachten verruimt en den smaak verfijnt, toch is zij minder voordeelig voor de oorspronkelijkheid, tenzij bij naturen die sterk genoeg zijn om al het opgenomen vreemde tot het hunne om te werken. Nu maakt juist de oorspronkelijkheid de hoofdverdienste uit van Grazia Deledda: eene gansche instinctieve, zich zelve onbewuste oorspronkelijkheid, niet slecht gelijkend aan eene wilde bloem met alles door- | |
| |
dringenden geur. Eerst in hare laatste uitgaven merkt men, onbepaald, den invloed van vreemde lectuur, vooral dien van Russische romans, invloed die zich verraadt door iets als humanitaire gevoelens naar Slavische mode, stellig oprecht, maar minder gezond, minder spontaan dan de ingeboren warmte van haar Sardisch hart.
Grazia begon op negentienjarigen ouderdom te schrijven. Eerst gaf zij eene reeks geschiedenissen van liefde en struikrooverij, naïeve bijgeloovigheid en landelijke zeden, die zij in 1892 in eenen bundel vereenigde onder den titel: Sardische Verhalen. Daarna verschenen De Weg van het Kwade, De Schat, Bekoring en Elia Portolu.
In 1900 was de romanschrijfster bijna beroemd, niet alleen in Sardinië, maar ook in Italië, waar de invloedrijkste critici over haar spraken met de blijde verrassing van prospectors, die eene buitengewoon rijke goudmijn ontdekt hebben.
In ditzelfde jaar huwde zij eenen ambtenaar, die haar naar Rome medeleidde. De groote stad met haar intellectueel, haar politiek, haar mondain leven oefende op haar een zekeren invloed uit, ja, kon haar eenigen tijd bekoren. Zij lei zekere vooroordeelen af; haar horizont werd ruimer, haar smaak fijner; maar in den grond voelde zij zich, vooral zedelijk, nooit goed thuis in dit nieuwe midden. De zeven heuvelen met hunne wriemelende menigte van bedrijvigen of ledigloopenden en hunne zwijgende menigte van beroemde, door de herinnering wakker geroepen dooden, deden haar de wilde grootheid niet vergeten van het eiland waar zij geboren werd. Hare melancholie, haar walg vindt men op vele bladzijden van de romans, die de Romeinsche zeden haar ingaven: Heimwee b.v. en vooral De Spelen van 't Leven, eene novelle treurig als de dood, waarin zij eene talentvolle, maar arme en miskende romanschrijfster ten tooneele brengt, gehuwd met een kleinen Staatsambtenaar.
Sedert haar huwelijk gaf mevrouw Deledda nog Gerechtigheid uit, Na de Echtscheiding, Asch, De Spelen van 't Leven, Heimwee en Het Spook van 't Verleden.
Hare faam werd met den dag grooter.
In 1903 gaf de Revue des deux Mondes eene vertaling van Elia Portolu, die zeer de aandacht vestigde van het Fransch publiek, verrukt door de nieuwheid en den wilden smaak van die uitheemsche
| |
| |
spijs. De Revue de Paris, de Revue bleue, de Mercure de France kondigden achtereenvolgens vertalingen af van romans, vertellingen en novellen van de romanschrijfster van Nuoro. Mevrouw Deledda vond in de heeren G. Hérelle, E. Albertini en Ed. Maynial behendige en nauwgezette vertalers, die aan hare verhalen gansch hun karakter en hunne eigenaardige bedwelming wisten te behouden. Snel begon zij beroemd te worden, Europa door.
Het toeval deed Grazia Deledda geboren worden in een land waar de lokale kleur bewaard bleef, terwijl die overal elders verdwijnt, - eenige verloren hoekjes van Spanje en sommige gedeelten van Oostenrijk en van 't Balkansch schiereiland niet te na gesproken. Het utilarisme, het industrialisme en het americanisme, waarbij dan nog de zucht tot nabootsing kan gevoegd worden, geven aan de dingen en de menschen een gelijkvormigen stempel. Wanneer de volmaking der gemeenschapsmiddelen haar laatste woord zal gesproken hebben; wanneer wij de automobiel aan een' spotprijs en het zweeftoestel in 't bereik van alle beurzen zullen hebben; wanneer men in een oogwenk van 't een uiteinde der wereld naar 't ander zal kunnen gaan, zal niemand nog eenige reden hebben om zich te verplaatsen ten einde iets nieuws te zien. Het zullen overal dezelfde boeren zijn, die op dezelfde wijze hun land, hetzelfde als overal elders, bewerken; dezelfde werklieden, die in dezelfde werkplaatsen dezelfde producten vervaardigen; dezelfde steden, waar dezelfde bewoners dezelfde werkzaamheid aan den dag leggen om dezelfde behoeften en dezelfde ondeugden te voldoen. Die beschaafde en confortabele wereld zal een gemakkelijk en zelfs genoeglijk verblijf zijn voor de zeer talrijke lui die geen behoefte hebben aan schilderachtigheid en poëzie. Men zal zelfs nog romans en tooneelstukken schrijven, waarvan het voornaamste belang zal bestaan in eene altijd subtielere ziekundige ontleding en vooral in de studie der ziekten van den wil, het verstand en het gevoel; want het millenium der moderne beschaving schijnt ook de eeuw te zullen zijn der dwazen en halve gekken.
