De Vlaamsche Gids. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *2]
| |
Rubens' huis. Gezicht op de open plaats.
| |
[pagina *3]
| |
Rubens' huis. Gezich van den tuin, den zij - en achtergevel, den voorgevel en twee kamers.
| |
[pagina 193]
| |
Rubens' Huis.In de tentoonstelling, wier opening te Brussel zal samentreffen met de verschijning dezer aflevering van ons tijdschrift, zal eene trouwe nabootsing van Rubens' huis opgebouwd zijn, die tot eerezaal en uitstallingslokaal der stad Antwerpen zal dienen. Wij zijn overtuigd dat dit gebouw, om zijne kunstwaarde en om de glorierijke herinneringen die er aan verbonden zijn, een der groote aantrekkelijkheden zal uitmaken van die Worlds Fair en dat daarom enkele bladzijden, aan zijne geschiedenis gewijd, niet onwelkom zullen zijn. Rubens verliet Rome den 28n October 1608 en kwam vóór den 11n December in Antwerpen aan. Zijne moeder, wier ernstige ziekte hem gemeld was, maar die hij nog levend hoopte weer te zien, was den 19n October gestorven. De schilder had bij zijn afreis uit Italië het voornemen uitgedrukt dat hij weldra over de Alpen zou terugkeeren, maar in de eerste tijden van zijn verblijf in zijn vaderstad doet hij niets wat laat vermoeden dat hij nog Italië wil weerzien en eerst in 1628, op het oogenblik dat hij als diplomaat naar Madrid vertrekt, schrijft hij aan zijn vriend Peirese dat hij dezen zal komen bezoeken, wanneer hij uit Spanje langs Italië zal terugkomen. Het voornemen van Rome weer te zien heeft ongetwijfeld toen bij hem bestaan, maar de spoed vereischt om uit Madrid naar Londen te reizen belette hem het ten uitvoer te brengen. Bij zijne tehuiskomst bleef hij eenige maanden in het ouderlijke huis in de Kloosterstraat samenwonen met zijn broeder Filips. Toen deze, den 26n Maart 1609, in den echt trad met Maria de Moy, bleef Petrus-Paulus alleen hetzelfde huis betrekken. Toen hij zelf den 3n October 1609 trouwde met Isabella Brant, ging hij inwonen bij zijn schoonouders in dezelfde Klooster- of Sint Michielstraat, toen een der aanzienlijkste van de stad. | |
[pagina 194]
| |
Al spoedig was zijn naam en faam verspreid en vloeiden winstgevende bestellingen hem toe; de noodzakelijkheid om zich op breeden voet een eigen woning in te richten liet zich gevoelen en de middelen om de daartoe vereischte uitgaven te bekostigen bleven niet uit. Den 4n Januari 1611 kocht Rubens van doctor Andreas Backaert en van zijne echtgenoote Magdalena Thys voor de som van 7000 gulden, ongeveer 40.000 frank van onze munt, ‘eene huysinge met eender grooter poorten, plaetse, gaelderye, coeckene, camers, gronde en allen den toebehoorten, met noch eenen bleyckhove daerneffens suytwaerts gelegen, oock metten gronde ende allen den toebehoorten, gestaen ende gelegen op den Wapper alhierGa naar voetnoot(1).’ In de akte van verkoop wordt de hier als ‘bleekhof’ vermelde grond gedurig ‘raemhof’ genoemd; het was dus een grond waarop de lakenwevers of -bereiders hunne stoffen uitspanden. Huis en grond waren gelegen in de toenmalige Vaartstraat, de tegenwoordige Rubensstraat. De Wapper was de kraan dienende om de koopwaren te lossen, die door de Herenthalsche vaart tot aan de Meir per schuit werden aangebracht. De Vaartstraat bezoomde den oostelijken boord van de vaart, de Wapper of Wapperstraat den anderen. In de Vaartstraat liep de vaart gedeeltelijk achter huizen, vóór het huis van Rubens lag zij open. De heele wijk door vond men in 1611 nog uitgestrekte onbebouwde gronden. In 1542, onder Keizer Karel, werd eene aanzienlijke vergrooting der stad begonnen, de vestingen werden achteruitgeschoven aan de zuidzijde, van aan de tegenwoordige Kathelijne-, Lombaarde- en Steenhouwersvesten tot aan de Handels- en Kunstleien, maar het duurde lang eer de aldus aangeworven gronden volbouwd waren. Twintig jaar na de vergrooting der stad vingen de beroerlijke tijden aan; vijf jaar later was heel het land in oorlog; in 1585 werd de stad belegerd en ingenomen door den hertog van Parma. Handel en welvaart waren vernietigd en de aangroei der stad, die eene eeuw vóór de vergrooting zoo machtig had voortgeduurd, was geheel gebroken. Men benuttigde toen de ledige gronden zooals men kon. Tegen de St-Jorispoort en de vesten lag in 1611 nog het Schermershof, meer oostwaarts, tegen de Leopoldstraat en de Schuttershofstraat, de hoven van den Handboog | |
