| |
| |
| |
De zalige Jonkvrouw.
De zaalge jonkvrouw door 't goud balkoen
des hemels rank zich plooit;
heure oogen waren dieper nog
Zij had drie lelies in de hand,
met zeven sterren 't haar getooid.
Heur kleed, ontgord van hals tot zoom,
éen witte roos, Maria's gift,
spreidde op heur hals heur blaên;
heur haar, dat langs heur wangen lag,
was geluw lijk rijp graan.
Heur scheen 't, sinds in God's koor zij kwam,
het wonder uit heur stillen blik
zoo goddlijk, nog niet week;
hoewel, voor hen die ze achterliet,
heur dag tien jaren leek.
Voor éen scheen 't wel tienmaal tien jaar...
... Doch nu, - voor mij zij staat,
zij buigt zich over mij, heur haar
valt àl langs heur gelaat...
Niets! 't is des najaars blaêrenval...
Heel 't jaar ons snel verlaat.
| |
| |
Het was de wal van Godes huis
waar zij stond bij 't balkon,
door God over 't klaar Diep gebouwd,
waarin eens 't Ruim begon;
zoo hoog, dat, toen ze nederzag,
Hij ligt vèr boven hemelvloed
van 't aether, als een brug.
Beneên, Dag en Nacht rimplen doen
met vlam of schaûw den rug
van 't Ruim, zoo diep als waar deze aard
spint als een nijdge mug.
Rond haar nieuw minnaars, pas ontmoet,
door heilig spel vermeid,
noemden elks hartsheuglijken naam
liefmoedig, stil-verblijd;
hun zielen, dunne vlammen, naast
En toch neeg zij zich stil en boog
totdat de gouden leuning werd
en de leeljen lagen als in slaap
Van 's hemels gouden wal zag zij
Tijd, als een kracht, die stiet
sterk door 't Heelal. Heur blik drong in
den steilen vloed; dan liet
heur stem zij spreken: - 't klonk gelijk
| |
| |
De zonne zonk; de sikkelmaan
vèr zwevend op den vloed; en nu
sprak zij door 't stille weêr.
Gelijk der sterren samenzang
heur stemme klonk zoo teêr.
(Zoo teêr! - Klinkt niet, strevend naar mij,
heur stem in 't week gefluit
der vogels nu? Wen galmt de klok
streeft niet op d' echoënde trap
tot mij heur stapgeluid?)
‘'k Wensch, dat hij tot mij kwam, want hij
wil komen,’ zij verklaart.
‘Bad ik in hemel niet, o Heer,
Zijn niet twee bidders heilge kracht?
Moet ik dan zijn vervaard?
Als de aureool zijn hoofd omstraalt,
zijn kleed wit is en licht,
dan neem 'k zijn hand en ga met hem
diep tot de bron van 't licht;
wij zullen dalen als tot een stroom
Wij willen bij het altaar staan,
't geheim, door zijn gebod,
wiens lampen trillen immer voort
door beên gericht tot God;
en waar elk leed, bekend, verwacht
| |
| |
Wij willen liggen onder den
in wiens geheimen groei de Duif
stuwt somtijds sapgen stroom,
terwijl elk blad, dat Heur zwing raakt,
zijn naam ruischt als in droom.
En ik, ikzelf, die hier zoo lig,
wat ik hier zing; soms dan zijn stem
zal poozen, traag en stil,
om iets te vinden wat hij kent
(Helaas! wij beiden, wij, zegt zij!
Ja, eens waart gij, dat wijkt
reeds ver, aan mij. Maar heft God ooit,
dat ze éen met de Uw steeds prijkt,
de ziel, die door haar liefde om U
slechts aan Uw ziel gelijkt?)
‘Wij, zegt zij, zullen zoeken 't pad
met haar vijf vrouwen, wier namen zijn
Cecilia, Gertruud, Magdaleen,
In kring, met opgebonden haar
zij zitten, 't hoofd omkranst,
makend uit laken, goud-doorweefd,
dat wit als vlamme glanst,
der nieuw geboornen eerst gewaad,
die Dood heeft neergelansd.
| |
| |
Hij voele zwijgend-zaalge vrees;
mijn wang, spreek van onz' liefde die
nooit zwakte, week of bang;
de Heiige Maagd goedkeuren zal
mijn trots en mijn liefdezang.
Zijzelf zal leîn ons, hand in hand,
tot Hèm, die 't zoo bevool,
rond wien de zielen knielen, 't hoofd
en Englen komen ons temoet
met zang, harp en citool.
Dan wil ik vragen Christi, den
Heergod, voor hem en mij:
te leven slechts, als eens op aard,
met liefde, opdat het zij
als toen eenwijl, voor immer nu
Zij staarde en luisterde en dan sprak,
min droef, maar zacht, gestild:
‘Dat alles als hij komt.’ Zij zweeg;
het licht langs haar wegtrilt,
en englen vullen 't ruim; zij bidt
met de oogen, glimlacht mild.
(Ik zag haar glimlach.) Dra was vaag
hun pad in 't eindloos blauw.
Dan legt zij de armen langs den leun
en legt in d' handen 't hoofd en weent.
(Ik hoorde den tranendauw.)
Metrisch vertaald door Leo van Riel.
|
|