| |
| |
| |
Mijn eerste Aanzoek.
I
Vroeger baarden de grappen, die ik met mijne vriendin Sar uithaalde, me veel onrust, om de gevolgen. Eéns pakte die vrees me schrikkelijk aan. Sedert bijna twee dagen reeds was mijn mooi zilveren taschje zoek. En er stak een heele boel geld in! Ik durfde er thuis geen woord over reppen. Moeder zou zich erg boos gemaakt hebben.
Ik moest dus alléen rondsnuffelen, alles overhoop werpen, en alles weer ordentelijk op zijne plaats zetten; anders merkten ze het.
Moeder had toch wel iets gezien, want ze vroeg me 's morgens of ik ongesteld was. Gevat antwoordde ik, al hakkelend: ‘Neen... ja... toch wel.’
Een kwartiertje daarna kwam die lieve mama me een drankje brengen.
Als die nare geschiedenis uitlekte, wist ik geen raad.
Waar haalde ik al dat geld vandaan? Want moeder zou me verplicht hebben, het weder goed te maken.
Ik geloof dat, indien ik een heel jaar spaarde, ik nog tot de verloren som niet reikte. En 't zou voor mij eene groote ontbering geweest zijn, mijn reeds zóo karig zakgeld te moeten missen.
Sar, mijne vriendin, die zelfs in de lastigste en pijnlijkste toestanden altijd hare kalmte bewaarde, en bizonder haar fatsoen, liet zich het triviale: ‘Sapperloot! wat lomp kuiken!’ ontvallen.
Ik begreep best, dat ze boos was; want het beursje hield een mooi sommetje van haar in, of liever, wat wij, arme schoolmeisjes, een ‘mooi sommetje’ noemden. Daags te voren hadden wij gedurig briefjes gewisseld, in de klas. Sar schreef: ‘Hebt ge reeds onder bed gezocht?’ En mijn antwoord luidde: ‘Ja, zelfs onder de matras.’
| |
| |
- ‘Hebben de jongens het soms niet weggeborgen om u eene poets te bakken?’
- ‘'k Geloof het niet... Nochtans zou 't me niets verwonderen.’
En zoo ging het door. De propjes kruisten elkander, dat het een aard had.
's Middags viel het me plots in, dat ik mijn beursje misschien in de tram liet liggen;... doch toen we bij de ‘verloren voorwerpen’ kwamen, werden we afgescheept met een: ‘Niets, mejuffers.’
Ik had soms lust broer Jaak in de zaak te betrekken, want ik vond het vreeselijk, alleen in huis mijn leed te moeten dragen. Ik bedankte voor de wandeling van den namiddag: een toertje, per rijtuig, door het bosch, met moeder en mijne oudere zuster Constance.
Mama was heimelijk blij, geloof ik, over mijn thuisblijven. Als het zóo heet is, zit men liever met tweeën in éen tuig.
- ‘Ik heb twee opstellen af te maken!’ verontschuldigde ik mij.
Sar had me, daags te voren, beloofd te komen. Met schrik dacht ik: ‘Zou ze me nu in den steek laten met mijne zorgen? 'k Zou het toch te naar vinden alléen te moeten rondslenteren. En dát op een Zondag!’
| |
II
's Middags waren we juist aan 't nagerecht, toen Sar met een verhit gelaat binnenstormde. Moeder vond het lekker, dat ze juist zóo vroeg kwam. Ik zag aanstonds, dat Sar nieuws wist, en natuurlijk over het taschje. Ik gaf haar onder tafel eenen stoot tegen den voet. Ze begreep, want ze betaalde eerlijk terug.
Het maal duurde eene eeuwigheid; en ik durfde niet vóor de anderen opstaan. Dan zou men zeker lont rieken. Eindelijk gaf moeder het teeken: ‘Ik ga me kleeden voor den rit.’
Ik slaakte eenen geweldigen zucht van verlichting. Hij moest wel droevig in moeders ooren geklonken hebben, want ze keek medelijdend op. Ze dacht, dat ik me reeds mijne vrijwillige gevangenschap beklaagde.
We stormden samen de trap op, naar mijn zolderstudeerka- | |
| |
mertje en dáar vertelde Sar me het groote nieuws: ‘Clo, uw taschje is gevonden!’
- ‘Hoezee!’ juichte ik, ‘kom er gauw mee voor de pinnen!’
- ‘Ik heb het niet,’ gaf Sar me een stortbad. ‘'k Ben van middag nog eens naar de tram geweest en de man zei me: ‘Mejuffer, uw taschje is gevonden door een heer. Naam en adres staken er in en de eerlijke vinder zal het persoonlijk bij u aan huis komen brengen.’
- ‘Hoe vervelend!’ ontviel me. ‘Nu moet ik gedurig op de deur passen. Als moeder het verneemt, krijg ik rust noch duur... o, in geen maanden!’
- ‘Toe, overdrijf niet, Clo,’ verweet Sar me. ‘Ge moest liever dansen van blijdschap... Het zou zich best schikken, indien hij het zakje dezen namiddag bracht. Dan zou er haan noch hen over kraaien.’
Plotseling hoorden wij het rinkelen der huisbel.
- ‘Daar is hij!’ ontsnapte ons beiden tegelijk. Op de teenen daalden wij de trap af, die, met dit droge weer, vervaarlijk kraakte. Op het eerste portaal bleven wij staan. Mama was juist met den bezoeker in den kleinen salon verdwenen. Angstig en nieuwsgierig hielden wij ons rustig... Het bezoek rekte zich lang. Ik kon dit stilzwijgend wachten op den duur niet meer uithouden en vroeg fluisterend aan Sarah: ‘Zeg, Sar, herhaal nog eens, wat die man van de “verloren voorwerpen” vertelde?’
- ‘Och, Clo,’ kreeg ik bits ten antwoord, ‘het is nu reeds de derde maal, dat ge me daarvoor lastig valt.’ Nochtans zei de goede ziel het nog eens.
- ‘Denkt ge, dat hij het is, die daar binnen met moeder spreekt?’
- ‘Ja... Sst.’ Sar hield den wijsvinger op den mond. Ze boog zich over de trapleuning, heel ver, om goed te hooren. Ik ging nevens haar hangen, en 'k voelde mijn gezicht vuurrood van inspanning om iets te bouwen met de onsamenhangende klanken, die uit den salon tot bij ons doordrongen. Sar begon dan ook te fluisteren: ‘Gelukkiglijk stond uw naam en adres op de lijst... Doch hoe ellendig het taschje te verliezen! Wat heeft er een vreemde met onze plannen noodig? Wat zal die heer gelachen hebben, - en niet zonder grond! Denk eens na:
| |
| |
twee meisjes gaan, met een handjevol geld, eene reeks werken koopen, en die aan eene arbeiders-boekerij schenken!’
Ik kon het niet helpen, doch ik begon plotseling te gichelen. ‘Saartje,’ zei ik, ‘hoe kunt ge u om zoo'n nietigheid boos maken? Ik geef er niets om, dat die man met me spot... Hij mag zelfs het sensationeele nieuwsje aan 't klokzeel hangen. Hoe grappig!’
Sar bleef kwaad kijken en gewaardigde zich slechts, me met een schouderophalen te antwoorden.
Ik vond het over de trapleuning hangen een vermoeienden sport. Beu van 't wachten, daalde ik stilletjes de krakende trap af, tot vóor de salondeur. Sar volgde me. Ik plakte een oog op het sleutelgat, terwijl ik het ander met een vinger toekneep om beter te kunnen zien.
- ‘Bespeurt ge iets?’ fluisterde Sar.
- ‘Neen, ik zie enkel den haard... Ja,... me dunkt den tip. van een mansschoen... Neen, ik vergis me. Het gaatje is te klein.’
- ‘Laat mij ook eens eventjes kijken, Clo.’ En Sar begon me reeds weg te duwen.
- ‘Maak zoo geen spektakel,’ vermaande ik pianissimo, en juist hoorden wij mama zeggen: ‘Wilt u me eventjes verontschuldigen, Mijnheer?... Ik zal ze aanstonds roepen.’
Vol angst, holden wij met zoo'n vaart de trappen op, dat het huis er van dreunde. Naar adem snakkend, stonden wij op onzen vroegeren verkenningspost, als we moeder in 't oog kregen, en die ons - dreigend! - wenkte om naar beneden te komen. Nog steeds hijgend togen wij de trap af. Ik was de eerste in staat te stamelen, snel en fluisterend: ‘Moe, wacht even... Het is niet fatsoenlijk zóo te stuiptrekken... Die heer kon wel denken, dat wij om hem zoo'n haast gemaakt hebben.’
Sar kneep me in den arm: ik had me versproken.
Ma zette vervaarlijke oogen op en zei op een toon, die me een massa onaangename dingen beloofde: ‘Wist ge er soms van?’
| |
III
Met een plechtig gebaar opende moeder de deur, en we stonden voor een jongen man. We lieten ons door mama aan elkander voor- | |
| |
stellen: ‘De heer Raoul Wiemer... Mijne dochter Clotilde... En hare vriendin... Sarah Van der Weghen.’
Wij groetten stijf.
- ‘De heer Wiemer heeft iets van u gevonden,’ wendde mama zich gestreng tot mij. Zóo spreken tegen een groot meisje! Het maakte me verlegen. En mama ging voort met me te martelen:
- ‘Het is uw zilveren taschje, een verjaarsgeschenk; en er steekt veel geld in en een lijst boeken, en... wat er de kroon op zet: uw beider namen.’
Hoe aanstellerig van mama, op dit oogenblik dien preektoon aan te slaan!
Ik werd boos... en 'k gevoelde me rood worden op den koop toe... Hoe lastig!
Ik zei niets en keek recht voor me op de schouw-pendule. Er volgde eene pijnlijke, drukkende stilte.
Sar was niets aangedaan. Ze vertelde me later, dat ze geweldigen lust gevoeld had het uit te proesten. Ze was zóo koelbloedig den heer Wiemer eens goed te monsteren: een tamelijk groote man met zwarte, sluike haren, bruine oogen en een flinken neus.
Hij sprak plotseling:
- ‘Ik vind het een philanthropisch denkbeeld van uwentwege, Mejuffers. Ik was heerlijk verrast, gisteren, toen ik dit taschje vond en het opende. Ik wou graag die meisjes kennen en daarom ben ik tot hier gekomen.’