Intusschen heeft Grazia Deledda ons een reeds aanzienlijk getal werken kunnen schenken, die om ons te boeien en te bekoren alleen de trouwe spiegel moesten zijn van een eigenaardig, primitief wereldje. Zij heeft aldus zich zelve en ons de verfijningen kunnen
| |
| |
sparen van die te geleerde en te ver gedreven psychologie, die in den huidigen Franschen roman zooveel plaats inneemt en die ons vaak gewaagd en hypothetisch voorkomt. Bij 't lezen van zekere ontledingen van zieletoestanden moet men bekennen dat hart en hersenen van den modernen cosmopolitischen en hyperbeschaafden mensch een verwarden doolhof uitmaken, waarin de eigenaar zelf moeielijk zijnen weg vindt en waar elk andere onvermijdelijk het spoor moet bijster worden.
De Sardische ziel is integendeel betrekkelijk eenvoudig. Zij heeft weinig talrijke, maar sterke veeren, levendige en vlugge impulsiën, heftige driften die zich in dramatische daden omzetten; zij is bitter en zoet gelijk de honig van de eglantier. Deze geïtalianiseerde Iberen, geweldig in alles, in de liefde, in den haat, in het bijgeloof, in de edelmoedigheid, in de opoffering, hebben tot op onze dagen de denkbeelden en vormen van hun aartsvaderlijk leven van herders, landbouwers en bandieten, hunne overleveringen, hunne feesten, hunne zangen, hunne dansen, hunne nationale kleederdracht bijna ongeschonden bewaard. In het grauwe Europa vormen zij eene kleine vlek van eene warme, levendige kleur. Mérimée, die hunne buren, de Corsicanen, zoo goed begrepen en zoo flink ten tooneele gebracht heeft, hadde ons van hen een sober en treffend portret kunnen geven. Maar hoe groot ook onze bewondering zij voor het fijn, geestig en objectief talent van den schrijver van Colomba, gelooven wij niet dat er de Sardiniërs iets bij verloren hebben met geschilderd te worden door eene van hunne landgenooten, vol roerende oprechtheid en warme sympathie.
| |
II
Aan Elia Portolu, door den heer G. Hérelle meesterlijk in 't Fransch vertaald, heeft mevrouw Deledda het te danken dat zij over de Alpen bekend raakte.
Elia is een jonge Sardische boer, die door den krijgsdienst gedurende eenigen tijd aan den invloed van den geboortegrond werd onttrokken en in de verfijnde, maar bedorven atmosfeer der steden in aanraking kwam met de moderne beschaving. Hij is eenigszins
| |
| |
ontbolsterd, heeft eene lichte tint van de overheerschende denkbeelden aangenomen, is knapper geworden in 't behagen en 't verleiden, zonder zijne oorspronkelijke instincten en driften geheel op te geven. Kortom, het is een barbaar die begonnen is met zich te beschaven, 't is te zeggen een even verontrustend wezen als de beschaafde die door overvloed van cultuur en verfijning tot barbaarschheid begint te hervallen.
In zijne streek teruggekeerd, vindt hij zijnen broeder verloofd met de schoone Maria Maddalena, op wie hij dadelijk verliefd wordt en die hij na het huwelijk verleidt. Door wroeging gedreven, wil hij priester worden. De broeder sterft vooraleer Elia de hoogere orders heeft ontvangen. Maar het geweten is sterker dan de drift. Terug Sardiër geworden, wil hij eene onoverkomelijke hinderpaal plaatsen tusschen zijne schoonzuster en hem: hij laat zich priester wijden.
De zieletoestand van Elia Portolu herinnert aan dien van prinses van Cleef in den roman van mevrouw de la Fayette. Maar in den laatstgenoemde is het de weduwe die gewetensbezwaren heeft, - veel edeler en teerder, daar zij zich geen stoffelijke fout te verwijten heeft en maar het geluk verzaakt omdat haar in de ziel een gevoel was gedrongen, dat zij schuldig acht.
Priester geworden, blijft Elia jaloersch, en - dit is minder begrijpelijk omdat het minder menschelijk is - gevoelt hij eene wreede vreugde wanneer het kind van Maria Maddalena, dat ook het zijne is, op zijne beurt sterft. Misschien verbeeldt hij zich dat de bloedschande en de echtbreuk geboet en uitgewischt zijn door den dood van dit onschuldig slachtoffer.
Asch is een rijper, meer afgewerkt boek, van hooger vlucht.
Anania Atonsu is het kind van een arm meisje, Oli Derios, verleid door eenen pachter uit de omstreken van Nuoro, een getrouwd man. Anania wordt, nog zeer jong, door zijne moeder verlaten, die de wijde wereld ingaat en een ongeregeld leven leidt; en hij wordt opgenomen door de vrouw van zijnen vader, die zich aan hem hecht en hem opvoedt als ware hij haar eigen kind. Anania is begaafd met een helder verstand, eene bijna ziekelijke gevoeligheid en eene groote dosis hoogmoed. Op school maakt hij rassche vorderingen. De syndicus
| |
| |
van Nuoro, een rijk eigenaar, stelt belang in hem en verstrekt hem de middelen om zijne studiën voort te zetten, eerst in 't college van Cagliari, later aan de Hoogeschool van Rome.