[pagina 195]
| |
en van den Voetboog, nog verder oostwaarts, de Kolveniershof en de ramen der lakenbereiders, waarvan eene Rubens' eigendom werd. Deze paalde langs de oostzijde aan den hof der Kolveniers, van welken zij door eenen muur gescheiden werd in 1615. In dit jaar was Rubens bezig aan het bouwen van zijn huis. In November 1616 liet hij de twee trappen aanbesteden en in 1617 werd er het beeldhouwwerk van gemaakt door Jan van MildertGa naar voetnoot(1). In 1618 schrijft hij aan Dudley Carleton, dat hij dit jaar nog eenige duizende gulden aan den bouw van zijn huis heeft uitgegevenGa naar voetnoot(2). In 1614 woonde Rubens nog in de Kloosterstraat: den 5n Juni van dit jaar werd zijn oudste zoon gedoopt in Sint-Andries, de parochiekerk dier straat. In het begin van 1617 woonde hij in zijn nieuw huis. Toen, den 17n Februari van dit jaar, Martina Plantijn gestorven was, werd Rubens genoodigd tot den lijkdienst en op de begrafenisrol werd zijn naam vermeld onder die der vrienden en kennissen wonende in de wijk der Aremberg- en der Lange MeistraatGa naar voetnoot(3). Wij mogen dus aannemen dat in 1615, wanneer zijn tuin van dien der Kolveniers gescheiden werd, hij zijn intrek nam in zijne nieuwe woning, maar dat hij er nog verscheiden jaren nadien liet aan werken. Dat hij zelf de werken bestuurde lijdt geen twijfel; hij bezat er de noodige kennis en lust toe en waren er meer stellige bewijzen noodig om allen twijfel daaromtrent weg te nemen, dan zou men ze vinden in het feit dat hij in die jaren zich verscheiden werken aanschafte, die hem daarbij te pas moesten komen. In 1615 koopt hij bij zijn vriend Balthazar Moretus twee verschillende uitgaven van Vitruvius; in 1616 laat hij de Architectura van Serlio en in 1617 les CEuvres de Salomon de Caus binden; in dit laatste jaar koopt hij nog de Architettura van Vincenzo Scamozzi en de Architecture van Jacques Francquart. Geen twijfel ook of hij benuttigde bij het maken der plannen van zijn huis de teekeningen naar de Paleizen van Genua, die hij had laten maken in Italië, van daar had meegebracht en in 1622 uitgaf. Wanneer Rubens' woning voltrokken was, bestond zij uit het huis dat toebehoord had aan doctor Backaert, dat Rubens behouden | |
[pagina 196]
| |
en tot woning zijner familie ingericht had en uit het nieuwe huis, dat hij naar eigen plan gebouwd had. Een binnenplaats scheidde de twee woningen van elkander; ter linkerhand bij het intreden lag de oude, ter rechterhand de nieuwe woning. De binnenplaats was afgesloten door een zuilenboog, die haar scheidde van den tuin. Door den middelhoog had men zicht op een gemetseld en gebeeldhouwd priëel, dat te midden van den tuin stond. Wij bezitten gelukkig twee koperen platen, waarop Rubens' woning afgebeeld is met tal van bijzonderheden. Zij werden gesneden in 1684 en in 1692 door Jacob Harrewijn naar de teekening van J. Croes. De eerste draagt voor opschrift Maison Hilwerve à Anvers dit l'Hostel Rubens. 1684. Hendrik van Hilwerve, kanunnik van St-Jacobs, was toen de eigenaar van het huis. De plaat verbeeldt een gezicht op de binnenplaats, met de zijgevels der twee woningen, den portiek en daarachter den tuin met het priëel. De tweede plaat, met den titel Partie de la Maison Hilwerve, Anvers. 