- ‘U zijt wel goed, en 't is voor ons eene groote eer!’ zei Sar, eer bits dan vriendelijk.
- ‘Waarvoor moest al dat geld dienen?’ ondervroeg Mama.
- ‘Och moeder,’ antwoordde ik wrevelig, doch stipt beleefd, ‘ik zal u dat later wel eens uitleggen.’
Juist werd er gescheld. De heer Wiemer stond gelukkiglijk recht en verliet den salon.
In de gang vielen wij - bof! - op Jaak, die eventjes was uitgegaan. Nieuwe voorstelling! Jaak keek verbaasd eerst moeder, dan den vreemden heer, dan Sar en mij aan. Hij kon er niet wijs uit worden. Eindelijk was die man vertrokken. Een zucht van verlichting was ons ontsnapt, toen de deur met geweld achter hem dichtviel.
| |
| |
- ‘En nu, meisjes,’ jaagde mama ons terug in den salon, ‘vertellen, gauw.’
- ‘Ik zeg niets,’ antwoordde ik kortaf.
Sar sprong in de bres:
- ‘Luister, Mevrouw, ik weet, dat U ons zult uitlachen... Maar, daar U het toch wilt weten, welnu: wij hebben eene kas ingericht om boeken te koopen. Deze gaan we schenken aan eene arme arbeiders-boekerij.’ Dit laatste zei ze in éen ademtocht en veel stiller.
Ma stond verbluft...
- ‘Dat is dus uwe kas, waarvan ik eens een woord heb opgevangen,’ lachbuide ze eensklaps. ‘En dit doet gij beiden, gekkinnen? Zijt ge nu heelemaal van streek?... Neen maar, dat is kostelijk! Clotilde Geeraerts en Sarah Van der Weghen, meisjes uit de deftige burgersklasse, encanailleeren zich, koopen boeken voor werklieden en volkskinderen! En dan zet ge er op: gift van Cl. Geeraerts en S. Van der Weghen! Hoe bespottelijk stelt ge u aan met die philanthropie!... Ik kan het woord haast niet uitspreken... Het is zoo gek!... Ah, ah! daarom moest Clotilde dezen namiddag twee opstellen afmaken en bedankte ze voor den rit.’
Dit laatste woordje bracht haar te binnen, dat het reeds laat was en ze zich nog moest opschikken. Juist kwam ook mijne zuster Constance, beeldig gekleed, naar beneden. Gelukkig had die wijsneus niets gehoord.
- ‘Gaat nu maar weg,’ beval mama, ‘en haalt zulke zotte kuren niet meer uit.’
Wij lieten het ons geen tweemaal zeggen en verlieten schoorvoetend de kamer. Met vier treden te gelijk stoven we naar boven. Jaak volgde tot op mijn ‘ivoren toren.’ Dit was de dichterlijke naam van mijn zolderkamertje.
Snikkend van gramschap en overspanning viel ik op mijn bed neer en verborg mijn gloeiend gelaat in het oorkussen.
- ‘Wat voor een streek die man ons nu speelt! Hij wou ons kennen... Wat aardig!’ zei Sar.
Jaak lachte zich bijna ziek. Hij lag op den grond te kronkelen, terwijl hij allerlei leelijke gezichten trok. Zijn vroolijkheid werd aanstekelijk en Sar deelde ze heel gauw. Als hij eindelijk riep: ‘Raoul!...
| |
| |
Raoul Wiemer! Wat naam! En wat man! Van honger den muur op... Van dorst... de goot in... Van kou?...
- ‘Het stroo in!’ vulde Sar aan.
Het goed humeur der anderen werkte kalmeerend op mij en 'k begon, op 't laatst, ook mee te lachen.
- ‘Kom,’ zei Sar, toen ze zag, dat ik wat opknapte, en bracht haar opschik wat in orde. ‘Laat ons wat buiten loopen! Ik word hier suf!’
Jaak bedankte en een kwartiertje later trokken we gearmd de stad in.
| |
IV
Den 3en Juli valt mijn naamfeest. Dit jaar gebeurde het juist op Woensdag. Wat een geluk! Wij hadden den Dinsdag namiddag altijd vrijaf en we konden, Sar en ik, aan het feestje van den avond werken; want ik hielp altijd mee, zelfs ter gelegenheid van mijn eigen naamdag. De klok had pas viermaal geslagen, toen ik de spijskaarten schreef. Ik kweet me vrij ernstig van mijn werk. Hoe deftig en voornaam, spijskaarten te hebben! Dit was de eerste maal! Er werd gebeld. Ik zelve deed de deur open. Een klein loopmeisje gaf me een doosje en een ruiker, een gansch witten ruiker! Voor mij!
- ‘Wat een mooie en een dure!’ dacht ik luidop.
Tusschen twee rozen stak een dubbel kaartje... Ik haalde het te voorschijn. 't Was gansch beschreven en onderteekend R. Wiemer. Gelukkig was moeder niet thuis. 't Begon belangwekkend te worden.
Sar schikte bloemen op de tafel. Ze schrok toen ze me zóo beladen zag.
- ‘Clo! wat mooi! van wie?’
Ik toonde de handteekening op het kaartje.
- ‘Lees,’ zei ik, terwijl ik ruiker en doosje, waarin ik niet eens gekeken had, op zij schoof. We lazen samen:
‘Zooals het eerste lied, dat ons de vogel zingt, wanneer, na zorgeloos leven in het vrije, hij in eene kooi wordt opgesloten; zooals de zucht der bloem, die treurig is, wanneer de zon voor 't laatst haar heeft gekust en in een bed van wolken, watten wolken, is ter rust gegaan; zooals het geklaag van den najaarswind, die zijpelt door de
| |
| |
kale takken en die den tijd betreurt, wanneer hij 't frissche groen aan 't wiegelen bracht, zóo klinkt ook mijn droeve klacht... En 'k weet niet, mijn ziel wil zingen een lied, zoo treurig als dat van den vogel... zich mengen in het miserere-koor, dat vroeger pelgrims zongen, die voor hun kwaad verlichting zochten. Er is iets vreemds in mij. Het is me alsof ik plots gevonden heb 't geluk. En 'k grijp er naar, maar tast in 't leeg, want 't is zóo ijl en 't vliedt, wanneer ik slechts de handen uitsteek... O, zal 't dan altijd blijven als in een droom? En zal dan nooit een ziel me zeggen: Kom, ik ben zuster van uwe ziel?
2en Juli 19......
R. Wiemer.’
We keken elkaar een poosje aan.
- ‘Eene liefdeverklaring,’ merkte Sar kalm op.
- ‘Denkt ge dat?’ vroeg ik ietwat opgewonden.
- ‘Het is duidelijk genoeg en hij heeft zijn best gedaan, de goede jongen, om het mooi en dichterlijk te zeggen, vindt ge niet? Nu begrijp ik, hoe het komt, dat we hem sedert die beurzengeschiedenis soms wel viermaal daags ontmoeten.’
- ‘Gauw die bloemen wegstoppen voor moe,’ ontweek ik.
Ik werd zoo zonderling te moede... 't Heeft ook wat te beteekenen: een eerste schriftelijke liefdeverklaring!... En dan mijn plan, ons beider plan, om naar de Hoogeschool te gaan, moest eens bij die malle geschiedenis schipbreuk lijden!
- ‘Ik weet geen raad!’ gilde ik gejaagd. ‘Ik zal die bloemen verbergen... Waar nu ook? Ja in den ouden beddenbak, op zolder!’
- ‘Neen,’ riep Sar verontwaardigd uit, ‘doe dat niet! 't Is jammer voor die prachtige bloemen! Zij mogen en moéten leven!’
- ‘En mama?’ ondervroeg ik. Ik was meer beangst om den spot der gansche familie, dien ik zou te verduren hebben, als ze vernam, dat ik een ‘vrijertje’ had, dan voor moeders berisping. Men zou me wel dol-plagen. - Nochtans kon ik slechts uitbrengen: ‘En mama?’
- ‘Clo, ge valt me tegen nu... Uwe mama! Eerst gaat ge liegen, en dan nog lieve schepselen vermoorden... allemaal om dien laffen angst van ruzie te krijgen. Wees toch zoo kinderachtig niet... en bizonder niet zóo wreed voor die lievelingen.’
| |
| |
Zacht streelde ze de mooie bloemen.
Ik stond verbluft over dien uitval. Sar wond zich zelden op. Ik zag wel in dat hare verontwaardiging gegrond was, en besloot geduldig mijn lot af te wachten.
Eenige oogenblikken nadien trad mama binnen.
- ‘Wel, wel, meisjes, ge zijt dapper aan 't werk, zie ik... En reeds geschenkjes, Clo? Van wie?’
Alles was zoo onverwachts gekomen. Ik kon niets zeggen. Ik lachte verlegen. Sar kwam me vriendelijk ter hulp en zei op den natuurlijksten toon der wereld:
- ‘Die ruiker werd hier gebracht van wege den heer Wiemer... U weet nog wel, he, Mevrouw Geeraerts? Men zou werkelijk zeggen, dat hij sympathie gevoelt voor het wilde meisje, die haar zakje in de tram vergat.’
Moe keek plotseling ernstig en zag mij doordringend aan, doch hield hare gedachten voor zich zelve... Een huwelijksplan wellicht! Dit denkbeeld alléen bracht mijn bloed aan 't koken. Doch met mijn naamfeest mocht ik niet boos zijn... Ten andere, ik voelde mij verlost van een zwaar pak, omdat ik er zoo buitengewoon goed van af kwam, en kneep dankbaar in den arm van Sar.
- ‘Lievertje,’ fluisterde ik haar ontroerd toe.
| |
V
Een uurtje of zoowat nadien kwam Jaak thuis, wild zooals altijd. Hij vloog me om den hals en citeerde:
- ‘'t Is vandaag uw avond
En morregen uw dag,
En 'k hoop, da'k nog veel jaren
U vroolijk vieren mag.’
- ‘O, o, wat mooie ruiker!... van wie? Van Victorine of Sar zeker! Saartje, dat tweede geschenk is eene allerliefste overtolligheid!’
- ‘'t Is niet van Sar,’ sprak moe gemeten, ‘doch van eenen deftigen heer.’