De jongeling raakt verliefd op Margherita, de dochter van den syndicus. Zij beantwoordt zijne liefde en beiden wisselen drukke brieven, terwijl de studie Anania van Nuoro verwijderd houdt. Maar al de vreugde, al de hoop van den jongeling wordt vergald door eene idee fixe die hem vreeselijk kwelt en eene tyrannische obsessie wordt. Hij zou de ontaarde moeder willen terugvinden die hem laf verliet, haar aan de schande en de ellende willen onttrekken, voor haar werken, zich opofferen, lijden. Hij zoekt haar op te Rome, waar een inwoner van Nuoro beweert ze vroeger ontmoet te hebben. Op eene onnauwkeurige inlichting van de politie meent hij ze te herkennen in eene vrouw van Sardische afkomst, die, na een tamelijk los leven geleid te hebben, van gedrag veranderd is en op eerlijke wijze haar brood wint door een kosthuis te houden. Hij gaat bij haar inwonen, ondervraagt haar, maar blijft in twijfel verkeeren.
Te Nuoro teruggekeerd om er de vacantiën door te brengen, ziet Anania Margherita weder, laat door zijne aangenomen moeder hare hand vragen en krijgt de toestemming van den syndicus, met de eenige voorwaarde dat hij zijn diploma en eene positie moet verwerven. Anania is ten toppunt der vreugde. Voor eenige dagen houdt hij op zich te kwellen en lacht de glanzende toekomst tegen, die hem te wachten staat. Maar tijdens een uitstapje in de bergen en naar het dorpje Fonni, waar hij, bij eene arme, oude bloedverwante, zijne eerste jaren sleet, vindt hij eindelijk Oli terug, verlaten door haar laatsten minnaar, een blinden zanger. Een vreeselijk tooneel breekt los tusschen de ellendige, door de koorts ondermijnde moeder en den wanhopigen, woedenden zoon, zonder teederheid noch eerbied, maar toch besloten te doen wat hij als zijnen plicht beschouwt. Niettegenstaande haar ongelijk en haar schandig gedrag, komt Oli ons hier edelmoediger, menschelijker, natuurlijker voor dan haar zoon, de intellectueel vol boekenwijsheid en hoogmoed. Zich eindelijk als moeder aanstellend, weigert zij de hulp en den betrekkelijken welstand dien hij haar aanbiedt. Zij wil hem niet tot last zijn, noch een hinderpaal in zijne loopbaan; zij wil vooral niet dat zijn huwelijk zou verbroken worden.
| |
| |
Hoe ziek en afgemat ook, zal zij zich verder sleepen, elders leven van ruwen arbeid en bedelarij, en zich nooit meer op zijnen weg vertoonen. Hij dringt aan, windt zich op, dreigt, is op het punt haar te slaan, verbiedt haar op doodstraf zich van Fonni te verwijderen, en keert naar Nuoro terug, waar hij, in een wanhopigen brief, aan Margherita laat weten dat hij Oli heeft teruggevonden en haar vraagt of zij haar voor schoonmoeder zal willen aanvaarden en met haar leven. Het antwoord van Margherita is vol teederheid en gezond oordeel tevens. Dat Anania zijne moeder helpt, ze onttrekt aan het ongeregeld leven en de landlooperij, haar in een verwijderd dorp een rustig bestaan verzekert, vrij van alle ontberingen, dàt juicht ze met beide handen toe. Maar hij kan er niet aan denken aan zijne vrouw de aanwezigheid op te dringen van eene onnoembare schoonmoeder, die weldra hunne woning tot eene hel zou maken. Met eene eenvoudige welsprekendheid gewaagt zij van hare tranen, hare snikken, hare wanhoop; bezweert hem, uit naam van de droomen hunner jeugd, van hunne liefde, van hunne toekomst, tusschen hen geen onoverkomelijken hinderpaal te plaatsen; vraagt hem genade voor haar en voor hem zelven. In 't voorbijgaan zegt zij hem eene tamelijk harde waarheid, die bewijst dat zij, zonder op te houden hem te beminnen, hem beter kent dan hij zich zelven:
‘Zie, ik begrijp zeer wel dat, zoo gij u wilt opofferen, het niet is uit gehechtheid, uit edelmoedigheid - want waarschijnlijk veracht gij met reden de vrouw die de oorzaak was van uw ongeluk - maar louter en alleen uit eerbied voor dezelfde vooroordeelen, door de menschen uitgevonden om elkander ongelukkig te maken. Ja, gij wilt u opofferen voor de wereld; gij wilt uw ongeluk bewerken en dat van haar die u liefheeft, alleen uit ijdelheid, en opdat men tot u zou zeggen: Gij hebt uwen plicht gedaan.’
Het lezen van dien brief wekt bij Anania gramschap en verontwaardiging. Hij vindt Margherita ikzuchtig, laag, valsch, hatelijk. Onwetend en bekrompen van geest, heeft zij zich ingespannen om in gebrekkige taal lage denkbeelden en gevoelens uit te drukken. Ware hij Franschman, hij zou haar waarschijnlijk voor bourgeoise uitschelden. Toch begeeft hij zich den volgenden avond naar de plaats die zij hem aangeduid heeft, stort eenige tranen als hij haar ziet, maar zoodra
| |
| |
zij begint te spreken, draait hij haar den rug toe en gaat heen, zonder een woord te uiten. Natuurlijk krijgt hij 's anderen daags bericht dat het voor goed uit is.