1692, geeft in het bovendeel een gezicht op den tuin, op den zijgevel en den achtergevel van den nieuwen bouw; in het benedendeel een gezicht op den voorgevel van de twee bouwen en van de drie kleine huizen, die Rubens in 1627 aankocht en die nevens het nieuwe huis stonden, alsmede van twee vertrekken uit den nieuwen bouw. Zoo worden wij in staat gesteld ons een nauwkeurig denkbeeld van het geheel te maken. Tegen de straat bestond de gevel uit twee sterk van elkander verschillende helften. Die van het oude huis was behouden gebleven. Hij vertoonde aan de straat eene rijpoort, die later diende als ingang tot de geheele woning en links van die poort, in den beneden vijf, en op de eerste verdieping zes vensters; daarboven, op de hoogte van hel dak, zag men een groot en twee kleine zolderramen, de twee laatste met trappen uitgebekt, de eerste met trappen en pinakels in den Vlaamschen bouwtrant der XVIe eeuw. Het nieuwe huis had gelijkvloers tegen de straat vijf groote vensters; daarboven werd de eenige verdieping verlicht door vijf vierkante ramen. Dit gebouw werd bekroond door een dak met een platte kroonlijst. Daarnevens, ter rechterzijde van den nieuwen bouw, lag de koetspoort, langs welke men Rubens' koetshuis binnenreed en door dit laatste kwam men in den tuin en ging men naar de stalling, die ter zijde van den tuin lag. | |
[pagina 197]
| |
Wanneer men door de groote poort het huis binnentrad, kwam men eerst in een portaal, aan welks rechterzijde de trap stond, die naar de verdieping leidde. Aan het uiteinde van het portaal kwam men op de binnenplaats. Daar deed zich de prachtige aanblik voor, dien men weer te Brussel zal genieten. De muur, dien men achter zich liet, bestond in de benedenverdieping uit drie open arcades door welke men de trap zag; de eerste verdieping was een soort van hooge loggia, waarvan de achtergrond bedekt was door eene groote muurschildering, verbeeldende ‘de Verlossing van Andromeda door Parseus’; de tweede verdieping had drie vensters, tusschen welke twee schraagbeelden oprezen. Ter rechterhand van de binnenplaats zag men den zijgevel van het nieuwe gebouw: beneden in het midden eene groote deur omlijst met kolommen en eene driehoekige kap; onder deze een antieke kop in eene nis; aan elk der beide zijden der deur nog twee antieke koppen in nissen. Dit onderdeel maakte eene benedenverdieping uit, maar eigenlijk was het eene schijnverdieping en maakte zij deel van de hooge zaal, die haar licht langs den zijgevel kreeg door vier hooge, rondbogige vensters met een borstbeeld tusschen elk en een rond raam in het midden. Boven deze rij vensters en onder de vijf ramen der tweede verdieping zag men vijf geschilderde tafereelen en tusschen de vijf bovenste ramen vier schraagbeelden: alles bekroond met een wijd vooruitstekende kroonlijst in den vorm, dien men een Spaansch dak placht te noemen. De binnenplaats was afgesloten door een portiek in vorm van triomfboog, met drie doorgangen; de twee arcades ter zijde waren rondbogig, de middelste had gebroken hoeken. In de hoeken der zijbogen lagen saters, in die van den middelhoog dolfijnen. Boven de zijbogen een borstbeeld van een sater en van een saterin, boven den middelhoog een vaas tusschen twee arenden, die een vruchtenfestoen in den bek houden; op den top van het fronton, dat dit motief omlijst, een dubbele arend. Als bekroning van het geheel een balustrade, boven welke twee vazen en de standbeelden van Mercurius en Minerva oprezen. Onder de borstbeelden van den sater en de saterin leest men op marmeren platen twee opschriften, getrokken uit het tiende hekeldicht van Juvenalis. Links: | |
[pagina 198]
| |
Permittes ipsis expendere numinibus, quid
Conveniat nobis, rebusque sit utile nostris...
Carior est illis homo, quam sibi.
(Laat de Goden ons verleenen wat ons passend en nuttig is; zij zijn meer bezorgd voor den mensch dan hij zelf). En rechts:
Orandum est ut sit mens sana in corpore sano.
Fortem posce animum, et mortis terrore carentem...
Nesciat irasci, cupiat nihil.
