De Vlaamsche Gids. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
HuwelijksavondGa naar voetnoot(1).De Septemberlucht werd zeer frisch en de avond begon te nevelen. Ko stapte over het brugje, en ontsloot de deur van het eenzaam huisje, en 't klonk heel zonderling, krassend, in de groote stilte die binnen heerschte: het huisken lag reeds in 't halfduister, en de ledigte, als van een groote kerk, trof hen. Alles stond zooals Ko het geplaatst had: voor, in de eerste plek, de vierkante tafel, eenige blankgeschuurde stoelen daarrond. Op de schoorsteenplaat de groote, breedomlijste spiegel als een vlek zilver, en daarvoren het zwarte kruisbeeld met den treurenden lijder, die voor de wreede wereld gestorven was, de armen uitgespreid en de handen doornageld, heel bleek in den schijn van 't daarachterstaande glas. Terzijde tiktakte de groote klok, achthoekig, met de zwarte Romeinsche cijfers op blanke rechthoekjes geverfd; marmerwit waren ze, zeer mooi. En op 't venster stonden de boempotten met bloeiende bloemen; de jonge oleander liet zijn rozig kroontje hangen, en de geraniums bloeiden ook, en door 't venster gleden flauw de laatste zonnestralen, door de gordijntjes, spelend, en de bladeren en bloemkelkjes schenen doorschijnend en heel een golf klaarte scheen er rond te spelen, in wemelenden glans van blonde frischheid. Het was er zeer luchtig, het zou een bevallig nestje zijn. Nele glimlachte, gelukkig, en Ko troonde haar meê in de andere plek. Daar pronkte, tegen den muur, de groote kast van Nele's ouders, breed en lang, met een groote deur van een stuk, zeer sterk. En boven den schoorsteenmantel stond ook een kruisbeeld, kleiner, en er rond hing een Jezus- en een Maria-beeldeken, met papieren kantwerk afgezet en blinkend van zuiverheid in de vroomheid van de neer- | |
[pagina 140]
| |
geslagen blikken, zedig, op den karigen achtergrond van fijn, dun blauw - een lentehemel - met fonkelende sterrekes. - ‘O, dat is mooi, Ko,’ fluisterde zij. Ze zegde dat in de eenvoudigheid van haar reine hart, dat zwol van blijdschap, en ze begon te gevoelen, dat een ander bestaan haar wachtte. Alles was nieuw rondom haar, alles scheen te fonkelen voor hare blikken, de geplooide gordijntjes van 't achtervenster, de muit met de slaande botvink, het kruisbeeld. De maagdelijkheid leefde hier, trillend, lijk in haar eigen wezen. De roode en zwarte tichelsteenen, menigvuldig en klein tegeneen aangelegd, hadden een schemering voor haar oogen van onbepaald vlottenden damp, die haar weldeed. In de uitgebreidheid van haar geluk ging ze zitten op een stoel, en zoo, de handen in den schoot, keek ze rond, naar de bloemkes en krinkels van het tapijt, die opklommen, als klimop, wentelend en keerend, en neerhangend in tressen, zonderling. En haar oogen gingen langzaam rond, schitterend; met half-open mond bestaarde zij alles, als verrukt, en mede Ko, die groot stond voor haar, droomerig, als 't beeld der gouden getrouwheid; en ze glimlachte, als in droom. Ze deed een kijkjen in 't hofken en Ko haalde een bussel hout en hij brak de stokjes, en lei ze op 't stroo, in den stoofpot. Hij speelde zijn jas uit, ontstak vuur en wierp kolen op, en 't knetterde nu lustig in de keuken, en de zoldering gloeide rood van de jagende vlammen. Hij putte water, en zette den moor op. Dan liep hij, in de hemdsmouwen, naar den hof, naar Nele. Ze wandelde er langzaam, mijmerend, en tuurde verstrooid naar de selderijstruweeltjes, naar de gekante, fijne