Daarop ontvangt hij eene boodschap, waarbij hij verzocht wordt zich aanstonds naar Fonni te begeven, daar het met zijne moeder niet goed gaat. Bij het denkbeeld dat hij misschien weldra van zijne nachtmerrie zal verlost zijn, gevoelt hij eene gruwelijke vreugde, waarover hij zich schaamt, maar die hij niet kan onderdrukken. In het dorp vindt hij zijne moeder dood. Wanhopig over de hardheid van Anania, heeft zij zich den hals doorgesneden, om geen hinderpaal te zijn voor zijne toekomstplannen. Dan, voor het lijk van haar die haren misstap heeft afgekocht door hare opoffering, beschuldigt hij zich van ondankbaarheid. Wel heeft zijne moeder hem het leven vergald, maar zij heeft hem dan toch dat leven gegeven, het grootste, het eenig ware geluk. En het doet hem goed te denken dat hij nog leeft. Door eene onweerstaanbare kracht gedreven, opent hij een zakje, dat zijne moeder hem, toen zij hem te vinden lei, als een almachtig behoedmiddel aan den hals had gehangen. Hij vindt er asch in. Dat lijkt hem een symbool. Het leven, de dood, de mensch, het noodlot dat dit alles schept, is het geene asch? ‘Maar hij voelde dat onder de asch de vonk smeult, waaruit de helder stralende, louterende vlam opflakkert; en eindelijk hoopte hij en had het leven lief.’
Dat is het slotwoord. Wat wil het eigenlijk zeggen? Hoopt Anania met Margherita vereenigd te worden, nu hij van zijne moeder ontslagen is? Of wel denkt hij dat men zich niet moet verhangen omdat men eene verloofde verloren heeft, en stelt hij zich voor het leven op een nieuwen kerf te beginnen?
In Anania Atonsu zijn er uiteenloopende en tegenstrijdige elementen samen. Er steekt in hem een eerlijke, verstandige, oprechte jongen, begaafd met gevoel en verbeelding. Er steekt ook in hem een prikkelbare, hevige, haatdragende Sardiniër. Er steekt eindelijk in hem een cosmopolitische en hoovaardige intellectueel, die veel Russische romans en Scandinaafsche drama's gelezen heeft en die zich, naar 't voorbeeld van de meest onverdraaglijke helden daaruit, met een waas van ziekelijk idealisme overtogen heeft. De onderlinge reactie van zijne hoedanigheden en zijne gebreken, van verschillenden -
| |
| |
menschelijken, nationalen, culturieelen - oorsprong, maakt hem tot de volslagen type van beul van zich zelven. Door de natuur rijk begaafd met al wat er noodig is om zich zelf en zijne omgeving gelukkig te maken, slaagt hij er alleen in zich zelven te kwellen, de anderen zeer ongelukkig te maken en de sympathie van den lezer te ontmoedigen, na den goeden wil te hebben ontmoedigd van hen die hem liefhebben. Onwillekeurig is men geneigd er Margherita Carboni geluk om te wenschen, dat zij zijne vrouw niet geworden is.
De opeenvolgende zieletoestanden van Anania blijven ons tamelijk duister. Misschien zijn ze het in bijna even groote mate voor de schrijfster. De psychologie van mevrouw Deledda gaat niet diep. De romanschrijfster is uitstekend waar het geldt hare personages met een verrassend relief uit te beelden, hun gelaat, hunne houding, hunne gebaren te toonen, hunne stem en hunnen toon te laten hooren, ze derwijze te doen leven en handelen dat zij de illusie der werkelijkheid geven. Maar zij ontwart niet het inwendig spel van hunne gevoelens en gedachten, de vlugge of onmerkbare vervorming van den indruk en het beeld tot gedachte en van de gedachte tot wilsuitdrukking. Zij bepaalt zich bij het aanstippen van wat zij gezien en goed gezien heeft, en laat aan de romanschrijvers, die op den titel ‘zielkundigen’ aanspraak maken, het voorrecht over van vernuftige veronderstellingen en redeneeringen bij analogie, die hun toelaten in bijzonderheden te ontleden wat er in de geheimste diepten van hart en hersenen omgaat.
| |
III
Tusschen de romans van Grazia Deledda is er geen die meer oorspronkelijk en meer in-Sardisch is dan de Weg van het Kwade. In 1896 uitgegeven, bekwam hij eerst den verdienden bijval nadat de verschijning van Elia Portola en van Asch de aandacht van het Italiaansch en van het vreemd publiek op de schrijfster had gevestigd.
Het werk speelt in Nuoro. De Noïna's zijn welstellende eigenaars, die, volgens Sardisch gebruik, in de stad wonen en toch zelf hunne eigendommen bebouwen, in den omtrek, in de vallei en op den berg verspreid. Hunne eenige dochter Maria is zeer schoon. Hoe fier
| |
| |
ook over haar fortuin, helpt zij er niet minder hare moeder om in de huiselijke bezigheden, als ware zij eene eenvoudige dienstmeid. Met een mengsel van zelfvoldoening en van vernedering weet zij dat ze met eene vurige en opofferende, tegelijk zinnelijke en eerbiedige liefde bemind wordt door den eenigen knecht der Noïna's, een schoonen jongen, Pietro Benu, die alles en nog wat is: wijngaardenier, tuinman, voerman, koewachter en landbouwer. In den eerste teruggehouden, wordt hij allengs stouter in de aartsvaderlijke familiariteit der zeden van het land, die den knecht toelaten zich als een lid van het gezin zijner meesters te beschouwen en ze met jij en jouw aan te spreken. Zijne hartstochtelijke verklaringen verontwaardigen eerst Maria, en toch raakt zij stilaan onder den indruk van die vurige liefde, aanstekelijk als een heilig kwaad. Dan komt zij weer in opstand tegen zich zelve, vindt er genoegen in Pietro te vernederen en hem den afstand te doen voelen die hem van haar scheidt. Half overwonnen, staat zij eindelijk aan Pietro geheime afspraken toe, talrijke onderhouden, handdrukken, hartstochtelijke kussen, - alles, kortom, behalve de algeheele intimiteit. Zij is, naar den letterlijken zin, eene plattelandsche demi-vierge. Maar nooit, nooit zal zij er in toestemmen met haren knecht in 't huwelijk te treden.