(Laten wij bidden om een gezonden geest in een gezond lichaam, om een moedigen aard, die niet schrikt voor den dood, vrij van grammoedigheid en hebzucht). Op de meest in het oog vallende plek van zijn huis plaatste Rubens die verzen van zijn lievelingsdichter. Zooals heel zijn levensopvatting doordrongen was van de leer der Stoïcijnen, zoo wilde hij ook dat wie bij hem binnentrad al dadelijk kennis kreeg van de onverstoorbare kalmte en de onbenevelde helderheid van zijnen geest. In den hoek tusschen den grooten zijgevel en den portiek zag men een rotswerk, waarvan het onderdeel eene grot vormde; in deze zat een herder, die op zijn doedelzak speelde en nevens wien een hert stond; een waterstraal spoot hoog op uit den grond. De achtergevel van het nieuwe gebouw, die uitzicht had op den tuin, had beneden drie overgroote ramen, met eene groote glazen deur in het middelste. Daarboven was de versiering geheel gelijk aan die van den zijgevel. Waren de schilderingen in 1684-1692 reeds te zeer verdoofd door wind en regen, of vond de graveur op de microscopische afbeelding, die hij maken moest, te weinig plaats om duidelijk te zijn? Ongelukkig is het te moeten vaststellen dat de onderwerpen, die Rubens uitvoerde op de zijgevels van zijn eigen huis, moeilijk te herkennen zijn. Dat hij er zinnebeeldige of mythologische geschiedenissen voor uitkoos, die hij nog elders behandelde, lijdt geen twijfel; welke die waren is niet zeker. Wel erkent men op den zijgevel een Gang van Silenus, een Oordeel van Paris en op den achtergevel een Heidenschen Offerdienst en De Bekroning der Victorie, maar de overige paneeltjes zijn niet te ontcijferen. | |
[pagina 199]
| |
De tuin was verdeeld in regelmatige vierhoekige bloemenbedden, waarin kleine planten sieraden teekenden als in een tapijt; geene boomen, enkel gewassen in kuipen; bij den ingang en in het midden reusachtige, rijkversierde vazen op voetstukken; in den achtergrond een paviljoen, een sierlijk vierkant gebouwtje met een standbeeld van Hercules in het midden en links en rechts tusschen de kolommen de standbeelden van Bacchus en Ceres. Het huis van Rubens was dus van dubbelen aard: de woning die hij gekocht en behouden had en die een Vlaamsche patriciërswoning uit de XVIe eeuw was en diegene welke hij had laten bouwen en die meer herinnerde aan een Italiaansch paleis dan aan een Antwerpsche burgerswoning. De oude woning werd betrokken door het zachtgeaarde moedertje en het huisvrouwtje vol toewijding, die Isabella Brant was; en na haar heerschte er de immer jeugdige en bloeiende en nimmer barensmoede Helena Fourment, aangebeden door Rubens, bewonderd in haar levenden lijve door al die haar zagen, zooals zij door de eeuwen heen bewonderd wordt door al wie haar conterfeitsels aanschouwt. Aan den overkant staat het huis waar Rubens troonde en die honderden van meesterwerken schiep, welke zijn naam en roem over heel de wereld zouden dragen. Dat laatste gebouw alleen is van belang voor ons, omdat hij die het ontwierp en bouwde en versierde, onze grootste schilder, omdat het zijn kunstenaarshuis was. De stijl van Rubens' huis is een geheel eigenaardige; hij werd door niemand anders en voor geen ander gebouw ter wereld gebruikt. Het is de stijl, die paste voor de woning en het werkhuis van een schilder, woonhuis en paleis te gelijker tijd. De overvloed van borstbeelden naar het antiek, de schraagbeelden tusschen de vensters, de geschilderde paneelen tusschen de eerste en de tweede verdieping, de portiek aan het uiteinde van de binnenplaats, de open arcades in den achtergevel van het portaal, door welke men in de benedenverdieping de gebeeldhouwde trap en op de eerste verdieping het groote schilderstuk Perseus en Andromeda ziet, leggen er den stempel van het kunstenaarshuis ten duidelijkste op. De weelderigheid, waarmede dit alles aangebracht is, de festoenen van vruchten en loof, die tallenkante slingeren, de overvloedhorens, die boven den ingang hun inhoud uitstorten, de vazen boven de vensters en op de zijkanten van den gevel: dit | |
[pagina 200]
| |