Jaak keek ons schaapachtig aan... Hielden ze hem voor 't lapje? Hij zou zich niet laten beetnemen, o neen... Hij gebaarde van niets en viel op eens uit:
| |
| |
- ‘Weet ge wien ik, in de straat, heb zien slenteren?’
En zonder het antwoord af te wachten ging hij voort:
- ‘Die Raoul Wiemer! Hij keek heden bizonder dweperig. Zijne zwarte oogen stonden zoo flauw. Hij zei me heel sfinxachtig: Heden heb ik een grooten stap gewaagd. Ik dacht dat hij ook aan sport meedeed en dat hij, alzoo met zijne stelterige beenen, over een breede sloot had pogen te springen. Maar hij moet in den figuurlijken zin van dien “gewaagden” stap gesproken hebben. Ik ben niet sterk in zulke subtiliteiten. Ik verstond hem werkelijk niet.’
Sar en ik proestten het uit.
- ‘He... ziet eens!’ riep Jaak uit en pakte het doosje op, dat den ruiker vergezelde. Zou mijne marteling opnieuw beginnen? Hoe kon ik dat ding toch vergeten?
- ‘Heine's gedichten! Prachtig!’
Ik kreeg eene hooge kleur. Gelukkig zocht moeder juist naar haren bril om nog eens beter den ruiker te bekijken. Ik maakte er snel gebruik van om Jaak een teeken te geven. Hij begreep alles in eene plotselinge geesteshelderheid... Daar moe, te zeer afgeleid door 't aanschouwen der bloemen, zijn uitroep niet gehoord had, stak hij het boekje ons klein broertje Leo toe, die op de sopha lag en het er onder liet verzwinden. Ik was gered! Ik heb toch echt lieve broers!
| |
VI
De heer Wiemer trachtte altijd meer en meer in broers genegenheid te geraken en dikwijls zag ik ze samen op straat. Soms ook kwam Raoul wel eens bij ons aan huis; doch het toeval wilde, dat ik telkens afwezig was.
Juist op dit tijdstip ook vond ik, dat Jaak erg aan 't veranderen was. Hij, de sportsman, werd zoo onuitstaanbaar droomerig en prikkelbaar. Eerst dacht ik dat dees een gevolg was van zijn omgang met Raoul Wiemer, omdat die ook zoo'n maneschijn-natuur had. Eindelijk kwam ik tot de ontdekking, dat hij verliefd was. Ik vond in den zak van zijne broek, die ik altijd moet herstellen - heerlijke bezigheid! - een strookje papier: verzen, ‘Het Bal’ betiteld, opgedragen aan ‘Margot’!
| |
| |
Margot Behrend! Hemeltje, dat blondje, dat kiein, bleek veertienjarig meisje! Zoo'n nietig ding! Doch liefde is blind, 'k merk het ook bij Raoul Wiemer!
Jaak was buiten moeders weet naar een ‘Cours de danse’ geweest, bijna een echt bal - met zoo'n hitte! - en had daar slechts toegekeken.
In zijne verbeelding zag en voelde hij wellicht heerlijke dingen: hij met zijn meisje in zijne armen, draaiend in een wilden wals; haar tot zich trekkend, voelend en hoorend hare borst hijgen, hijgen... en zij dan met smeekoogen tot hem opzien om toch op te houden.
Of wel, danste hij met haar heel traag eene mazurka; dan bewonderde hij hare bevallige bewegingen... ja... eene mooie hoofdbeweging... een buigen van dat gelokte kopje! Goddelijk!
Al die visies en aandoeningen bracht hij in woorden in zijne verzamelde gedichten aan M...... Een onder andere onderscheidde zich door de herhaling van hetzelfde vers:
‘Ik heb gesidderd bij uw aanblik...
Gij gouden kind der zon.’
Dat was net iets van Raoul Wiemer. Die heeft stellig mijn broer aan die schoonheid geholpen.
Ik vraag me af hoe die Margot dát opneemt en hoe ze er uit ziet als ze zoo'n epistel leest?
En Jaak wou graag kunnen dansen!
Later kwam ze zeker ook op bals en danste dan met hem!
Doch hij durfde het niet wagen op die gemeene ‘Cours de danse’ zich te oefenen. Dat zou moeder nooit dulden. - En op 't atheneum leerde hij dit vak niet. - Men onderwees er 't turnen in de rek, aan de stangen, het touw-klimmen, doch niet de door de Grieken, die estheten, zoo hoog gestelde kunst: het dansen.
Daar ik het voorrecht genoot, op school danslessen te krijgen, dacht hij, dat ik hem zou helpen... Hij weifelde eerst, want moest ik hem uitlachen, dat zou hij niet verdragen!
Hij sprak er eerst zijnen boezemvriend over en die was gauw tevreden, want ook zijn hart blaakte voor een blond meisje, en hij vond het vooruitzicht, er mee te dansen, overgoddelijk.
Te vijf uur kwamen ze thuis en deden bizonder vriendelijk tegen me... Ik was zoo iets niet gewoon en zei verbaasd:
| |
| |
- ‘Zegt, scheelt u wat? Wat steekt er achter die lieftalligheid?’
- ‘Hoegenaamd niets,’ antwoordde Jaak... Doch vriend Frits nam de gelegenheid te baat:
- ‘Clo... we zijn leelijke, onaardige jongens, want achter die vriendschap schuilt veel eigenbelang... Vergeef het ons, Clo... We zijn maar arme zondaars en...’
- ‘Ja, ja,’ viel ik flegmatiek in, ‘houd me, als ik u bidden mag, geene redevoeringen en verkond geene waarheden. Wat verlangt ge van mij? Geld heb ik niet... u in uw huiswerk helpen kan ik niet... ge zijt me te geleerd... Of wilt ge soms een pak slaag?’
- ‘Ja, ik weet, dat ge die met kwistige handen... en voeten kunt uitdeelen,’ sprak Jaak half boos.
Doch Frits kende de goede taktiek om iets te bekomen en zei heel sluw:
- ‘Ja, lieve Clo, we zijn u te geleerd als 't op algebra en Grieksch aankomt; doch als het iets artistieks, esthetisch, iets echt moois geldt, o dan doet ge ons stellig den baard af.’
Ik dacht dat die jongens, die nooit de gewoonte hadden zoo mooi te spreken, gek geworden waren en 'k plaagde me met me af te vragen hoe ik met kunstige dingen de baas was boven die verwaande kerels.
- ‘Toe, vroeg ik opeens,’ zeg nu eens eerlijk, wat zou ik voor u kunnen doen?’
- ‘Ons de kunst van Godin Terpsichore leeren!’
Wacht eens! Terpsichore! 't Was twee jaren geleden, dat ik Grieksche geschiedenis leerde, 'k Kon me waarlijk niet herinneren.
- ‘Verklaar eenvoudig-weg wat ge wilt,’ zei ik boos.
- ‘Ja, Clo, wilt ge ons leeren dansen?’
Eerst kon ik mijn ooren niet gelooven. Die twee langbeenige jongens wilden graag dansen!... Daarna ging ik aan 't lachen zonder ophouden.
- ‘Hoe gek!’ gilde ik.
Plots liet Frits zich de volgende toespeling ontvallen:
- ‘We zullen u ruimschoots beloonen na afloop der lessen.’
Ik begon er dan ook schik in te krijgen, bizonder om die belooning. Doch ik toonde mij niet te blij en zei:
| |
| |
- ‘Natuurlijk moet ge me beloonen. 't Is geen gemakkelijk werk, twee lompe jongens te leeren dansen. Wanneer beginnen we?’
- ‘Zoo gauw mogelijk!’ juichte Jaak, verbaasd over mijne inschikkelijkheid.
Doch waar en wanneer? Dat was de vraag, die ons nu zou bezighouden. Juist toen we wilden beraadslagen, riep moeder ons uit de huiskamer om te eten.
| |
VII
Als ik met de anderen in de huiskamer trad, schrok ik geweldig: Raoul Wiemer was er en praatte druk met moeder en Leo. Ik liet niets van mijne boosheid en ontroering blijken.
Onder het maal vertelde Leo allerlei grappen, die zij hunnen leeraar in het Engelsch aandeden. Moeder berispte hem en vond het heel ongepast de professoren zóo te mishandelen. Bij moeder kregen we nooit gelijk.
Plots riep ik midden in Leo's woordenvloed:
- ‘Moeder, is het groote kot vrij?’
Moeder keek me verbaasd aan.
- ‘Het groote kot?... Wat hebt ge daar mee noodig?’
- ‘Om in te spelen.’
- ‘Ja, het is ledig... Ten minste, ge hebt genoeg plaats om te spelen.’
- ‘Dan gaan we er straks naartoe?’ vroeg ik aan de anderen.
- ‘Ja, ja,’ lachte Jaak en keek dankbaar uit naar mijnen kant.
Na den eten stormden wij de kamer uit, recht naar achter.
Wat wij het ‘groote kot’ noemden, was een soort waschhuisje, waar moeder allerlei zaken in borg. De grond was heel ongelijk, net als in kleinsteedsche steegjes.
Hier zouden we leeren dansen!
Geen gewaste vloer, doch bultige steenen; geene mooi geschilderde wanden, doch muren net alsof ze tot een lijkenhuisje behoorden; geene stoelen voor muurbloempjes. Het orkest moest plaats zoeken op een omgekeerden bak.
Leo en Raoul waren ook meegekomen, erg benieuwd om ons
| |
| |
spel te kennen. Dat hinderde ons, bizonder Jaak, die tegen Leo brutaal uitviel:
- ‘Hoor eens, hier zijn geene kwajongens gevraagd... Ga bij moeder met looden soldaatjes spelen.’
Leo werd boos en met een plagend gezicht riep hij:
- ‘Ik blijf hier zoolang als gij!’
Frits vond weer het goede middel.
- ‘Leo, we gaan leeren dansen. Zult gij het orkest zijn?’
Leo lachte, en buiten en boven alle verwachting stemde hij aanstonds toe. En de daad bij 't woord voegend, zette hij zich op den bak en begon te zingen:
‘Mademoiselle, voulez-vous danser?
La polka va commencer.
- Non, Monsieur, je ne danse pas:
J'ai trop mal à l'estomac.’