blaadjes die blonken, donker-groen. Heel het hofken was in orde, er was geen ledig plekje groot als een voorschoot, en alles wies goed, sappig, en men zou weldra oogsten. Dat alles was Ko's werk. In zijn vrijen tijd, 's Maandags als hij niet werken trok, of 's Zondags, was hij hier noest bezig, want de grond mocht niet verwaarloosd worden, de vruchten zijn zoo gezond. Ze had nog eens dat alles bezichtigd, maar toen was alles zoo heerlijk niet. Ze keek naar Ko, lang, en een hemel van dankbaarheid lachte hem tegen. Ze vervolgde haar weg, en Ko deed evenzoo; hij bleef wat achter haar, omdat 't wegelken te smal was. Ze vorderden heel traag, stapje voor stapje, in de versche lucht, met de wonne in hun hart. Ze | |
[pagina 141]
| |
waren ontroerd, zonderling van gemoede, en ze wisten niet hoe hun gevoelens uitdrukken, in de wijdte waarin ze waren van nakende zaligheid. Ko bestaarde haar, innig, omdat Nele zoo schoon was. Immer dezelfde bleef ze, frisch en blozend van wangen, en zoo zou het alijd zijn, dacht hij, zelfs dan als hij oud worden zou, bleek van het werk en het stof en de gestadige afmatting in de dompige fabriek, die nu ver was. Hij hoorde in zijn ooren het gerucht van 't werkvolk, den ronkenden oven in de matroodheid van zijn ronden buik, die smeltijzer uitliet, rozig-wit, vloeiend met licht, en schitterend. En dan stierf het geruisch allengskens weg aan zijn ooren, als het gerommel van verreweg rommelenden trein in hollen nacht, en plotseling was 't weg. Hij was weer in de opene lucht, in zijn hofken, en rond hem geen zwarte mannen die zwoegden - rond hem Nele, zijn tweede ik, en de vruchten die hij geplant had en besproeid, die nu heerlijk wiezen; en heel stil was het, en de vogels gingen al sluimeren in de frischheid. De zon was nu gezonken in 't Westen; 't schitterlaaide er, in vloeiende klaarte, hoogrood, als een verre brand bij nachte, en door de takjes en twijgjes van de weide, die terzijde aan 't hofken paalde, zag men de gloed-stralen, vurig. Er kwam een koeltje op, nauw voelbaar, en 't ruischte nu in de boomtuilen, fluisterend, in lange trillingen van onderdrukte leute, al de loovers door, als een geheimzinnig spel van geesten, die jokten in de driestheid van hun onbemerkt-zijn. Het werd sterker, en alles lispelde nu, en een killige huivering voer door hunne leden. Het was zoo aangenaam hier, zoo zoet, zich nevenseen te gevoelen, in de maagdelijke deemstering van den eersten huwelijksdag, die ten einde zong het gerekte, vroolijke lied van jonge, blijde harten, die voor elkander open gaan zullen in de diepte van zwarten nacht. En langs achter, waar lag het wijde bosch van boomen en struiken en heesters, en langs de Oostzijde, donkerde het, geheimzinnig; van tusschen de struiken kropen de avondschaduwen, heel bedeesd, twijfelend, en dan verstoutten ze. Ze breidden uit de éénvervigheid hunner kleur met dooreenloopende vertakkingen, en dekten al toe als met een sluier, die verbergen zou grondtepeltjes en struweeltjes en vruchtenbedden, groote en kleine, in de grauwheid der grondkleur. Zoo zou het hofken nu allengskens aan hunne blikken onttrokken worden. Het was een heel mooi stuk grond; langs achter en ter- | |
[pagina 142]
| |