alles was eigen vinding en schepping van den onuitputtelijken decorateur. Het eigenlijke architecturaal gedeelte, de kolommen, de nissen, de frontons en omlijstingen van deuren en vensters behooren tot den stijl, die ingevoerd was door de bouwmeesters der Jezuïetenkerken ten onzent en elders en dien men naderhand ook Rubens' stijl is gaan noemen. Rubens schiep dien stijl niet; hij nam hem aan en paste hem op geen ander gebouw dan op zijn eigen huis toe. In zijn schilderijen, in de praalbogen van de Intrede van den kardinaal-infant van 1635 vindt men hem weer. Van de portiek vond hij voorbeelden in de zestiende-eeuwsche paleizen uit Italië, namelijk in het Palazzo del Te te Mantua, die hij wel niet kopiëerde, maar in wier trant hij werkte. Toen Rubens in Juli-Augustus 1607 in Genua verbleef, liet hij daar door een man van het vak de grondplannen en de gevels van één en dertig paleizen en vier kerken der stad teekenen. Hij bracht die mede naar Antwerpen en liet ze daar graveeren door Nicolaas Ryckmans. In 1622 gaf hij ze uit in een folio-boek, bevattende 139 platen. Dit boek heet Palazzi di Genova. Rubens schreef er eene inleiding voor den lezer bij, die aldus aanvangt: ‘Wij zien in onze streken den bouwstijl, dien men barbaarsch of Gothisch noemt, stilaan veranderen en verdwijnen; wij zien mannen van goeden smaak tot groote eer en verfraaiing van ons vaderland deze bouwkunst invoeren, die de ware evenredigheid bezit en gelijkvormig is aan de regels, vastgesteld door de ouden, de Grieken en de Romeinen. Wij zien er een voorbeeld van in de prachtige kerken, die de eerwaarde Sociëteit van Jezus komt op te richten in de steden van Brussel en Antwerpen. Het is ongetwijfeld, met goed recht, voor de waardigheid van den goddelijken dienst, dat men begonnen is de tempels in beteren stijl op te richten, maar men mag ook de bijzondere gebouwen niet vergeten, die in hun geheel het wezen der stad uitmaken. Overigens, het gemak der inrichting van een huis stemt gewoonlijk overeen met de regelmatigheid en de schoonheid van den vorm. Ik acht dus een verdienstelijk werk voor het algemeen belang te verrichten in al de gewesten van herwaarts over, met de teekeningen van eenige paleizen der prachtvolle stad Genua uit te geven, teekeningen, die ik verzameld heb gedurende mijn verblijf in Italië.’ | |
[pagina 201]
| |
Rubens verklaart dus in deze inleiding wat hij denkt over bouwkunst. Voor hem was de Gothische, zooals het woord het uitdrukt, een barbaarsche stijl. Voor ons die hem houden voor het toppunt van regelmatigheid en evenwicht is zulke meening iets ongehoords en ongerijmds; voor de Italianen van 1500 waren de wonderen van sierlijkheid en lichtheid, die de spitsbogenstijl voortbracht, ruwe en vormelooze gebouwen, en Rubens deelde dit vooroordeel zijner zuidelijke vrienden. Ook de bouwkunst der Vlaamsche Renaissance had voor hem en zijne tijdgenooten iets onregelmatigs en wansmakelijks. De allerfijnste versieringen en grillige spelingen, waarmede het geslacht van Cornelis Floris en Vredeman de Vries de metsel- en timmerwerken borduurden, konden de kunst der XVIe eeuw niet beschermen tegen het verwijt van onregelmatigheid. Om mooi te zijn moest alles antiek zijn of er aan gelijken; het hiet toen niet: wie verlost ons van de Grieken en de Romeinen? maar wel, wie brengt ze ons weer? En bij dit alles kwam nog dat men voor lofwaardig werk in den antieken stijl de Paleizen van Genua aanzag. Men weet wat die paleizen zijn. Zij staan nog in de Via Balbi en in de Via Nova (de tegenwoordige Via Garibaldi), zooals zij meest van 1550 tot 1572 naar de plans van Galeazzo Alessi en verder in het begin der XVIIe eeuw werden gebouwd. Toen Rubens in 1607 te Genua verbleef, was men in den vollen roes der bewondering voor die wezenlijk prachtige heerenhuizen en onze Vlaamsche schilder liet zich meesleepen door de opgewondenheid der Genueezen, evenals van Dijck twintig jaar later in verrukking zou opzien naar de schoonheid der markiezinnen en de zwierigheid der aristocratische heeren dier stad en naar den lichtelaaien gloed van Tizianos conterfeitsels. De Palazzi di Genova zijn kostelijke prachtgebouwen, regelmatig geteekend, zooals Rubens zegt, met gevels, die wel eens sober van lijn, maar meestal zwaar van bouw en van versiering zijn, met veel uitspringende dorpels en omlijstingen, karbonkelsteenen, medaljons, kariatieden, festoenen en ander beeldhouwwerk. Van de binnenplaats waar men al dadelijk binnentreedt, wanneer men den dorpel overschrijdt, voeren grootsche trappen naar de verdieping. Zij verschillen sterk van de ruime, luchtige, zwierige en toch zoo streng regelmatige paleizen, die Michel Angelo te Rome had gebouwd en van de sobere, forsche vorstensloten, | |