Ik danste ‘cavalier seul’ voor de verbaasd opengespalkte oogen van den heer Wiemer.
Hoe zouden de lessen ingericht worden?
Eerst het aanleeren van den pas, of wel maar onmiddellijk den dans, zonder voorbereiding en door de oefening zelve? Jaak verkoos het laatste voorstel. Het zou hem anders te lang duren. Na lang redetwisten werden we het eens en besloten: Eerst zou ik alléen dansen, en de anderen moesten goed op mijne voeten letten; dan zou ik beurtelings met Frits en Jaak de oefening opnieuw doen; en eindelijk moesten de twee jongens den dans samen uitvoeren, tweemaal, elk éens de rol van ‘cavalier’ vervullend. Dat vond men eene prachtige schikking. En we bestelden aanstonds:
- ‘Leo! eene polka!’
Leo begon zijn zelfde deuntje:
‘Mademoiselle, voulez-vous danser?’
Ik hield met beide handen mijne rokken samen en deed, heel traag, den pas, terwijl ik telde: Een, twee, drie, vier... éen, twee, drie vier. Nu was 't Frits' beurt... Die ging wel vooruit, doch kon op zijn eentje niet draaien.
- ‘Ge zult een flinke danser worden; ge hebt aanleg, ge doet het heel bevallig.’
| |
| |
Frits kreeg een kleur van blijdschap en kneep me vriendschappelijk in den arm. - Hoe Raoul dat opnam! Daarna moest Jaak de beproeving doorhalen.
Hij hield zich zoo stijf, dat het een indruk gaf, alsof hij een stok in den rug had vastgehecht. - En zijne beenen! Wat gek!
Wij proestten het uit, en Leo bleef midden in zijn polka steken.
- ‘Doe ik het niet goed?’ smeekte Jaak.
- ‘Toch wel, Jaak!’ troostte ik. ‘Ge kent best den pas, doch ge moest u wat losser houden: ge zijt te stijf.’
Hij kreeg verlof, opnieuw te beginnen.
Daarna kwam Frits zijne dame afhalen. Hij deed het keurig.
- ‘Mejuffer, wilt U me de eer aandoen, met mij de volgende polka te dansen?’
- ‘Met genoegen, Mijnheer.’
En we wandelden statig het zwarte kot door, hij fluisterend tot me overgebogen, ik lachend en schertsend, met de eene hand mijne tamelijk korte rokken opheffend, met een gebaar alsof ik een ellenlangen sleep droeg. We knikten in 't voorbijgaan den armen Raoul vriendelijk toe, en hij lachte.
Leo gaf geweldige stampen op den houten bak, uit louter pret en maakte zoo'n spektakel, dat moeder eens kwam kijken.
- ‘Wel Jesus van Nazareth! Hoe gek! Ik dacht dat ge 't heele kot afbraakt. Wat speelt ge dan?’
We stonden alle vier beteuterd te glimlachen.
- ‘We houden ‘cours de danse... intime,’ zei Leo plots schaterlachend.
Moeder ging ook aan 't gichelen.
- ‘Beduidt dit “intime” soms, dat ik hier te veel ben?’
- ‘Neen, moesje,’ liefkoosde Jaak, ‘doch we vreezen, dat ge ons om die gekheid zult uitlachen.’
- ‘Wel, die is vooruitziende!... Neen, jongen, nu slaat ge mis. Dansen is heel mooi en heel plezierig... Wie is hier de leermeester?... Clo?’
- ‘Ja... en ik ben het orkest!’ riep Leo. ‘Zonder mij: geen bal!’
Schuddend van 't lachen liep moeder weg.
| |
| |
Zoodra ze verdwenen was, verklaarde ik er genoeg van te hebben voor dien avond, want ‘ik moest nog een Fransch opstel maken voor den volgenden morgen.’
- ‘Toe, Clo,’ zei Frits ‘maak het strakjes.’
- ‘Neen, 't kan niet; ik zou nooit durven zonder opstel naar school gaan. 't Is voor nen anderen keer... zonder te rekenen het standje op school, en bizonder dat van thuis!’
Jaak, die bij ondervinding wist, hoe streng moeder op het schoolwerk was, gaf mij - tot zijn groote spijt nochtans - gelijk. Doch Frits liet niet af.
- ‘Wil ik uw opstel maken, Mejuffer?’ vroeg Raoul plotseling.
Ik keek uiterst verbaasd, en de jongens juichten.
- ‘Ja, ja!’
- ‘Neen, Mijnheer, ik durf niet: de juffrouw zou het merken; en dan, vergeet dit niet: het is voor morgen.’
- ‘Luister, Mejuffer, ik heb een merkwaardig idee: ik maak van avond uw opstel; morgen vroeg om zes uur breng ik het u, en dan hebt ge nog tijd om het netjes over te schrijven.’
Ik weifelde nog... De juffrouw zou het toch niet weten. Wie zou er ooit aan de mogelijkheid van zoo iets denken: de heer Wiemer, die mijn opstel maakte!
- ‘Ja, ik neem aan. De titel is: Pourquoi j'aime ma patrie.’
- ‘Heerlijk!’ riep Frits uit. ‘Ik houd van mijn vaderland omdat er zulke lieve meisjes zijn, die mij leeren dansen.’
De les begon opnieuw en duurde nog laat in den avond, tot moeder ons kwam roepen om te vragen of we toch geen schoolwerk hadden.
Als de heer Wiemer wegging, gaf hij me nog een geruststellend teeken.
| |
VIII
We verbleven nog een uurtje in de huiskamer. Leo blokte Latijn. Ik trachtte me mijne geschiedenisles in te pompen. Doch 't vlotte niet. 't Zag er lief uit! Een mislukt opstel en eene ongekende les! Waarom stond ik ook zoo iets toe? Nu had ik eene verplichting jegens dien man!
| |
| |
Ik keek wrevelig uit naar den kant waar Jaak op den grond zat, bij den haard. Zijn gelaat straalde van geluk. Hij droomde zeker van heerlijker dingen dan van zijn wiskundeboek, dat van zijne knie gerezen was.
Ik vroeg den wekker aan moeder:
- ‘Ik sta morgen om vijf uur op,’ zei ik.
- ‘Zoo vroeg! Clo, toekomenden keer moet ge eerst uw werk afmaken en daarna dienst doen als dansleermeesteres.’
Den volgenden morgen was ik vóor halfzes reeds aangekleed. Ik leerde nog volop mijne geschiedenisles, toen ik een geheimzinnig klopje op de deur vernam. Stil sloop ik de gang in en opende voorzichtig de huisdeur op een kier. De heer Wiemer stond daar mooi gekleed vóor mij, en stak me eenige bladen volbeschreven papier toe, wenschte goeden morgen, en ging langzaam weg.
- ‘Hoe krijg ik hiermee gedaan!’ dacht ik beangst, toen ik dat niet geringe pakje zag:‘een opstel van ten minste acht bladzijden.’
Snel ging ik aan 't werk en schreef maar af zonder te denken, zonder te weten zelfs, wat ik in mijn boek laschte.
Als ik 's middags naar huis toekwam, zag ik Frits en Jaak, die de meisjes uit de school vlak in 't gezicht liepen; en zij mompelden in 't voorbijgaan het bekende wijsje: ‘Au revoir et merci!’
Als Frits eenige dagen later bij ons aan huis kwam, meldde ik hem het goede, opwekkende nieuws, dat ik den volgenden Donderdag mijne tweede dansles zou geven in de zaal, zoo poëtisch: ‘het groote kot’ genoemd, met de medewerking van Vrouwe Sarah Van der Weghen en met begeleiding van levend orkest.
- ‘En het opstel?’ ondervroeg Frits. ‘Raoul Wiemer heeft er naar gevraagd.’
- ‘Zeg hem, dat de juffrouw vond, dat ik plotseling “anders” was begonnen te schrijven. Het halve opstel was aan de gouden zon en de bleeke maan gewijd: “Vous vous payez de mots,” stond er als aanmerking op en ik kreeg 2 op 5.’
| |
IX
Elken dag, welke op dien van mijn naamfeest volgde, zag ik Raoul Wiemer ten minste viermaal. En dat duurde reeds meer dan
| |
| |
twee weken! Telkens keek hij me vragend aan. Ik moest hem antwoorden op zijn briefje en zijne geschenkjes en was er erg mee verlegen. Sar ried me aan, nog een tijdje te wachten, tot hij me iets stelliger en bepaalder schreef.
De laatste week van Juni ging onze klas op reis, en daar Sar en ik nooit meededen, hadden we nu zes dagen vrijaf. Zes heele dagen om te kuieren, net zooals in de vacantie.
Den Maandag morgen, heel vroeg, zat Sar reeds op mijn bed. Ik lag nog lekkertjes in de dekens gestopt en maakte geeuwend plannen voor dien dag. Jaak kwam ons storen:
- ‘Luister eens, Clo. Gisteren heb ik u iets vergeten te geven. Er zit een boek in, geloof ik.’ En meteen reikte hij me een pak toe.
- ‘Van waar komt het?’
- ‘De heer Raoul Wiemer heeft het me voor u ter hand gesteld... Zal die mijn schoonbroer worden?’ ondervroeg hij ondeugend.
- ‘Ge hebt het toch niet opengemaakt?’ dreigde ik en ontweek alzoo een lastig antwoord.
- ‘Neen, maar ik blijf hier tot ik weet, wat er in zit.’
Ik nam het pakje bij mij onder de dekens en was van plan het niet te bekijken vóor Jaaks vertrek. Doch hij bleef op den grond zitten en zag me tartend aan. Ik brandde van ongeduld en nieuwsgierigheid.
Eerst lag ik, schijnbaar onverschillig, in de hoogte te staren. Doch eindelijk kon ik het niet meer uithouden. Ik haalde het pak te voorschijn, ik draaide en keerde het ten minste tienmaal.
Ik bekeek het, besnuffelde het... en dan opeens:
- ‘Sar... krijg ik eventjes uw pennemes?’
Sar reikte het me gauw toe. Ik sneed de koorden over, ontplooide traag het grauw papier, en we kregen een mooi boek te zien, Kleine Johannes, in wit linnen gebonden, met eene omslagteekening van groene windebloemen.