Op het aandringen van hare ouders besluit zij de hand te aanvaarden van een jongen eigenaar uit den omtrek, Francesco Rosana. Deze, een brave, eerlijke jongen, bemint haar oprecht, tracht haar gelukkig te maken en slaagt er in.
Ten onrechte verdacht van medeplichtigheid aan een in den omtrek gepleegden diefstal van een schaap, brengt Pietro Benu eenigen tijd in de gevangenis door. Het blijkt dat hij onschuldig is en hij wordt op vrije voeten gesteld. Maar tijdens zijne opsluiting heeft hij kennis aangeknoopt met een zekeren Zuan Antine, zeer slim en eenigszins onderwezen, maar heelemaal onverschillig voor alle gewetensbezwaren. Zij worden het met elkaar eens om zich op den handel in vee, en als het past op den diefstal van vee, toe te leggen.
Op zekeren dag vindt men Francesco Rosana vermoord op den berg, waar hij eene gestolen koe is gaan opzoeken. De moordenaar blijft onbekend. Maria verdenkt Pietro en eens ondervraagt zij hem angstig, want sedert zij weduwe is, is zij hem weer gaan beminnen.
| |
| |
Pietro zweert haar plechtig dat hij voor niets in den dood van Francesco betrokken is en onderstaat zonder blozen den onderzoekenden blik van Maria, die voortaan van de onbillijkheid harer verdenking overtuigd is. En zij huwt hem. De oude Noïna's nemen hem als schoonzoon aan, want Pietro is nu een handelaar, die al spoedig rijk zal worden.
Maar eens ontvangt Maria een naamloozen brief, die - zij is er zeker van - moet voortkomen van een jong meisje, dat vroeger met Pietro verloofd was. Deze wordt aangeklaagd als de moordenaar van Francesco en onwraakbare bewijzen worden tot staving opgegeven. Tot in het hart getroffen, aarzelt Maria. Zal zij den moordenaar van haar eersten echtgenoot aan 't gerecht overleveren? Zij besluit het niet te doen. Maar zij zal aan Pietro zeggen dat zij zijn vreeselijk geheim kent en voortaan zal het leven zijde aan zijde voor beiden de wreedste en de langste der boeten zijn. En Sabina, de verklikster, zal zwijgen, evenals de andere getuigen van de misdaad. In Sardinië doet men zijne zaakjes zelf af en neemt men zoo weinig mogelijk zijne toevlucht tot den rechter of den karabijnier.
Er komen in dezen roman veel bladzijden voor, waarvan de kloekte verrassend is, als men bedenkt dat ze door eene vrouw geschreven werden; juist afgekeken zedenschetsen; landschappen en tafereeltjes waarvan de lijnen en kleuren zich zoo in 't geheugen griffen, dat men ze moeielijk van werkelijk geziene dingen onderscheidt; kreten van passie, zuchten van angst, die getrouw den zieletoestand van krachtige, wilde naturen kenschetsen. Nochtans, zoo de twee ongelukkige verliefden van Nuoro onze nieuwsgierigheid prikkelen en onze zenuwen schokken, toch verteederen zij ons niet, noch wekken onze sympathie. En waarom niet? Maria is eene fiere, door en door eerlijke natuur en Pietro Benu een van die oprechte gepassionneerden, aan wie wij gewoon zijn veel, ja, al te veel te vergeven. Hoe komt het dat hun lijden ons veel minder ontroert dan dat van den zwakken Desgrieux en de lichtzinnige Manon? Eenvoudig omdat het hun aan gevoeligheid mangelt. Niets innigs, niets teeders klopt in hun krachtig, ruw harte, noch stroomt hun, met het brandend bloed, door de aderen. Met hunne zielen zonder teederheid kunnen onze zielen niet meevoelen.
| |
| |
De roman, dien mevrouw Deledda opvatte na hare eerste waarnemingen te Rome, is diep treurig, zoo treurig als zijn titel: Heimwee.
Regina, jonge plattelandsche vrouw uit den burgerstand, heeft een hoogeren beambte van een ministerie gehuwd, omdat zij tot elken prijs te Rome wil wonen. Zij droomt maar van mondain leven, bals, concerten, schouwburgen, feesten, koortsige beweging en mooie betrekkingen. Maar voor zulk een leven is veel geld noodig, en de man heeft maar eene bescheiden jaarwedde en Regina een tamelijk mager inkomen. In zoo'n geval gebeurt het bijna in ieder land dat de vrouw de vrijgevigheid van eenen ‘oude’ aanneemt, en dat de man de oogen luikt en er toe besluit de gelukkigste der drie te zijn. Maar onze ambtenaar is Italiaan en dol verliefd op zijne vrouw. Hij is het die zich verkoopt aan eene groote Russische dame, niet jong meer, maar rijk en vrijgevig. Regina, die alles weet, aanvaardt zonder verontwaardiging noch dankbaarheid de weelde en de vermaken, die haar ochtgenoot voor haar in de modder opraapt.