[pagina 202]
| |
door Brunelleschi te Florence opgetrokken. Over het algemeen waren zij gekenmerkt door eene knokige, stevige sierlijkheid. Sommige, zooals dat van Francisco Grimaldo en dat van Henrico Salvago, waren van een zwaar overladen rijkdom. Maar hun stijl was noch de Grieksche noch de Romeinsche, zooals de ouden of de groote Italianen het verstonden, wel zooals Rubens het verstaan moest. Hem, den schilder van het gespierde en zwierige menschenlichaam, van de bloeiende gezondheid, die soberheid voor armoede hield, moest die bouwtrant, uitspattende in kracht en opsmuk, aantrekken; de weelderige motieven, met overvloed en met goeden smaak aangebracht, moesten hem toelachen, zooals de stralende kleuren hem verlokten en tot aandikken verleidden. Toen hij zijn huis ging bouwen, zweefde hem het model der paleizen van Genua voor oogen en de Jezuïetenkerk van Brussel, die pas voltooid was en de Jezuïetenkerk van Antwerpen, die men in 1614 begon te bouwen. Hij volgde nochtans geen van die voorbeelden; hij, schilder, wilde een huis of een paleis bouwen voor een schilder, voor een kunstenaar. Frans Floris had reeds een halve eeuw vroeger zoo iets beproefd en Jordaens zou het 25 jaar later doen. Rubens wilde het met meer doordrijvendheid dan zij en bezat de middelen om zijn plan op grootscheren voet uit te voeren. Zoo zag er het huis uit langs buiten; hoe was het van binnen? Raadplegen wij de bestaande oorkonden en de bewaarde gedeelten. De Zweed Otto Sperling, die het bezocht in 1621, toen het dus pas voltooid was, beschrijft het aldus: ‘Wij brachten een bezoek bij den beroemden en uitmuntenden schilder Rubens, dien wij aan het werk vonden en terwijl hij voortschilderde liet hij zich uit Tacitus voorlezen en dicteerde een brief. Wij zwegen uit vrees hem te storen, maar hij sprak met ons zonder zijn werk te onderbreken, liet de lezing voortzetten, ging voort met den brief te dicteeren en antwoordde op onze vragen, als wilde hij ons een bewijs geven van zijne machtige gaven. Hij gelastte naderhand eenen dienstknecht ons door zijn prachtig paleis te geleiden en ons zijne oudheden te toonen en de Grieksche en Romeinsche beelden, die hij in groote menigte bezat. Wij zagen nog een ruime plaats zonder venster, die licht kreeg door eene groote opening te midden van de zoldering. Daar waren tal van jonge schilders bijeen, | |
[pagina 203]
| |
ieder met een verschillend werk bezig, waar Rubens hun het model van bezorgd had, geteekend met potlood en opgehoogd hier en daar met kleur. De jonge lieden moesten die modellen in hun geheel uitvoeren totdat eindelijk Rubens er de laatste hand aan legde door zijne hertoetsingenGa naar voetnoot(1).’ Eerlijk en eerlijk! mijn vertrouwen in de geloofwaardigheid dier oudste beschrijving is slechts matig. Die Rubens die schildert, praat, een brief dicteert, een boek hoort lezen is een man uit het versleten sprookje, dat over zooveel wondermenschen verteld wordt en die hier zeer ontijdig de rol van praalhans speelt. Maar de Grieksche en Romeinsche beelden kennen wij. De ruime plaats die licht kreeg door de zoldering en waar de leerlingen werkten moet een vertrek zijn op de verdieping boven 's meesters atelier, dat na zijnen tijd in slaapkamer werd veranderd en in dien staat afgebeeld werd op Harrewijns' gravuur. Het zal wel die zijn van welke Rubens spreekt in zijnen brief van 17n Augustus 1638 aan Lucas Faidherbe, waarin hij dezen schrijft: ‘Siet toch wel dat alles wel opgesloten sij ende datter geene originaelen en blijven staen boven op het schilderhuys oft eenige schetsen.’ Abraham Golnitzius, die drie jaar later Rubens bezocht, zag het huis, maar spreekt enkel van de schilderwerken, niet van de woning. Nicodemus Tessin, de Zweedsche bouwmeester, die het in 1687 zag, schrijft er in zijn dagboek slechts enkele regels over, maar deze zijn belangrijk omdat zij bevestigen wat wij altijd voor waar hielden en wat wel eens betwijfeld werd, namelijk dat de paneelen op den grooten gevel der binnenplaats geschilderd en niet gebeeldhouwd waren. Hij zegt: ‘Rubens' huis, waarin hij gewoond en zijne werken gemaakt heeft, waarvan er op enkele plaatsen al fresco buiten uit waren geschilderd, hebben wij ook gezien (seine Werke, welcher al fresco auf etzliche stellen ausswendig wahr geschillert).’ De akte van verkoop van het huis aan Jan de Witte in 1701 beschrijft het huis aldus: ‘Eene groote huysinge met grooten hove, groote salette, met noch diversche neercameren, diversche oppercameren, solders, kelders, groote ende cleyne plaetse, metten stalle | |