zijde grensde 't aan het bosch, en langs de andere zijde aan de weide, of liever aan den boomgaard, waar de nevelen nu hingen, doezelend, onder de takken, als een drijvende damp. Ze zouden er veel vreugden van hebben. En als de dagen zoo lang zouden schijnen, eindeloos lang van 't alleen-zijn, als Ko in de fabriek was, dan zou Nele hier uitspanning zoeken, in de helderheid van den dag, in 't gespeel eener koesterende zonne, die niet meer stak, daar de Herfst naderde. En onder de opene blauwe lucht, als fluweel boven haar hoofd, met rondom haar de kweelende vogels, de laatste zwaluwen die scheerden luchtig - daar ze wisten dat Oktober weldra grijzen zou - de duizende plantjes, winterkoolen, selderij, kervel, de moeskruiden, al dat rond haar 'twelk Ko verzorgd had, zou ze aan hem denken, en haar hart zou smelten van dankbaarheid, omdat hij verzekerd had haar leven in de toekomst; met hem hoefde ze geen vrees te voeden: hij was sterk, hij was deugdzaam, en oprecht in zijn groote kinderhart, dat week voelde. Ze drentelden heel lang in den hof, ze wisten zelven niet wat hen weerhield, wat hen scheen te nagelen aan de plek, onbeweeglijk. Droomden ze van de schoone dingen, die komen moesten? Ko was heel stilzwijgend; van tijd tot tijd zei hij iets, een beuzelarij, en dat zoo dom-weg, vaag, alsof hij zich de moeite niet getroostte na te denken, en Nele verbeterde soms zijn eigen zinnen, die naar rimram zweemden, en als werktuiglijk hem ontsnapten. Hij was gelukkig, en hij wist het; zijn hart dat bonsde, versnellend, in de bruising van zijn bloed, schaterde het uit. Nele had hem de zonderlinge vormen der aanrukkende inktwolken gewezen, de leeuwenhoofden, en kameelenbulten, die veranderden, ineensmolten, tot breede, rollende massa's, en die verzwonden dan ook, in de donkerte, die algemeen werd, overal, van 't Noorden tot 't Zuiden, slepend. De avond was gevallen, met zijne stilte, huiverig. - ‘Kom binnen, Ko,’ lispelde zij. Ze ging voor, vannieuws, gelijk straks, en Ko volgde haar, als haar schoothondje gedwee, en zoo gehoorzaam. Hij was dus op den weg van het langgewenschte leven, in het huwelijk, met een vrouw die hem beminde, en zij beminde hem. Hij was heel vol van 'tgeen gebeuren moest, straks, als ze alleen waren, onbespied, hoe of hij | |
[pagina 143]
| |
doen moest en zich gedragen. En hij lachte reeds inwendig om de groote vreugden die hij genieten zou met zijn Nele, niemand hen hoorend, niemand hen storend, in den nacht, die te luisteren scheen naar jagende asems in weelderige oogenblikken van overvolle boezems. En 't zou zoo zijn, altijd door, van als hij kwam, tot hij weer vertrekken moest. De toekomende, vervelende dagen in de fabriek grijnsden hem aan als een spookduivel, en hij schudde het hoofd, zenuwachtig, om de plagende gedachten te verdrijven. Nele opende de deur, en Ko sloot ze. Ze waren nu binnen, in 't tastbaar duister, als een hol, en flauw teekende 't venster zich daarop af. De stoof knetterde, rozig, en 't lichtstraalde uit 't pookgatje, heel rood. En in de wolkenduistre doezeling die alles wegstompte, met malsche, of geene omtrekken, floot de moor zijn gezellige deuntjes, brutselend, en hij alleen floot in de stilte, eentonig en zonderling. Ko stond naast Nele, en, in 't donker, ontmoetten hunne handen elkander. Het was of deze van Nele Ko zochten, zacht-innig, het hart dat zijne zaligheid laat opborrelen in de vrije lucht, werktuiglijk. Maar ze tastten naar zijn jaszak, om de solferstekjes. En Ko, schier zonder 't te weten, vatte ze aan, trok ze nader. Hij voelde zich plotseling heel rood worden, zijn hart kloppend met versnelde popelingen, zeer rad. Hij drukte Nele's armen, die flauw tegenweerden, ter zijde, en zoo, met de volle borst open, vooruit, prangde hij haar tegen zijn mannelijken boezem, die juichte, om de verkwikking. En haar hoofd zeeg op zijn schouder, zacht, en zijn gelaat streelden de wuivende haren, speelsch en kittelend. Zij gaf zich, geheel, omdat ze zijn vrouwe zijn wou, nu. Zijn mond zocht haar roze wangvleesch, en in de omknelling fluisterde hij innig, zooals hij het dacht, in zijn eerlijk-brave hart, dat jong was: - ‘Nele, mijn Nele, wat heb ik u lief!’ Het was duister rondom hen, en niemand zag hen; ze wisten zich veilig en alleen, sterk om hun groote liefde, en, luider floot de moor zijn gezellige deuntjes, jokkend, om den jok der twee aardelingen, zijne meesters. En Ko's adem bewasemde, warm, Nele's koonen, de roode, gloeiende appels; hij herhaalde immer aan, hij hadde zoo eeuwig willen blijven, zoo, met de eenige woorden slechts op de lippen: - ‘Nele... wat zijt ge goed! Ik heb u zoo lief!’ | |
[pagina 144]
| |
Toen liet hij haar los, plots, met een ruwe beweging, heel trillend, als schaamde hij zich die omarming in dat vliedend oogenblikje van leute; ze kwam hem zoo flauw voor, zoo kinderachtig, als Nele vraagde heel bedaard, de blanke hand uitgestrekt: - ‘Geef me de solferstekjes, Ko.’ Hij zat nu op een stoel, en zij stond voor hem; haar jurken fladderden tegen zijn beenen, en hij zag haar, onbepaald, en 't was hem of een waas haar omhulde, een stille glans die van hooger kwam en speelde, mystisch, om heel haar gestalte. Schertsend duwde ze met haar knie tegen de zijne, ze herhaalde haar vraag, dringender. Het was of hij droomde, zooals immer, na een ontroering. Ze spotte, na een amerijtje: - ‘Wat zijt ge toch een gek, Ko!’ Hij reikte haar dan 't gevraagde over. In de hand leide hij haar 't stokje, en hij wilde vragen, of ze boos was, om zijn brusk gedoen van drift. Maar hij zweeg: hoe kon ze boos zijn daarom? Het was niet mogelijk. Op den grond kretste Nele met 't stoksken, in een fellen zwaai, en krom sprankelde 't. Het was of blauwe vlammekes sprongen op een boog heen en weer, schier uitdoovend, en dan weer herlevend, met een lichten sluier daarover van damp. En, om het dansend geel vlammeken van het zwavelstokje, spookten hunne schaduwen om, rond de kleine plek; de tafel smeet breede vormen op den muur, hoekig vooruitschuivend, dalend tot op den bodem, en weer omhoog rijzend, met veerkrachtigheid. In al dat zonderling spel zat Ko te kijken, met knippende oogen om de vastheid van het licht der lampe, ontstoken nu. Nele kreeg al den gloed op haar gelaat; heur haren waren boven 't hoofd en de ooren wat losgewoeld, en in lokjes, gekruld, wuifden zij in haar gelaat, dat wonderzoet lachte, met halfgeloken oogen, ook - om de lichtstraling, die zeer fel was en plotseling. Ze bereidde de koffie, en overal lei ze een groote handigheid aan den dag, alles ging haar vlot af, spelend, met de bewustheid van vrouwe, die hare taak kent. Ze maalde koffie, en krijzelend kretste het, altijd door, en soms sprong een boontje in flenters weg, boven den trechter, als een spatvonk in 't wilde. Met een drogen schok liet ze alles in den koffiepot glijden, en dan schonk ze op, uit den moor, het warm-rookende water dat klokte in de diepte, als in een goot. Ze | |
[pagina 145]
| |