Bij het openen viel er een gesloten brief uit. Ik lei hem weg en zou hem later lezen, met Sar alleen. Sar en Jaak hadden gegild van bewondering, als ze dit prachtstuk ontwaarden.
- ‘Hoe mooi!’ riep Sar in verrukking uit.
| |
| |
Jaak stond verbluft. En dan eensklaps barstte hij in een lach uit.
- ‘Een verliefde is toch gek!’
- ‘Ja,’ antwoordde ik vinnig, ‘dat weet gij bij ondervinding. Uit louter verliefdheid leert gij dansen!’
Jaak gaapte me dom aan; dan draaide hij eens op de teenen rond, floot een deuntje en verliet de kamer.
Als we ongestoord op het bed lagen, begon ik langzaam den brief te openen en ik las met gedempte stem:
‘Waarde Juffer,
Gisteren avond ben ik met de maan uit vrijen geweest. Dat doe ik soms wel: ik heb een wit voetje bij haar. Zij kan ook best lijden, dat ik meer houd van een ander dan van haar. Ik heb met haar over U gesproken en we besloten samen U een geschenk aan te bieden: Kleine Johannes. Weet U waarom juist dát boek?... Omdat ik kleine Johannes ben. Van Eeden heeft eigenlijk plagiaat begaan. Hij heeft afgedrukt wat in mijne ziel geschreven stond. Maar hij deed het geweldig mooi en hij heeft ook kwaad van me verteld en daarom keur ik het goed.
Mag ik U eens spreken? Ik heb U dringend iets te vragen. Broer Jaak kan best “postilion” zijn.
Ik vind mijn naam Raoul afschuwelijk, ik zal voortaan onderteekenen:
Een tooverprins.’
We zagen elkaar verwonderd aan met iets van lust tot lachen in de oogen... Eindelijk zei Sar met overtuiging:
- ‘Die man is verwaand gek!... Zeg, Clo, ge moet hem iets goed antwoorden; iets in den aard van zijne ongerijmdheden. Doch,’ en ze veranderde plots van toon, ‘zeg me eens eerlijk, Clo, - houdt ge van hem?’
Ik schrok om die vraag, doch ik verwachtte me er reeds eenigen tijd aan, en 'k wilde aan Sar niets verbergen.
- ‘'k Gevoel sympathie voor hem, Sar; doch ik denk niet, dat het liefde is... Ik geloof eer aan medelijden... Jaak vertelde me, dat hij een wees is, en alléen op de wereld. Ik vind dat verschrikkelijk. Nooit geen vader gekend, geen ma, geen broers en zelfs geene zuster... enkel vreemden, altijd en overal... Ik heb reeds getracht, wat van hem
| |
| |
te houden, omdat, naar het schijnt, hij ook van me houdt; doch, Sar, ik kan niet... Medelijden gevoel ik, doch geene liefde... Met den tijd misschien...’
- ‘Clo... als ge niet van hem houdt, moet ge het hem zeggen of schrijven;... en ge moet u ook geen gevoelen opdringen,... bizonder geene liefde... Clo, hoe kunt ge zoo iets doen?... Ten andere, is die man zoo beklagenswaardig? Hij is welgesteld, en vrij te doen wat hij lust. Hoeveel bestaan er zulke gelukkigen? Heel weinig!... Wat ge daar praat over gemis aan familie is enkel wat “sensiblerie.” Men kan eene familie vinden, vrienden bij vreemden, en men kan in zijn eigen familie leven als 'n vreemde, met andere beginselen, opinies en levensdoel en diep ongelukkig zijn... Clo, laat u toch niet misleiden door medelijden... Liefde, me dunkt, is schooner en grooter, ja, oneindig grooter.’
Sar bleef denkend voor zich uit staren... Al de gebeurtenissen van den laatsten tijd kwamen me voor den geest: die echt romaneske kennismaking... zijne liefde... en ik... Neen, ik kon niet van hem houden... Doch waarom keek hij me zoo treurig aan? Dat wekte mijn medelijden op. Sar had gelijk... en ik kon niet van hem houden.
- ‘Sar, willen we op zijn briefje antwoorden?’
- ‘Ja. Maar ik denk nu aan iets anders... Wat gaan we me die boeken doen, die hij u ten geschenke gaf?’
- ‘Hum...,’ hoestte ik. Ik weifelde, want ik stond niet graag mijn Heine en mijn Kleine Johannes af... Doch het moest.
- ‘Willen we het antwoord uitstellen tot morgen? Ik ben er heden niet op gesteld.’
Sar vond het best, en we gingen eens de stad in om lint voor mijnen nieuwen hoed te koopen.
| |
X
Als we voorbij de Noordlaan kwamen, werden we aangetrokken door de zoete geuren, die de pasteibakkerij Le Gâteau royal uitwasemde. In de uitstalling lag een toren verschgebakken taartjes met aardbezien. Goddelijk!
Op een mooi paarlemoeren kaartje stond: Glaces aux fruits - 75 cmes. Ik kreeg het water er van in den mond.
| |
| |
Sar bezag me veelbeteekenend. Ik begreep best waar ze naartoe wilde. Doch ik deed eene poging op me zelf om me aan mijne slechte neiging te onttrekken.
- ‘Clo, kijk eens naar die taartjes. Hoe aanlokkelijk! En de “glaces aux fruits”?... hebt ge dat al geproefd?’
- ‘Neen...’
- ‘Dat moet heerlijk smaken!’
Sar was altijd gulzig als het op fijne dingetjes aankwam.
- ‘Kom,’ zei ik; ‘willen we verderop wandelen?’
Ik werd bang voor de bedwelmende geuren, die uit de taartjes stroomden, en voor de bekoring, die uit het paarlemoeren kaartje straalde.
- ‘Zeg, Clo,’ vroeg Sar, ‘weet ge juist hoeveel onze kas bevat?’
- ‘Neen, doch ik heb mijn taschje hier, en we kunnen eens nazien.’
In het tramhuisje vóor de Handelsbeurs zetten we ons neer, en we telden: negentien frank en acht en twintig centimen.
- ‘Niet veel!’ merkte ik op.
- ‘Willen we er 'n frank acht en twintig afnemen?... Dan blijft de ronde som van achttien frank over.’
Eerst weifelde ik, doch er hing nog bij me iets van den geur der taartjes... En eindelijk stemde ik toe.
We gingen weer terug naar het Gâteau royal en heel voornaam traden we binnen.
Aan een snoezig marmeren tafeltje zochten we plaats... Een lief juffertje kwam ons beleefd vragen, wat we lustten en Sar bestelde:
- ‘Zes aardbeziën-taartjes.’
Eindelijk stonden ze vóor ons! Sar pakte er een aan... Doch hoe het kwam heeft ze nooit begrepen: het taartje viel haar uit de hand! De eene helft plofte op den grond; de andere op de tafel. Het roode sap spatte er uit en bemorste een deel van het marmer. Twee jonge heeren, die niet ver van ons verwijderd zaten, glimlachten spottend. Sar, die zoo innig aan goede manieren hechtte, werd zoo rood als het sap zelve en zette haar voet op de gevallen lekkernij. Gauw vond ze hare waardigheid weer, en wenkte de juffrouw om de tafel wat schoon
| |
| |
te maken... Ik zat te lachen om Sars onhandigheid, wat haar woedend maakte:
- ‘Toe, Clo, maak nu geen vroolijkheid; we zijn net kleine kinderen met dit morsen!’
- ‘Wij?’ zei ik; ‘ik mors niet.’
De taartjes smaakten naar nog, vond ik, en Sar bestelde er vijf bij, want door haar ongeluk had ze er een moeten missen.
Elf taartjes! en we wisten niet eens den prijs!... Stellig hadde ik er een dozijntje alleen opgekregen. Plotseling herinnerde ik me de ijsjes ‘aux fruits’ en als Sar zich gereedmaakte eene nieuwe lading taartjes te laten brengen, riep ik:
- ‘Sar, denk aan de ijsjes!’
- ‘Wel Jemenis! hoe kon ik dát vergeten!... Mejuffer, - twee ‘glaces aux fruits!’
- ‘Welke vruchten?’ vroeg het meisje.
We bezagen elkaar en hadden vast dezelfde gedachte, want we proestten het uit. We meenden dat ‘aux fruits’ een mengelmoes van allerlei vruchten beduidde.
- ‘Met aalbessen?’ stelde Sar voor, en ik vond het goed.
- ‘Hoe zegt men aalbessen in 't Fransch?... Ik kan er niet opkomen.’
We zochten, en geen van beiden, die het zich herinnerde.
Intusschen stond de juffrouw geduldig en als een paal te wachten en glimlachte, - wat ons geweldig hinderde!...
- ‘Verstaat u Vlaamsch?’ vroeg Sar plotseling.
- ‘Non, Mademoiselle.’
- ‘Dan kan ik u geen ijsjes bestellen... ik vind den naam van de vrucht niet, die ik verlang.’
- ‘Il y a quelqu'un qui parle flamand.’
En weg was het meisje.
We lieten niet af en zochten steeds voort. Ik wist, dat er iets met ‘eille’ in kwam, doch of ‘eille’ van voren of van achter stond, kon ik niet vast bepalen.
Sar, die nochtans keurig Fransch sprak en het graag liet blijken, kon dien tweeden smaad niet slikken, en zocht en gromde tot er een allerliefste meisje verscheen, die met een Gentschen tongval vroeg:
- ‘Wat lusten die juffers?’
| |
| |
Sar werd in eens vuurrood... Ze deed een laatste poging en vond:
- ‘Groseille!’ gilde ze.
Die twee heertjes-buurmannen keken weer op en lachten.
Doch nu we eene taalgenoote kregen, maakten wij er met wellust gebruik van en Sar bestelde waardig:
- ‘Twee aalbessen-ijsjes.’
- ‘Ik breng ze u aanstonds, Mejuffers.’
De Gentsche trippelde weg.
De ijsjes waren zoo fijn en geurig, dat ze Sar gansch opknapten.
Helaas! Het einde van haar lijden moest nog komen: we betaalden drie frank acht en twintig centimen, drinkgeld ingerekend... en we stonden op. Wat 'n gat in onze kas!