[pagina 204]
| |
inden selven hove, mitsgaders de steene ende marmeren beelden, vasen ende pedestalen, oock mette meubelen ende stoffatien van de groote ende cleyne saletten, spiegels, goude leren, ende schilderyen, mitsgaders alle de ornamenten, ende verciersels van de capelle, ittem metten wagenhuysen, coetshuysen of waschuyse.’ Mols, de ijverige opzoeker en uitschrijver, die het huis nog in zijn ouden staat gezien had, maar die verwaarloosd had er eene nauwkeurige beschrijving van te maken zooals hij van al het overige, wat hij van den grooten meester gehoord en gezien had, deed, teekende zijne herinneringen aan het gebouw op, een dozijn jaren nadat het afgebroken was; maar zijn geheugen of zijn oordeel liet hem daarbij deerlijk in den steek. Rubens, zegt hij in hoofdzaak, in een uiterst verwarde nota, had zijn werkhuis in een gebouw ter rechterhand op de eerste verdieping; boven de poort van het koetshuis was een kleine kamer; er was een ronde kamer en een slaapkamer met alkoof. Boven het koetshuis was een zolder zonder gemeenschap met de vertrekken, evenals de beneden waar men langs den tuin of langs de straat binnenging. De linkerzij diende tot woning van de familie; daar waren twee kamers tegen de straat, een keuken, een eetkamer, een trap en de kapel in achthoekigen vorm gebouwd, die met haar voorkamer in winkelhaak gebouwd was. De voorkamer boven deze had een tribuun, waar men de mis kon hooren; deze kapel bevatte vroeger een nog al groot getal relikwieën in fiertels, die in nissen waren geplaatst. Dit alles leert ons niet bijster veel bepaalds. Wat wij voor zeker mogen aannemen is dat Rubens' werkhuis niet lag op de eerste verdieping van den nieuwen bouw, maar dat het de heele benedenzaal innam van dien bouw, zaal die veertien meters lang, tien en half breed en negen of tien hoog was. Zij werd verlicht door de vier groote vensters en het ééne ronde in den zijgevel en de drie nog grootere in den achtergevel. Boven het werkhuis lag eene zaal met bovenlicht, waar de leerlingen werkten en die op de gravuur van Hallewijn een slaapkamer geworden is. Tegen de straat bevond zich in den nieuwen bouw op elke verdieping eene kamer; beide dienden als voorzalen van het werkhuis en uit die van de eerste verdieping had men waarschijnlijk uitzicht op het werkhuis. De verdeeling van het oude gebouw levert geen belang op en | |
[pagina 205]
| |
wij kunnen als nauwkeurig aannemen wat Mols er over zegt. Belangrijk daarentegen is Rubens' Pantheon of zijn Museum van Oudheden. De Piles zegt dat Rubens tusschen zijn binnenplaats en zijn tuin een rondvormige zaal liet bouwen, zooals de tempel van het Pantheon te Rome, waar het licht alleen binnendrong door eene enkele opening, die in het midden van het gewelf is. Deze zaal was vol borstbeelden, antieke standbeelden en kostelijke schilderijen, die hij uit Italië had meegebracht en nog veel andere zeldzame en kostelijke dingenGa naar voetnoot(1).’ Later werd dit Pantheon door kanunnik Hillewerve in eene kapel veranderd, die Mols buiten den portiek achter den ouden bouw plaatst. Victor van Grimbergen maakt van de kapel en van het Museum twee verschillende plaatsen; hij zegt dat de eerste twee verdiepingen had en in salon werd veranderd, en dat het Museum weinige jaren vóór 1840 werd afgebrokenGa naar voetnoot(2). Geen twijfel of de nissen, die men rondom die zaal in de gravuur van Harrewijn bemerkt, dienden Rubens om zijne antieke marmers, zijne gesneden steenen en andere kostbaarheden ten toon te stellen. In het Palazzo Pitti bevindt zich eene schilderij door een onbekende, voorstellende een salon, waarvan de wanden geheel bedekt zijn met schilderijen en van waar men uitzicht heeft op eene halfronde zaal, langs boven verlicht en voorzien van een dubbele rij nissen, waarin antieke stand- en borstbeelden geplaatst zijn. De schilderij heet het atelier van