De Vlaamsche Gids. Jaargang 6(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] [Verzen] Schooiers. Breedgekroonde kerselaren dragen in hun ruimen schoot korven kersen, vurig rood, lokkend door de groene blâren. Schooiers die ter kermis varen, beedlend om een broksken brood, komen musschen, ongenood, snoeprig zich ten feestdisch scharen. Maar, wie ligt daar met het roer langs de tuinheg op de loer? Paf! de hagel ruischt en klettert. Gansch de bende torvelt op... Schotvrij in èen popeltop Zit een ekster daar - en schettert! [pagina 161] [p. 161] Avond. Nu luiden rond de klokken den avond over 't land. Op gevels en op nokken verglimt de zonnebrand. Die op den akker zwoegen staan stil bij 't ver geluid. De boer houdt op met ploegen en spant zijn ossen uit. Naar hooge looverschansen de raven slapen gaan... De nacht dooft verf en glansen en steekt aan donkre transen zijn zilvren lichten aan. [pagina 162] [p. 162] Lijnpaarden. Aan de lange lijn gekoppeld waar het zware schip aan drijft; druipend van het zweet dat droppelt langs hun lenden, oud, verstijfd; Willig trekkend aan de strangen gaan twee ruinen, bruin gehaard, hunne stille slentergangen, één van stap, langsheen de vaart. Stikkend heet is 't... Hoe ze blazen, schuddebollen in het gaan en naar 't steken van de dazen rustloos met de steerten slaan! Ach! die weiën wederzijën met der veulens wild gedril, en die lange boomenrijen waar geen einde aan komen wil... En hun zachte slavenoogen, waar geen flikkring meer in licht, schouwen, als met nacht omtogen, onbestemd naar 't vergezicht. [pagina 163] [p. 163] Maar de wind steekt op. Plots gaat er als een rilling door 't geblaart. Hooger deint het rimplend water tegen dijk en log gevaart. Spant uw spieren, trekt uw schonken tot een forschen haal ineen; klauwt uw hoeven, dat de vonken spettren uit den harden steen! Juh! de drijver vloekt en krachtig hitst de zweep het oude bloed, daar de zware schuit onmachtig worstelt tegen wind en vloed. En zoo gaan zij, voortgedreven als de vroege reis begint, sleepend hun armzalig leven met het schip, door weer en wind, Tot zij, aâmloos en gebroken, wen het avond kleppen zal, brood en rust voor de oude knoken vinden in den vreemden stal. Lanklaer. Arnold Sauwen. Vorige Volgende