Het halve taartje, waarop Sar haar voet had gezet, had zich aan haar zool een weinig vastgehecht... Plechtig stapten we door de mooie pasteibakkerij... Sar maakte een vreemd geluid: flap, flap, flap. Bij elken stap werd het platgedrukte deeg-en-fruit tegen den grond geslingerd. Sar liet achter zich, op den mooien vloer, eene breede streep, vuil-rood, na.
Ik deed alle moeite om niet te lachen.
Sar bemerkte wel, dat de menschen haar bekeken, doch, gelukkiglijk, niet de glimlachjes achter haren rug. Ze was beschaamd, omdat ze zich verbeeldde, dat iedereen hare onhandigheid gezien had. Ik zei niets. Ik ging achter haar en trachtte zooveel mogelijk in haar spoor te loopen... Hadde Sar de waarheid geweten, wellicht ware ze in zwijm gevallen. Een derde maal zou ze den smaad niet torschen.
Bij 't buitentreden zagen we... Raoul Wiemer vóor de ‘pâtisserie’ slenteren. Bijna overal, waar ik kwam, zag ik dien man, die er zich zeker niet het minste denkbeeld over vormde, dat ik alzoo meer en meer het land aan hem kreeg. En dit was wel het bewijs, dat ik van hem niet hield, anders zou ik immers slechts verlangd hebben, zooveel mogelijk bij hem te vertoeven.
Wat een ellendige nasmaak aan de ijsjes en die taartjes!
| |
XI
Te midden van de Noordlaan stonden we te draaien en te keeren en mekaar te bekijken.
| |
| |
- ‘Mag ik de juffers eene verfrissching aanbieden?’ vroeg hij eindelijk.
- ‘Ja, ja, met genoegen,’ knikte Sar; ‘laat ons naar het Café Métropole gaan.’
Ik moest natuurlijk ook toestemmen.
Er was niet veel volk in het koffiehuis en we vonden gemakkelijk een plaatsje, waar we ongestoord konden praten.
Reeds eenige minuten zaten we neer zonder iets te zeggen. Ik zocht naar een passend onderwerp en 'k zag, dat Sar hetzelfde deed... en Raoul keek me droomend aan. Wat plezier voor me!
Plotseling haalde Raoul eenige beschreven papieren te voorschijn en zei met gedempte stem:
- ‘Mejuffer Geeraerts, van nacht heb ik een sprookje voor u gedicht. Ik ga het u voorlezen; en wilt u me dan zeggen of u het mooi vindt? Het heet: “Hoe prinses Maagdelief heur Al beminde.”
En vóór we iets konden inbrengen, begon hij reeds te lezen:
Kent ge prinses Maagdelief? Dan zal ik wat van haar vertellen.
Ze was heel mooi, goddelijk mooi; heur weerga vond ze niet in het heele land. Wie in heur oogen keek, die dacht daarin 't heelal te zien, en wie haar zitten zag in blank gewaad en dan bespeurde hoe haar geelgouden lokken neervielen op heur ronde schouders en hoe heur hoofdje zich ten hemel hief, als om te drinken 't zonnelicht, dat haar bescheen, die vergat voorwaar de schoonste lelie, die hij ooit aanschouwde...
En geen enkel meisje was jaloersch op de prinses, geen enkele jongen durfde er ooit aan denken heur hand te vragen. Want allen vonden haar te goed om ze te haten, en allen eerden Maagdelief te zeer om tot haar te durven opzien... Zoo kwam het dan ook, dat zij alleen bleef, heel alleen, tot op zekeren dag een prins haar zeggen kwam, dat hij haar liefhad en dat hij haar graag tot bruid zou hebben.
Toen was ze blij, erg blij, en ze vroeg Prins Al om altijd bij haar te blijven, altijd, en ze beloofde hem, eeuwig veel van hem te zullen houden...’
- ‘Is dat niet mooi?’
Raoul hief het hoofd op.
Ik vond die spontane blijheid van die prinses, omdat men haar vroeg, nogal dom; en ik knikte brutaal:
| |
| |
- ‘Neen.’
Doch Raoul zag het niet, daar hij te zeer bekommerd was met zijn pennevrucht. Hij bekreunde zich eigenlijk niet om mijn oordeel, en las verder:
‘Maar Prins Al moest weg! Hij moest naar verre streken om een draak te dooden, die zeven hoofden had. Hij zei aan Maagdelief, dat ze niet bedroefd mocht zijn, want dat hij spoedig keeren zou, en dat ze nu maar iederen dag moest weven aan 't tapijtwerk, dat het slot zou versieren, waar ze na z'n terugkomst altijd samen gingen wonen, altijd, altijd... in eeuwiglange liefde...’
- ‘Is dat weer niet mooi?’
- ‘O, heerlijk!’ gilde Sar en gaf me meteen een stoot onder tafel.
Met vuur zette Raoul zijn lezing voort:
‘Toen ging hij heen. Zij keek hem na, lang, heel lang, tot ginder ver z'n witte pluim verdween en tot ze niets meer zag dan 'n geelgrauwe stofwolk...
Ze voelde dan, dat ook haar vreugde met die pluim verdwenen was en ze zuchtte den heelen nacht.’
De heer Wiemer schepte adem en ik maakte van die tusschenpoos gebruik om te zeggen:
- ‘Vindt U die vreugde, welke met die pluim verdween, niet een beetje grappig?’
En hij, verwonderd:
- ‘Neen, het is beeldspraak. Luistert.’
‘Den volgenden dag vatte zij weer wat moed, en ze ging aan 't werk. Maar - hoe het kwam, dat kon ze niet begrijpen - het vlotte niet... Want nog had zij de hand niet opgeheven en aan 't doek gebracht of haar arm viel slap neder, moedeloos-zwaar en Maagdelief droomde... Ze dacht aan hem; of hij wel overwinnen zou; of de vermoeienis hem niet zwak zou maken; en ze hoorde nog z'n stem, als het ruischen der blaren zoo betooverend, en ze zag nog z'n blik, als de blik der gazellen zoo zacht, en ze voelde zijn adem nog zweven, als aroom van rozen;... en ze dacht... en ze dacht...
's Avonds als de zon heur slaapstee zocht, en de dennenkruinen zich teekenden op roode lucht als donker kantwerk op een karmo- | |
| |
zijnen kleed toen zat nog Maagdelief aan 't venster, droomend van Prins Al.
Eerst toen watten schaapjes langs het Westen kwamen aandrijven en afgraasden al de bloempjes, de meizoentjes, van de hemelwei, toen ging ze rusten.’
- ‘Wat droomde Maagdelief?’ ondervroeg ik nu.
- ‘Weet U niet, wat eene zuivere maagd droomt als ze denkt aan haar aangebedene?’
- ‘Neen!’ riepen Sar en ik in koor.
- ‘Dat zal komen!’ zei hij op grappig-geruststellenden toon en haastte zich verder te lezen:
‘Zoo gebeurde het iederen dag. En iederen avond, vóór ze slapen ging, perelde een traan langs hare wang, en dan kwam onzichtbaar 'n engel in de kamer en ving dan op in een passiebloem de vrucht van haren weemoed.
Eindelijk was het weer Lente. Smaragdgroen was de weide en de gouden meizoentjes met zilveren kroon fezelden kissevissend van hun wondere droomen... Maagdelief zat als altijd te denken aan 't geopend venster. Heur blik dwaalde over 't landschap en bleef rusten op het punt waar de zon de aarde zoende en waar de lange weg verdween.
Voor 't eerst sedert ze van hem gescheiden was scheen ze minder droef. Zou hij nu keeren... eindelijk, eindelijk nu?
Er lag toch angst in heur oog... Ze had zoo gehoopt vandaag... De zon ging al onder... Als hij eens niet kwam! Och, wat zou de nacht dan lang zijn!...
Ze zag beweging in de verte... 'n wit stipje... 'n vederbos... 'n helm... 'n harnas, dat het rood der avondzon weerkaatste... 'n schimmel... 't Werd grooter, het naderde...
Dat moest hij zijn... Maar als ze zich eens bedroog? Als 't eens een andere was?... Neen, dat kón niet. Hij was het, niemand dan hij, Al, haar prins Al...
Ze liep hem te gemoet. Ook hij had heur gezien en was haastig afgestegen.
Nu stonden ze daar, in de abeelenlaan, en omarmden elkander, en voelden zich zoo gelukkig, omdat ze mekaar hadden weergevonden...
| |
| |
En prins Al vertelde van z'n verre tochten, van z'n strijd met het monster, dat hij verslagen had, en zeide dat hij zoo vaak had gedacht aan zijn tooverbruid; dat haar beeld hem moed gegeven had in 't gevecht, en dat hij zoo had gesmacht naar 't oogenblik waarop hij heur zou weerzien...
Ook vroeg prins Al, wat zij gedaan had al den tijd van zijn afzijn; of ze mooie kleeren had geweven en of schoone tapijten, maaksel van hare hand, de muren versierden van 't kasteel?
Toen verbleekte Maagdelief.
't Is waar, ze had niets gemaakt. Van schaamte sloeg ze de oogen neer en zuchtte diep...
Maar er daalde uit den hemel een engel en hield in de hand 'n passiebloem, met tranen gevuld, boordevol. Prins Al keek daarin en zie... hij zag z'n Maagdelief, zittend aan 't venster in droomen vergeten, hoopvol wachtend op z'n terugkomst. En hij zag ook 'n engel, dezelfde, die nu voor hem stond, met dezelfde bloem in zijne hand, waarin hij 'n traan opving. Toen schrikte hij. Opeens begreep hij alles... en hij nam z'n bruid in z'n armen en noemde haar z'n levenslust, z'n verlangen, z'n zoete, zonnig zomerkind. Dan hebben zij elkander gezoend en zijn in 't slot gegaan, in het tooverslot van hunne liefde.’
Raoul was zoo erg opgewonden en hij scheen zoodanig in bewondering voor zijne schepping, dat hij niet eens naar onze meening vroeg.
Plotseling stak hij me de blaren toe:
- ‘Het is voor u gedicht, prinsesje, neem het aan uit de gewijde handen van den dichter.’
Verbluft nam ik het pakje aan. En we stonden allen op om weg te gaan. Raoul deed ons uitgeleide tot aan den hoek mijner straat en neuriede gedurig allerlei brokken uit de opera: Prinses Zonneschijn.