Rubens. In geen geval kan het zijn werkhuis zijn; maar waarschijnlijk geeft het zijn Pantheon weer, hetzij het waarlijk dit kleine Museum afbeeldt of wel het den schilder op de gedachte heeft doen komen een soortgelijk koepelvormig vertrek weer te geven. In het Museum te Stockholm bestaat nog de afbeelding van een woonvertrek, dat men met alle waarschijnlijkheid voor een salon uit Rubens' huis houdt. Twee rijk gekleede dames praten er en drie kinderen spelen er met twee hondjes. De twee dames kunnen Isabella Brant en eene vriendin, de drie spelende kinderen kunnen haar dochterje en hare twee zoontjes zijn. De schilderij zou dus een gezicht in Rubens' salon vertoonen, geschilderd door een zijner vrienden omstreeks 1622. Wellicht is de maker niemand anders dan Sebastiaan | |
[pagina 206]
| |
Vranx, aan wien door het sterfhuis van Isabella Brant 300 gulden betaald werd voor een schilderij, gemaakt voor Rubens' eerste vrouwGa naar voetnoot(1). Zoo was het huis van Rubens toen hij stierf den 31n Mei 1640. Het bleef nog twintig jaar in het bezit zijner erfgenamen. In de boedelbeschrijving van Albertus Rubens vinden wij dat het in 1657 bewoond werd door den markies van Nieuw-Casteel, die het tegen 600 gulden 's jaars huurde. Op 16 September 1660 kocht Jacomo van Eyck het tegen den prijs van 20.000 guldenGa naar voetnoot(2). Zijne weduwe Cornelia Hellewerve verkocht het aan haren broeder Hendrik Hillewerve den 18n Januari 1680 en deze schonk het den 7n Maart 1691 aan Joanna en Theresia van Eyck, twee kloosterlingen. Het ging dan nog in verschillende handen over tot het den 3n Augustus 1763 gekocht werd door Karel-Nikolaas-Joseph de Bosschaert, wiens afstammelingen het nog bezitten. Tot in 1763 was het gebleven zooals Rubens het bewoonde. Toen werd het echter grootendeels omgebouwd. Het huis der XVIe eeuw werd geheel afgebroken, dat der XVIIe eeuw werd erg mishandeld. Het werkhuis werd in twee verdiepingen gesplitst, de muurschilderingen op de binnengevels verdwenen, de gebeeldhouwde trap werd weggebroken, al wat het door Rubens gebouwde schoons en kunstigs bezat ging verloren, behalve de portiek en het paviljoen. Het huis der XVIIe eeuw werd echter nooit afgebroken. De muren aan de straat en tegen de binnenplaats zijn gebleven, het onderdeel van den zijgevel is noodzakelijk moeten veranderd en door vensters vervangen worden; de vensters der eerste verdieping zijn verkleind, maar die der tweede verdieping zijn behouden gebleven. Het oude dak staat nog op zijn plaats, de windwijzer en de toortsen die het bekroonden, toen Harrewijn het graveerde, bevinden er zich nog op. Boven Ruben's atelier vindt men nog vastgemaakt in het nok een windas met een zeer oud rad, waarschijnlijk gediend hebbende om de zware paneelen op te lichten. Omstreeks 1840 werd het huis gescheiden in twee deelen en bij die gelegenheid werd het Pantheon afgebroken. Een tweede ingang- | |
[pagina 207]
| |
poort werd noodzakelijk en een scheidsmuur doorsneed de binnenplaats in twee helften, en verdeelde ook de portiek tusschen de twee woningen. Treurig en beschamend! Noch land, noch stad, noch burgers hebben behoefte gevoeld de woning van den grooten kunstenaar te redden, wanneer zij nog niet verminkt, of ze te herstellen, wanneer zij verknoeid was. Omstreeks 1880, onder het burgemeesterschap van Leopold de Wael, werd eene commissie ingesteld om het huis voor rekening der stad aan te koopen en te herstellen in zijn ouden trant. De aangevangen onderhandelingen sprongen af op de overdreven eischen der bezitters. Een paar jaren geleden vormde zich eene nieuwe commissie met hetzelfde doel; hare pogingen om in betrekking te komen met de eigenaars werden zelfs niet beantwoord. Bij deze gelegenheid werd door een der leden van die commissie, bouwmeester Henri Blomme, een uitvoerig plan van het oude huis geteekend; naar deze teekeningen werd de herbouw, dien men nu te Brussel zal bewonderen, uitgevoerd. Laat ons hopen dat, wanneer Antwerpen en België die heerlijke schepping van Rubens van naderbij zullen hebben leeren kennen, de wenschelijkheid van ze in haren oorspronkelijken staat herop te richten zich zoo onweerstaanbaar zal opdringen aan elken vereerder onzer kunst en onzer groote kunstenaars, dat onze oude droom toch eens wezenlijkheid zal worden.
Max Rooses. |
|