Stoppen wij ons den neus en smeeken wij de romanschrijfster ons in haar geboorte-eiland terug te brengen, in het land der makis, op de helling van den Ortobene of den Genargentu, waar de tirtillo geurt, die bij uitstek de bloem van de streek is, te midden der half wilde herders, der woeste en ridderlijke roovers, der schoone meisjes met Sarraceensche oogen en zwart haar, waarvan de zware vlechten van onder de schaarlaken muts of den safraangelen hoofdband neerhangen.
| |
IV
De verhalen, die verschillende bundels beslaan, zijn niet het minst belangrijke deel van het werk van Grazia Deledda. Het zijn korte vertellingen uit de vallei of het gebergte, uit het dorp of het stadje: geschiedenissen van liefde, van diefstal en moord, soms droevig, bijna altijd dramatisch. De schildering van het landschap, van typen en kostumen, van landelijken arbeid en huiselijke bezigheden, van feesten, godsdienstplechtigheden en bijgeloovige praktijken bekleedt er eene groote plaats in.
Een van de kortste en aangrijpendste, van de droevigste ook, is
| |
| |
De Monnik. Padre Zuan, bijgenaamd Topes - van topo, muis - naar aanleiding van zijn bleek aangezichtje en zijne zwarte, levendige oogen, is een jonge Franciskaan, die een half in puin gevallen klooster bewoont in het gebergte, niet ver van Nuoro, in eene schilderachtige en wilde streek. Hij heeft de pij aangetrokken om de misdaden te boeten van zijnen vader, een befaamden roover, die tijdens eenen zijner tochten vermoord werd. Arm, fier en Sardische in de ziel, is de moeder diep bedroefd geweest over dit besluit, want zij had liever Zuan de roemrijke loopbaan van den overledene zien volgen.
Padre Topes was eenvoudig, zacht, onschuldig en rein als een kind. 's Morgens molk hij de geiten, werkte in den tuin, deed de keuken, wierp broodkruimels aan de vogels, vervolgens ging hij bidden en zag den hemel opengaan. 's Avonds stelde hij zich voor 't venster zijner cel en bewonderde het onafzienbaar landschap dat zich vóór hem uitstrekte: ‘bosschen van eeuwenoude steeneiken; rotsen met vreemde silhouetten, die in de onbepaalde schemering op overgroote sphynxenhoofden geleken; hulstboschjes; heiden met geelgroene varens; violetkleurige bergen, zich afteekenend op den hemel, die elk oogenblik van kleur veranderde: van 't melkachtig azuur des dageraads tot het vurig goudrood des avonds.’
Op eenen lentemorgen vertrok Padre Topes om in de naburige dorpen omhalingen te doen. Een bij eenen boer ontleend paard droeg zijne bedelzakken. Ze waren bijna vol, toen hij in een gehucht om gastvrijheid verzocht. Door een noodlottig toeval klopte hij aan bij eene vrouw van lichte zeden. Zij ontving den monnik met eene spottende welwillendheid, zette hem een avondmaal voor, vergastte hem op gebak en liet hem wijn en likeuren drinken. 't Was eene groote, bruine vrouw met blauwe oogen. Ze droeg schoone kleeren; haar keurs was met parelen en gouden pailletten versierd, heur haar met welriekende olie bestreken en gansch haar persoon wasemde eenen geur van viooltjes uit, die den monnik naar het hoofd steeg en hem meer bedwelmde dan de wijn- en alcoholdampen.
Toen zij zag dat hij heelemaal het hoofd verloor, begon zij hem te streelen onder een onophoudenden lach, die evenzeer uit hare oogen als op hare lippen straalde; zij sloeg de armen om zijnen hals en drukte een brandenden zoen op zijnen mond.
| |
| |
Zij hield hem twee dagen en twee nachten bij zich. Den derden nacht wierp zij hem de deur uit, maar behield den inhoud van zijne bedelzakken.
Met het hoofd op de borst en eenen krop in de keel trok Padre Topes naar zijn klooster. Om zijne doodzonde te verbergen beging hij er eene tweede en vond eene leugen uit: dieven hadden hem aangevallen en uitgeplunderd. Hij werd treurig en zwaarmoedig en scheen maar éénen wensch en ééne hoop meer te hebben: nooit meer den voet buiten het klooster te zetten. Na veertien dagen, evenwel, kreeg hij de opdracht eene nieuwe omhaling te doen, om het geleden verlies te herstellen. Hij toog heen met den dood in het hart, en voelde wel dat hij niet zou kunnen nalaten bij de bekoorster terug te keeren, die hem tot zondigen gebracht had. Alvorens in het eerste dorp aan te komen, hield hij stil bij eene bron, door een grooten steeneik belommerd, knoopte de koord los die hem in de lenden spande en verhing zich aan eenen tak.
En 't is alles. Geene overweging, geen spoor van zielsontleding. 't Is alsof mevrouw Deledda ons zei: ‘Dàt zijn de feiten. Rekent op mij niet om ze u te verklaren.’ En in den grond is het niet mogelijk in bijzonderheden de verschillende gemoedstoestanden na te gaan, die bliksemsnel op elkaar zijn gevolgd. Padre Topes heeft niets overwogen, heeft niets ingezien, heeft noch gestreden noch geaarzeld. In eenen tusschentijd van enkele dagen heeft hij twee hevige, onweerstaanbare emoties gevoeld: den lust en de wanhoop. Onder hun gewicht heeft hij zijn geloof, zijnen plicht, hemel en hel vergeten; noodlot of determinisme, hij heeft tot tweemaal toegegeven aan de blinde kracht die hem voortdreef.
