De Vlaamsche Gids. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Stanse.Ze woonde daar moedermensch alleen, in een godshuis langs 't reitje. Oude jonge dochter, sleet ze nu de goeige jaren in een stil herinneren aan lief en leed uit haar meisjesleven. Tusschen die purperblauwe muren lag haar geringe dagelijksche bedrijvigheid begrensd en besloten. Haar gedachten ook strekten niet veel verder. Zij bewogen zich alleen in een sfeer van gekende zaken, over dood-eenvoudige onderwerpen, gaande heel langzaam als wolken in een blauwe zomerlucht... 't Was zomer nu... en dat reitje lag daar als een mozaïek, met het blauw van het zwerk, met het geel, met het rood, met het wit der vlottende zwanen. Langs de ‘achteruiten’ stonden de vensters wagewijd open: en stil zweefde in dien noen, op die blaaiende waterbane, het futterend sutteren van gebraden visch op de stoof, het geklepper van de bouten op het kantwerk en het snateren der buren. Stanse luisterde onachtzaam naar dit alles en 't kwam in haar: dat het Fiene was die snaterde om het droef zijn van Polke, haar jongen. En verder ging haar traag-werkende verzinning over het onnoozele van zoo-vroeg te trouwen, het lastige van kinderkweeken en het dood-klauwieren der jonge moeders; een breintje gevoel welde daarbij, een stil genot zoo, van nooit die dwaasheid te hebben begaan, en gerust te zijn gebleven haar leven lang. Neen, z'en was nooit zoo dwaas geweest, meende ze. Moe was haar geest van 't danig denken; een gevoel van slapheid, van lamheid woog op haar lijf, een onbekwaamheid om te verroeren in die sterk-gloeiende middagzon, waarvan de warmte lood- | |
[pagina 155]
| |
zwaar door de leden zeeg; en ze gaf toe aan dit gevoel en vlijde zich luierig op den stoel naast het vensterraam. Ze genoot die deugd van daar zorgeloos te dutten. In haar kop woelden endjes klein verbrokkelde en verwarde gedachten omendom; ze dacht aan alles en aan niets. Ze was katte-lam. De zonne beet door en door 't blauwe schortegoed en 't licht zwabberende jakje tot diep nog in haar oude-wijfslichaam, dat roerloos lag van gemak en genoegen. Ze pinkte de oogen half-toe, en bezag belangloos al de dingen om haar. Veel vliegen woelden en wemelden in de goud-stoffige zonnestralen, zot-springend en botsend op elkander. Lastig waren ze, kittelig krevelend op haar kleurloos vel, zingend en gonzend om haar kop, gaand' en keerend; dol-brad om de warmte van de vensterbank en de zoetigheid van Stanses bloed. 't Hoofd schudden kon ze nog, maar den arm bewegen om die vliegen weg te slaan, - daarom had die loomheid haar te veel overmand, en die genuchte haar te slap gemaakt. Lager lag het zand, fijntjes en profijtig rond de stoof gestrooid, met zijn gele, zijige borstelveegjes en het regelmatige van zijn teekening. Haar blikken vlogen er over naar het kuisch Onze Vrouwenbeeld dat aan den wand hing. Het monkelde haar toe in een verrukkenden, zaligen lach. Al die bucht en die brol op kas en schouw scheen bezield; beelden, kaders en vazen loegen in een gezapigen, gullen zomerlach, als eene toestemming van goedwillige zielen. Het leefde alles mede met haar, of 't een deel ware geweest van haar eigen innig gemoed, een stuk van haar zelve. Die dingen staken belichaamd in haar kop; elk met zijn eigen verscheidenheid, met zijn gebruik, lijning en kleur, met zijn oorsprong. Dit hier kwam van moeder, dat was van vader, 't derde had Fiene gegeven. Het was al stilaan bijeengekomen en vergaderd geworden. In hun vorm lag hunne geschiedenis en de omstandigheden die | |
[pagina 156]
| |
ze hier hadden gebracht. In ieder stak een stuk van Stanses leven. Dat zat haar al nog zoo versch in den geest. Dit ‘koffie-servies’, eerste prijs van gaaibollen, kwam van ‘'t speitje’; die hangklok daar had ze mede gesleurd van de ‘proendelmarkt’; St-Antoniusbeeld was ‘n'en ozôord’Ga naar voetnoot(1) en kwam van de pand. Ieder ding kwam zoo, ordentelijk geschikt naar de plaats en den omvang dien het betrok. Ze herzag alles, alsof ze daar heel hoog op een berg had gezeten en haar verleden had gezien als een landschap. Het lag daar duidelijk nog met tal van bijzonderheden, waarin haar gedachten doken. Het scheen iets te zijn stil vervlogen; een leven waarover ze zelf tevreden was en waar niets inlag dat te beklagen of te herdoen viel. Ze bleef genoeglijk zoeken en rondtasten in die even vergane gebeurtenissen, verliezend alle begrip van uur of tijd...... Plots rochelde de uurklok, en spoog met moeite haar twaalf slagen uit; de vogel zette een oorverdoovend gerucht aan, de moor liep met hevig geraas over en... Stanse sprong op......
Brugge, Oogstmaand 1909.
André Van Acker. |
|