Als hij ons verlaten had, hebben Sar en ik ons bijna ziek gelachen!
| |
XII
Mijne zuster Constance had declamatie-talent. Dat was haar gelijk ingeboren. Moeder ontdekte het reeds als Stansje zeven jaar oud
| |
| |
was. Dán reeds zei ze zoo roerend verzen op, bizonder: Te Gemoet gaan, van Loveling. Van dit gedichtje hield moeder het meest, alsook eene oude hoedenmaakster, die altijd heel lief deed tegen me, opdat ik soms voor haar ‘trottin’ zou dienen. Ze is schatrijk, die oude vrek, en daarom weigerde ik altijd. Ze hield niet van mij; van Stansje wel. Als ze iets vroeg antwoordde ik altijd: ‘Ik weet niet’... Stansje had eene lange tong (nu nog!); dat schikte voor het babbelzieke oudje.
Iedermaal Stansje Te gemoet gaan voor haar wou opzeggen, droop ik af. Ik had er het land aan:
‘Moeder zag het kind verkwijnen
't Ging sinds lang naar school niet meer...’
De hoedenmaakster vond het: pakkend, van den beginne af, en gaf zich dan alle moeite om te weenen.
Terwijl Stansje met pathos voortzei, rolden er overvloedige en dikke tranen over het rimpelige gelaat; en wanneer Stansje eindelijk, staroogend, met een vreemd geluid in de keel, citeerde:
‘'t Kind ging vader te gemoet,’ -
snikte de modiste, dat het me door merg en been zou gegaan zijn, wist ik niet beter. Ze kon ook zoo hartverscheurend doen als ze, om een postzegel van vijf Centimen te sparen, me een uur ver durfde sturen om een kaartje in de huisbus te steken, en als ik dan weigerde met te zeggen: ‘'t Kost me driemaal zooveel aan tramrit!’ Ik hou niet van menschen, die om zoo'n nietigheid huilen.
In de week, die op mijne ‘kleine vacantie’ zou volgen, moest Constance naar een groote partij en zou weer declameeren.
Ze stond altijd in den spiegel te kijken, terwijl ze opzei, immer in 't Fransch:
‘Waterlóo, Waterlóo, morne plaine...’
Of wel Le Vase brisé.
Als ze niet opzei of gromde, dan zong ze.
Iemand had haar ergens, volgens ze ons vertelde, over hare ‘prachtige stem’ gesproken... en nu kocht ze dure muziekstukken, dat het een schande was... Wellicht zei men haar slechts, ‘eene nogal mooie stem’ want Stansje kon (en kan nog) zóo overdrijven!
Op die groote partij zou ze uit Glucks Armide zingen:
‘On s'étonnerait moins...’
| |
| |
We hoorden niets anders meer. Vader mompelde het, moeder tralalierde het, Jaak en Leo floten het, de echt-Vlaamsche meid zong het juist, maar vermoordde den Franschen tekst meedoogenloos.
En Stansje gilde:
‘On s'étonnerai - ait moi - oins...’
Ze doorhaalde zelfs het tamelijk hooge:
‘Ce n'est pas être sa - a - ge,
D'être plus sa - a - ge,
Plus sage qu'il ne fau - au - aut...’
met een langgerekte au... au..., die afschuwelijk klonk. Ik verwittigde haar, dat ze eene domheid beging, met die ‘phrase’ zóo te ‘interpreteeren’. Om me goed te doen begrijpen sprak ik net als zij. Doch zij antwoordde vinnig:
- ‘Als ge zoo weinig ‘bêtises’ doet en zult doen als ik, dan moogt ge u ‘feliciteeren’.
Ondank is 's werelds loon!
Ik werd gedurig uitgezonden voor bloemen, kant, lint, allemaal voor Stansje. Ze ging om een man op te doen en ze slaagde in haar pogen; want drie maanden later reeds trouwde ze... dank zij haar declamatietalent!
Ze hield hare friseerspelden soms drie volle dagen in, om heur haar ‘natuurlijk’ te doen krullen.
Ik vind, hoe minder ge doet om een man te krijgen, hoe gemakkelijker bekomt ge er een.
Mijne zuster was heimelijk boos op me om Raoul... Ik, die haar in alles terzijde stond! Het regende allerlei hatelijkheden over mijn hoofd: ik had een mooieren neus, dat bekende ze vrij; doch haar mondje was kleintjes en fijntjes... en de mijne!... hij reikte me tot aan de ooren. Zoo zegde Stansje! En zij had vele en dikke haren - en ik bezat er maar drie... Zoo ging het den heelen dag door! Ik wenschte dan vurig, dat Raoul om haar iets zou geven. Dan was ik ineens van allebei verlost. Moeder en Jaak moesten dat eens inzien! Ik had er reeds zinspelingen op gemaakt.
Gelukkiglijk had ik bij al die drukte mijne Sar, en mijne heerlijke toekomstdroomen. Wij moesten nog veel bespreken over ons plan, naar de Hoogeschool te gaan... We wilden Studentinnen worden! Hoe
| |
| |
bedwelmend! Soms, in eene opwelling van vreugde, zong ik, tot Stansjes groote ergernis:
Il ne vient que trop tô-ôt!...’
| |
XIII
Raoul Wiemer vroeg me in een nieuwen brief om me dringend te spreken. Ik besloot dan ook zijn verzoek in te willigen. Doch ik had de eerste dagen geen tijd om iets te schrijven. Stansje nam me gedurig in beslag; en zelfs 's avonds, als ik voorwendde kalm te moeten studeeren, en ik er naar trachtte alléén te blijven, kwam ze me storen met hare verzen, liederen en mimiek.
Eindelijk, na vier dagen, kreeg ik rust en schreef om hem een ‘stell-dich-ein’ toe te staan, alhoewel ik het land er aan had met hem alléen te zijn. Als ik me goed herinner, luidde mijn briefje als volgt:
‘Waarde Heer,
U vraagt me om me te spreken. Ik sta u dit heel graag toe. Zou U dus willen in het “Jubelpark-museum zijn, bij de “Egyptenaren,” vlak vóor het beeld, genoemd “le maire du village,” aanstaanden Zaterdag namiddag, te twee uren?
Vele groeten van
Clotilde Geeraerts.’
De vastgestelde namiddag was de laatste van mijnen verloftijd. Dien mocht ik hem wel schenken.
Nooit in mijn leven heb ik zooveel angsten uitgestaan als dien Zaterdagmorgen. Ik sprak gedurig met Sar over wat hij zou zeggen en wat ik er op moest antwoorden. Het zal Sar wel schrikkelijk verveeld hebben... Die goede vriendin! Ze liet niets blijken. Ze spoorde me tot moed aan:
- ‘Het is toch zóo vreeselijk niet... Ik zal te drie uren in 't park zijn. Wacht me indien alles vóor dien tijd afgeloopen is. Ik blijf er op post tot ik u zie.’
Het groote gebeurde!
Kwart over tweeën kwam ik op mijn ‘rendez-vous’ aan, en
| |
| |
Raoul stond er reikhalzend te wachten. Hij gaf mij de hand, terwijl hij me zwijgend bekeek... Dit hinderde me zeer, en plots zei ik, vrij brutaal:
- ‘U moest me spreken?’
Hij schrok en sprak dan met zijn zachtste stem:
- ‘Heeft U niet geraden, wat ik u zeggen moest?’
Ik voelde mij reeds week worden. Ik wist best, wat hij bedoelde en, ondanks mijne opkomende ontroering, antwoordde ik heel koud:
- ‘Neen, werkelijk niet.’
Dit scheen hem erg te pakken en hij maakte een gebaar van moedeloosheid.
Onwillekeurig keek ik naar den ‘maire du village,’ die daar stond vol uitdrukking... Een oogenblik vergat ik, dat ik met een verliefde was, en bewonderde het kunstwerk. Plots liet ik me ontvallen, terwijl ik op den ‘maire’ wees:
- ‘Prachtig, he?’
Raoul keek me zoo verwijtend aan, dat ik me herinnerde. Toen zei hij:
- ‘lk moet u iets zeggen; maar ik doe het niet graag, omdat ge me voor een vleier zoudt houden; doch... Ja... ik weet, dat er veel goeds is in Bantam-Kidoel en ik ben blij, dat het zoo is, lieve roos van Saron.’
Ik keek vreemd op. Hoe lastig, dat die man altijd met zoo'n vreemde woorden voor de pinnen kwam en die eeuwige citaties! Ik kon dan ook niet antwoorden en moest thuis in een woordenboek kijken om te weten wat voor een personnage Bantam-Kidoel was. Hoe dom gevoelde ik me tegenover zoo'n geleerd man!
Hij sprak verder:
- ‘Ik ben zoo onuitsprekelijk gelukkig, dat ik een briefje van u bezit. Ik zal het bewaren zooals Saïdjah de Melatti bewaarde, die Adinda hem gaf onder den Ketapan-boom.’
Jammer, dat Sar niet bij me was om me eventjes te helpen. Die wist misschien raad met al die dingen... Dit laatste had betrekking op het lied van Saïdjah uit Multatuli. Dát kende ik... Maar wat zou ik er op antwoorden?
Hij nam me plots beide handen. Ik voelde eene koude rilling
| |
| |
me door het gansche lichaam varen. Zoo'n koude, glibberige handen! Net twee alen! Hij keek me verrukt aan en zei werkelijk ontroerd:
- ‘Ik ga u in een nieuw leven leiden. Wilt U?’
En dan... ik ben beschaamd het te bekennen, doch ik was nog zóo jong... Ik rukte me plotseling los en riep:
- ‘Neen, neen, ik wil niet!’
En ik holde weg, recht het park in... Hoe kinderachtig! Doch ik voelde, dat ik me moest wegrukken. Mijn medelijden kreeg weer bijna de bovenhand. Het spon om mijn wil zijden draden, die ik niet zou verbroken hebben om hunne teerheid en mooiheid. Ik ware bezweken, en hadde toegegeven voor mijn ongeluk - en misschien ook voor het zijne. - Want de rechte man was hij voor me zeker niet... Die is later gekomen...
Ik vond Sar in het park. Zij vreesde een ongeluk, als ze me zóo draven zag. Hijgend viel ik neer op eene bank.
- ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Sar, erg beangst.
- ‘Ik heb neen gezeid,’ kon ik met moeite uitbrengen.