Het veel uitgebreider verhaal Bekoring is veeleer eene novelle of een kleine roman dan eene eigenlijke vertelling. Men kan er een denkbeeld uit opvatten van de werkwijze van mevrouw Deledda in dat genre en van de wezenlijk karakteristieke manier, waarop zij hare personages weet te schikken.
Felice Nurroi baat als pachter een uitgestrekt landelijk domein uit, eene tanca, zooals men in Sardinië zegt, gelegen op de oevers van den Tirso. Het is een godvruchtig en door-eerlijk man, die de belangen van den eigenaar nog gretiger dan de zijne voorstaat en hem de groot- | |
| |
ste helft geeft van den verkoopprijs van graan, ooft en vee. Felice heeft twee zonen. De jongste, Minnai, die doofstom is, werkt op het land. De oudste, Antine, is voor den geestelijken staat bestemd en studeert in 't seminarie te Nuoro.
Eens komt don Elia, de jonge eigenaar, tijdens de vacantie van Antine eenige dagen op de tanca doorbrengen. Van vroeg af wees, geestig en beminnelijk van karakter, is Elia een losbandig en verkwistend scepticus. Hij maakt van Antine zijnen wandelgezel, heeft weldra op hem een grooten invloed en beweegt er hem toe het seminarie te ontvluchten om te Cagliari profane studiën te doen, die hem eene loopbaan zullen voorbereiden, waarin hij ten minste het leven zal kunnen genieten. Maar de geringe middelen van den jongeling zijn spoedig uitgeput en als don Elia, volledig geruïneerd, geen geld meer kan zenden zooals hij dat gedurende enkele maanden heeft gedaan, is Antine verplicht als vrijwilliger in 't leger te treden.
Grenzeloos is de droefheid van Felice Nurroi. Hij is niet kwaad op zijnen zoon, maar hij vat een wilden, onverbiddelijken haat op tegen Elia. Het godsdienstig gevoel is niet bij machte om over den wrok, die hem verteert, te zegevieren. Hij verzorgt de belangen van den jongen meester met meer ijver en nauwkeurige eerlijkheid dan ooit, maar hij draagt een lang, scherp geslepen mes op zich, waarmee hij hem bij de eerste gelegenheid treffen zal.
Na drie jaar komt Elia voor de laatste maal op de tanca, die eerstdaags bij opbod zal verkocht worden om schreeuwende schulden te betalen. Op zekeren avond ziet Felice, die Elia voortdurend bespiedt, dat hij zich naar den Tirso begeeft, waarschijnlijk om er een bad te nemen. De pachter volgt hem en streelt met de hand den hecht van het mes, dat hij voornemens is hem in het hart te ploffen als hij zich ontkleedt. Elia houdt aan den oever der rivier stil en werpt zijnen hoed op 't gras. Op tien meter van daar loert Felice, achter vlier- en menthestruiken verborgen, op 't gunstig oogenblik om op zijnen vijand toe te springen. Maar Elia werpt zich gansch gekleed in 't water. 't Is een zelfmoord. Eene leelijke gedachte komt in 't hart van Felice op.
- 't Is de Heer die mij wreekt, murmelt hij.
Maar het oproepen der godheid geeft plots eene andere wending aan zijne denkbeelden. Het godsdienstig gevoel ontwaakt, opper- | |
| |
machtig, in hem. En tezelfdertijd meent hij de groote blauwe oogen van zijn onschuldigen Minnai te zien, die hem aanstaren en hem toelachen. Zijn haat vliedt heen; hij voelt niets anders meer dan diep medelijden. In een oogwenk ontdoet hij zich van zijne kleederen en springt in de rivier, op de plaats waar Elia verdwenen is, - in doodsangst of hij niet te laat zal komen om hem te redden.
Heel de Sardische ziel leeft in dit verhaal.
Wij hebben den eerlijken, in-goeden Felice Nurroi langdurig een laffen moord zien beramen om in 't eind eene daad van opoffering te plegen. Antine staat, in zake zedelijke tegenstrijdigheden, bij zijnen vader niet ten achter. Hij ontvlucht het seminarie, maar als wereldlijke student, vervolgens als soldaat, leidt hij een onbevlekt leven. Hij slaat wreed zijnen broeder Minnai, den armen, kleinen doofstomme, die het bij 't schermen op hem gewonnen heeft. En uit opoffering voor zijnen vriend Elia, die geld noodig heeft, gaat hij, seminarist, tot heiligschendende bezweringen over, waarvoor een struikroover uit den omtrek, die eenen vijand wil betooveren, hem vijfhonderd frank betaalt. Bedoelde roover zelf is een merkwaardig symbool van de tegenstrijdigheden waaruit de onthutsende Sardische menschheid bestaat; maar hij is dit door de formeele logenstraffing, die zijn uiterlijk geeft aan al de theorieën der gelaatskundigen, van Lavater tot Mantegazza. Op twee en twintigjarigen ouderdom in 't gansche kanton berucht door zijne misdaden, heeft hij een schoon, zacht en sympathiek gelaat, een breed en zuiver voorhoofd, oogen vol goedheid, aangename manieren, eene verzorgde kleedij, heel en al het uitzicht van een jong meisje in de broek.