mochten immers wel een lekker tasje drinken, he, Ko? Het was feestdag heden! En hij keek, met het hoofd op de hand, toe; hij kon niets anders doen: haar bewonderen, haar volmaakt noemen, weergaloos onder den hemel, dat zei hij gestadig in zijn binnenste: hij had een schat gevonden en hij was alleen zoo gelukkig, in zijn hart, waar het joeling was, - en openlijk kon hij zijn vreugde niet uitdrukken - zoo was zijn karakter. De koffie rookte nu in de blanke tasjes, twee, even groot, even rond, geurig en Nele murmelde: - ‘Zij is lekker, Ko.’ Ze waren langs weerskanten van de tafel, en tusschen hen krulde de rook op, uitdunnend, naar de zoldering. Ze voelden zich in die kleine plek hier, tusschen de muren met hunne bloemen - en toch een beetje vreemd, omdat het de eerste dag was. Nu zaten Nele's ouders wis rond den haard, in hun woning, en ze moesten voor 't eerst ook heel zonderling gestemd zijn, met de vreemde lui, die tierden en dronken, en paften, geweldig, omdat het maar eens zoo'n feest zijn zou. Hier heerschte de stilte, plechtig, van eigen haard, maar dat hoorden ze niet; het scheen of een zachte melodij ruischte, trillend, rondom hen: ze ruischte de hymne van den grooten wereldzang, van harten die elkander beminnen, altijd nieuw-rijzend, altijd fluisterend van dezelfde dingen in de volheid van de uitboezemingen. Ko trok aan de punteindjes van zijn knevel, mijmerend. Hij scheen na te denken, en tuurde naar de twee tasjes, met aaiende blikken. ‘Weet ge wat ik wil, Nele?’ opperde hij. Ze schudde het hoofd, omdat ze het niet wist. Toen zei hij: ‘'k Wou dat er drie tasjes waren - een voor ons kind bij.’ Ze bezag hem, heel zacht, met stille hoop in de oogen. ‘Het zal komen!’ meende zij. Ze deed alsof hij niets gezegd had, dronk lichtjes slurpend, en blies den wasem weg. Ko volgde haar na, en heerlijke beelden ontvouwden hunne lachende gestalten in zijn geest: hij en Nele, elk met een kind op den schoot, rond dezelfde tafel, juichend, onder het licht der blikkerende lamp. Ze speelden met de kinderen, ze lieten hen paardje rijden op hunne knieën, langs hunne borst op de schouders klaveren, of ze staken hen hoog in de lucht, met uitgespreide armen. | |
[pagina 146]
| |
Ze leerden hen gaan, de kleine, vet-kwabbige beentjes vooruitschuiven - nog zoo zwak - met kleine stapjes, wankelend. En dan openden zij wijd hunne armen, ze riepen: ‘kom, kom.’ Het een kwam dan naar Ko geloopen, Nele voorbij, en hij zoende het op zijne wangen, drukte 't aan zijne borst, met groote blijdschap. Hij zag nog andere tafereeltjes, en ze waren nog mooier dan de voorgaande: Ko en Nele, die de ventjes spreken leerden, en lachten om hunne stotterende wanklanken en radbrakingen. Ze konden nu bidden, en Jezuken en Marjaken stamelen. En 's avonds vouwden ze heel braaf de handekens samen, op de kniekens kruipend; ze baden: ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt...’ ingetogen, met hunne haperende stemmekes, en ze leken op engelkes, die blonde wezentjes, met de onschuld in hunne smeekende oogen. Ze waren nu met hunne gedachten bezig, ze keken in hun eigene harten. Ze voelden zich wel, innig-goed, ze zouden in lachen losgeborsten zijn, zoo los was het in hun binnenste, van ingehouden uitbundigheid. En de groote bedeesdheid, het zoete schuw-zijn voor elkander, leide als een afsluiting tusschen beiden, en geen van de twee dacht ze te overschrijden. Ko kruiste 't een been over 't ander; hij bezichtigde de blikkerende toppen zijner schoenen, maar zijn binnenste bleef daar niet bij. Hij was ruw, en sterk, een heel primitief gemoed vol plotselinge ontroeringen en schielijk wellende drift. Hij durfde nu het groote vraagstuk van straks aan, wat zou later gebeuren? En