We bleven eerst eene poos zwijgen en dan vertelde ik het gebeurde:
- ‘Ik heb hem alléen laten staan... Ik werd zóo week... en ik heb een hekel aan hem... Hij is te goedig, geloof ik... Ik huiver nog van zijne handen... net kikvorschen... Wie is Bantam-Kidoul?... Hij zegt, dat er veel goeds in steekt... En hij is daar blij om, lieve roos van Saron...’
Sar keek me zoo vreemd aan... Later deelde ze me mede, dat ze dacht, dat ik door de ontroering gek geworden was... Nochtans antwoordde ze me heel kalm:
- ‘Ik zal u straks Max Havelaer geven. Lees het boek. Dan zult ge weten, niet wie maar wat Bantam-Kidoul is...’
Stilzwijgend liepen we naar huis, waar me reeds in de gang Stansjes groet weerklonk:
‘On s'étonnerai-ait moin-oins.’
| |
XIV
De volgende dagen zag ik Raoul niet, tot mijne groote vreugde. Stansje was eindelijk naar hare partij geweest. Ze kwam 's mor- | |
| |
gens heel vroeg thuis en klopte aan bij me om te vragen of ik haar kleed wou loshaken. Onder 't uitkleeden vertelde ze opgewonden van het feestje.
- ‘Een heer heeft zich bizonder veel met me beziggehouden... Hij vond me zóo lief.’
En werkelijk, zooals ze daar stond in haar witte kleed, met gloeiende wangen en schitterende oogen, was ze toch mooi!
- ‘En zijne zuster was ook bizonder met me ingenomen. Ik geloof bepaald, dat hij me vraagt,’ zei ze.
Ik bood Stansje aan mijn bed te deelen voor dien nacht, en ze aanvaardde gretig mijne uitnoodiging. Ze vertelde, ze babbelde, ze lachte tot ze van vermoeidheid en geluk in slaap viel.
Ik was als Stanjes ‘vertrouwelinge’ ingelijfd. Ze verhaalde me alles tienmaal. Ik, integendeel, maakte haar niets van mijne hartsgeheimen bekend... Nochtans kwelde er me iets: ik wist geen raad met de boeken, die Raoul me gaf. Sar ging voor eenige dagen weg en zou eerst over eene week terugkomen. Zij moest zich met de zaak belasten.
Ik werd weldra vast overtuigd, dat het gemeend was tusschen dien heer - hij heet Raymond - en mijne zuster Constance.
Ze kreeg iederen dag bloemen en ze hechtte zich altijd inniger aan zijne zuster. Als de beide vriendinnen elkaar zagen, dan klonken er zoenen, dat het een aard had.
Zekeren avond kwam Stansje laat thuis en o wonder! ze vroeg me om bij mij te mogen slapen. Ik gaf toe, alhoewel het een erg heete nacht beloofde te worden. Stansje wist nieuws.
Pas op mijn ‘ivoren toren’ aangekomen, vertelde ze, dat ze buiten weet van Raymond, en natuurlijk tijdens zijne afwezigheid, bij hem aan huis was geweest met zijne zuster. Ze had zijn kamertje gezien, o beeldig en zoo zuiver en net, en alles zoo prachtig in orde.
- ‘Ik moet nog erg veel leeren, want hij is zoo nauwgezet,’ zei ze me bedeesd.
Ik dacht aanstonds: ‘Brrr... zoo'n stipte man!’
- ‘'k Heb op zijn bed gezeten, zoo vertelde ze verder. En ze somde ook op, hoeveel kostumes, hoeden, dassen, handschoenen, laarzen, overjassen, borstspelden hij bezat; wat hij liefst at en dronk, en dat ze zich voortaan zou oefenen in het bereiden van zijne ‘plats préférés.’
| |
| |
Ik luisterde eindelijk niet meer naar haar gebabbel... en 'k dacht er aan, hoe het er bij Raoul zou uitzien... Zijne boekenkast!... De boeken, die hij mij geschonken had!... Mocht Sar maar snel weerkomen!
| |
XV
Sar kwam terug op een Donderdag. Dan hadden wij den namiddag vrijaf en konden wij allerlei bespreken. We vertelden elkaar al het laatste nieuws en werden het eens wat de teruggave van de boeken aanging. Sar zou het pakje, met een briefje er bij, in zijne huisbus steken. Die Sar was toch een lievertje voor me!
We wandelden samen tot diep in het Terkamerenbosch, ver van al het volk, waarvan het op een Donderdag altijd krioelt. Plots, aan eenen draai van den weg, zagen we eene groep aanstappen, die ons niet onbekend scheen. En het waren werkelijk Stansje, haar verloofde, Jaak, Leo... en Raoul. Ik had lust de plaat te poetsen, doch Sar hield me stevig bij den arm. Ik denk, dat ze wel op een politieagent moet geleken hebben.
- ‘Gaat ge mee?’ riep Constance. ‘We trekken naar moeder Lambic om boterhammen met platte kaas te eten.’
- ‘Heel graag!’ antwoordde Sar.
En we togen met ons zessen in de richting van moeder Lambic.
Stansje en Jaak, denkend me genoegen te doen, schikten de plaatsen zóo, dat ik tusschen Sar en Raoul zat. Ik durfde langs zijnen kant niet opkijken, want ik bemerkte reeds vroeger, dat hij me nog met verliefde oogen bezag. Ik vreesde door de schuld van mijne ontroering niet te kunnen eten, en dat zou te gek geweest zijn! Gelukkiglijk bleef mijne altijd hongerige natuur overwinnares en kon ik smullen, dat het bijna eene schande was... en drinken!
We vertelden allerlei grappen, en we kregen zelfs Raoul aan 't lachen. Dat was de eerste maal, dat ik hem zóo vroolijk zag. Ik vond hem dan veel mooier!
Ik behaalde een buitengewonen bijval met onze odyssee in het Gâteau royal en het lot, dat het geld der boekerij onderging.
Plots stelde Raoul voor, ons daar eens duchtig te fuiven. Sar
| |
| |
juichte, en we trokken blijgezind de stad in. Raoul viel me dien dag erg mee... Sar maakte van de gelegenheid gebruik om hem over de boeken te spreken. Ik liep met de jongens voorop; dan volgden Stansje en Raymond; Raoul kwam met Sar achteraan.
Aan het Gerechtshof haalden zij ons in en we praatten samen over heel banale en algemeene dingen.
Of de fuif heerlijk was, hoef ik niet te zeggen. Onze gulzige magen geleken op het Danaïdenvat, als er wat lekkers in terecht kwam.
Wij scheidden heel vroolijk van elkaar. Raoul drukte me stevig de hand en zei me:
- ‘Vrienden blijven we toch?’
Ik knikte: ‘Ja!’
Kon ik anders?
| |
XVI
Sar vertelde me niets over hetgeen ze met Raoul besproken had, en ik wilde er ook geen woord over reppen. Twee dagen later kwam ze op school en zwaaide me van verre een brief toe: een brief van Raoul, aan haar geschreven.
Onder den speeltijd lazen wij hem samen, in een hoekje:
‘Juffrouw Sar,
Ik heb mijn venster opengelaten. Droomerig is de maan in een verweerde ruit gekropen en glinstert daar in eene geelgroene blikkering. De sterren hebben gaatjes in 't azuur geprikt en in hun zoetblij oog bibberen siddertraantjes. Een aâmzacht windeke speelt naar binnen, even verlabberend de sluik hangende gordijnen. De nachtwaker slentert in de straat; hij tikt met zijn stok tegen den slapenden muur, tik, tok, en de klank van zijn slag stuipt óp, hol, scherp, verslinkend in de avondstilte. Ik schrijf aan u, Juffrouw Sarah...
Toen ik de maan zóo zitten zag (ik zat in mijn venster) was het denken zoo kalm, zoo geleidelijk, en mijn gedachten gleden als van zelf naar u. Hebt gij al gezien hoe een zwaan 's avonds pattelt naar zijn nest in 't golvend riet? En zoo een denken is dan rust, als men zich al een drietal uren heeft moegepijnd om eene eenvoudige visie in woorden weer te geven, met heel den indruk die er me van is bijgebleven.
| |
| |
Ge zeidet me, Donderdag: Dat belet niet, dat ge nog bij haar aan huis zult komen.
Ik zou wel willen... Er was iets aan haar huis dat me aantrok... O, ik kende het al eer ik er met haar broer terugkwam.
Meer dan eens heb ik een halven nacht onder 't venster gestaan, met mijn lijf geplakt tegen den muur, en ik kon niet weg, want ik wist, dat zij daar was, of dat ze er niet was, of dat ze er geweest was... ik weet zelf niet...
Haar huis! Ziet U, ik zou dan iederen keer moeten denken, dat ze me met tegenzin ziet komen.
Om bij haar te komen, zou er haast een wonder moeten geschieden. Dat wonder? Wel, ik zou de overtuiging moeten hebben, dat ik geen last voor haar ben... En... dat is een wonder.
Ze begrijpt zich zelve niet. Ze huivert als ze er aan denkt. Is 't waar? Vraag het haar eens.
Dezen nacht heb ik tot drie uur voor de sfinx gezeten. Ik wilde, dat ze sprak voor mij. Ze moest. Ik heb haar de tong uit den mond gesleurd... En dan heeft ze gesproken. Nu weet ik goed, wat ik van Juffrouw Clotilde denken moet; en wat ik denk is niet slecht. Zij is nog te jong om vatbaar te zijn voor duurzame vriendschap en liefde.
Ze is ook bang voor den spot der anderen. Ze vreest, dat men lachen zal om hare hoedanigheden. Dat kan ze niet loochenen. Iedereen, die een ziel heeft is zoo (ik ben ook zoo geweest). Doch bij haar is die vrees sterker dan bij een ander... Ik heb gelijk. Ja, want de sfinx plooide haar mond tot een grijnslach en 't schuim kwam op heur lippen... Wat kan 't me schelen? Eureka!
Met hoogachting,
Raoul Wiemer.
P.S. Behoud de boeken. Zij zullen, als U wilt, dienst doen in uwe Werkliedenboekerij.’
Die brief gaf indruk op ons. We keken elkander vragend aan. Zouden we er mee lachen of niet?
... En... ja... we hebben er vreeselijk mee gelachen!
Myra Verhuyck.
|
|