Als de broeder van Felice Nurroi verneemt dat Antine uit het seminarie weggeloopen is, toont hij zich verontwaardigd over 's vaders lankmoedigheid.
- Ik zou hem achtervolgen, zegt hij, ik zou hem doen aanhouden, ik zou hem aan de ketting vastleggen als een hond... Ik zou hem dooden, ik zou hem de ingewanden uit den mond doen komen; ik zou hem de nieren doorsteken met mijn mes, dien ezel, dit beest zonder hoornen.
Vervolgens gaat hij recht naar het postkantoor, om aan zijnen neef geld te zenden.
| |
| |
Bij zulke tegenstrijdigheden is het moeielijk een oordeel te vellen over het Sardisch karakter. Is het uitstekend? Is het afschuwelijk? De Italianen van het vasteland hellen naar deze laatste meening over en maken gaarne van hunne landgenooten van het groot eiland een zwartgekleurd portret. Zonder hare sympathie te verbergen, heeft mevrouw Deledda zich onpartijdig getoond. Trekken van trouweloosheid, hardheid, oneerlijkheid, wreedheid zijn er te over in haar werk; maar men ontmoet er ook voorbeelden van opoffering, van heldhaftige belangloosheid, die aan het verhevene grenzen.
In De zwarte Merrie is Ghisparru, de oude dienstknecht der familie Dalvy, een man met oprechte godsvrucht, dien geen enkele reden van persoonlijk belang zou kunnen bewegen de waarheid te verdraaien. En toch legt hij op het altaar en de gewijde vaten een valschen eed af, om zijn jongen meester gerust te stellen, die zijnen vader verdenkt tot weelde te zijn gekomen door valsche banknoten te maken. De grijsaard is overtuigd dat hij zich verdoemt, maar hij aarzelt geen oogenblik zijne eeuwige zaligheid op te offeren om aan het kind, dat hij zag geboren worden en opgroeien, een weinig gerustheid te verschaffen.
In eene andere vertelling bemint Colomba, jonge boerin van de omstreken van Nuoro, met vurige liefde Antonio Azar, zoon van eenen pachter uit de buurt. Door den jongeling ten huwelijk gevraagd, weigert zij zijne vrouw te worden, en om een onoverkomelijken hinderpaal tusschen hen te plaatsen, geeft zij hare hand aan eenen boer, dien ze niet bemint. Zonder aarzelen offert zij zich op, omdat zij onwetend en onopgevoed is en vreest de toekomst in den weg te staan van den jongeling, die gestudeerd heeft en leeraar is in een college te Rome.
Een ras dat in deze onderste lagen, zonder onderwijs of cultuur, zielen voortbrengt die zoo ideëel altruïst zijn, moge ruw zijn, overdreven, niet goed bij 't hoofd, - stellig is het niet vulgair.
| |
V
Het beschrijvend gedeelte van de romans van mevrouw Deledda is zeer merkwaardig. Tamelijk zeldzame verdienste op onze dagen, het is met veel kunst in de algemeene compositie samengesmolten; en in
| |
| |
plaats van de handeling te vertragen, helpt het mede om er de beteekenis van te verscherpen en het belang van te vergrooten. Landschappen en stillevens worden nooit met eenen overvloed van beuzelarijtjes of met blijkbaar welgevallen behandeld. Iets van de klassieke soberheid is er vermengd met de poëzie, de romantische kleur, de juistheid en het realistisch relief. Het uitwendig decor is niet alleen een ensemble van lijnen en kleuren. Evenals de personen die er zich in bewegen, leeft en trilt het; het heeft eene ziel.
Zekere Italiaansche critici hebben geklaagd dat mevrouw Deledda slecht zou schrijven. Wij zullen niet uitmaken of zij gelijk of ongelijk hebben. Om de eigenlijk Italiaansche hoedanigheden van eenen stijl te beoordeelen, moet men zelf in 't Italiaansch denken. Maar er zijn algemeene hoedanigheden die tot de bevoegdheid behooren van ieder met critischen zin begaafd mensch. Mevrouw Deledda schrijft natuurlijk, eenvoudig en met voldoende juistheid. Eenige onhandigheden van compositie hier en daar, eenige slordigheden van vorm nemen niets weg van 't bekoorlijke harer verhalen. Het ware overigens ongelukkig geweest zoo onze romanschrijfster, om de Via del Male en de Sardische Vertelsels te schrijven, den overglansrijken en plastischen stijl hadde aangewend, waarvan zich Gabriele d'Annunzio heeft bediend om in de romans van de lelie, de roos en de granaat zijne schitterende persoonlijkheid te vertolken en te doen uitkomen.
Mevrouw Deledda heeft ook 't gezond verstand om hare herders en boerinnen hun locaal dialect niet te laten spreken. Ten hoogste ontmoet men hier en daar in hare verhalen en romans een of ander couplet van een volksliedje, een of ander heel speciaal woord, eene of andere kenschetsende en onvertaalbare uitdrukking. Zij heeft zich niet willen vergenoegen met een klein provinciaal publiek; zij heeft in de algemeene taal van het Italiaansch vaderland geschreven, die taal die, trots de vrees van sommige pessimisten, zich voortdurend verrijkt, verlenigt en kleurt onder de pen der hedendaagsche schrijvers.
L. Van Keymeulen.
|
|