omdat hij 't toen verworpen had, omdat hij toen gedacht had dat Nele wel alles op haar beste zou schikken, had hij die gedachten verfoeid. Maar nu, het bleef zooals het was, hier, en Nele scheen van niets te weten, ze liet alles op Ko rusten. En hij wilde handelend optreden, het mocht geen eeuwigheid worden, en de tijd vlood. Ze zouden naar boven gaan, Nele eerst en dan Ko. Dan zou hij haar taken, met sterke greep, forsig-drukkend haar tegen zijn borst, in wilde omarming en bevende spieren - ze kon tegenworstelen als ze wou en schreeuwen ook - ze was zijn vrouw, en dat recht was het zijne. Scherp afgeteekend, als witte en zwarte tichels, lagen deze gepeinzen, eenige oogenblikken in zijn hoofd - ze vervaagden nu, langzamerhand en een gesprek begon, eerst haperend, met korte zin- | |
[pagina 147]
| |
netjes, en ja! en neen! en dan ging 't vlotter, gemoedelijk. Nele haalde op van haar ouders: ze hadden gezeid dat Ko zoo'n brave jongen was, zoo goedhartig en noest. Hij luisterde en hij was tevreden, maar hij vond die loftuiting wat overdreven, omdat hij niet wist door welke daad ze verdiend te hebben. Hij was met Nele gehuwd, omdat hij ze liefhad, en in de verblinding was hij over hinderpalen en stronkelsteenen gesprongen en nu ze zoo zacht praatte, met haar weekvoelend harte, verteederde zijn gemoed, heel wak, als sneeuw onder zonneschijn. Ze snapte van Seeckel, die zoo mooie deuntjes zingen kon, zoo snakig, met hoog-opgeblazen borst en bliksemenden blik, en met de gebaren zijner hand heel de bruiloftsgenooten aanwees, zeer gek. En van Zempels met zijn zatte kuren en roode tronie, opgeblazen van het drinken en slempen en niets-doen, en van haar moeder, die een drupje omgestooten, en drank gespild had. Hij vond haar heel naïef-kinderlijk, rein als een uchtendbloemeken in zonneglans, en frisch, heel frisch, van gevleesdheid en gedachten, als een lelie in drenkenden morgendauw. Neen, neen, hij wilde geen geweld gebruiken, ze moest zoo blijven heel haar leven, als de drupspetterende bronne van zijn bestaan, die bette de wonden, door wereldsche tegenkanting opengeslagen! Zoo verre was hij weer geraakt. Hij lag gezellig met de ellebogen op tafel, de beenen er onder, 't gelaat naar Nele gewend. Het dorpsnieuws was uitgekout, de geschiedenis van Kaatje Kathi ook, dat door zijn minnaar verlaten was; het treurde nu heel alleen; haar jongen was een losbol - zij zou er eventwel niet van sterven, maar 't was erg, omdat Kaatje zoo'n overgevoelig kind was. Zoo iets zou Ko nooit over 't hart krijgen, Nele. Hij beminde haar oprecht, vast, hij voelde dat het voor heel zijn leven zijn zou. Ze lachte schalks om zijn ongevraagde bekentenis - ze kende zijn groot hart en dezes grootsche, reine werkzaamheid - als haar eigen. Nu werd het een lange poos stil en ze hoorden klaar de klok tiktakken in de voorkamer, als het hart van een reus. De schijn van de lamp tintelde warm en levend op alles, en de vlammen knetterden in de stoof. Nele stond op, greep de lamp, talmend. - ‘Willen we maar boven gaan, Ko?’ opperde zij. Haar gelaat was wit, heel mooi in het licht en haar haren glommen. | |
[pagina 148]
| |
‘Ja!’ antwoordde hij, als werktuiglijk. Maar zij, ze scheen van gedachte te veranderen, en talmde. ‘Neen, we zullen nog wat wachten, beste. 't Is zoo goed hier. Laat de stoof eerst uitbranden.’ Ze zette zich vannieuws en tuurde naar Ko. Hij was zeer verwonderd, hij bevroedde hare handeling niet. Zijn hart had gejaagd als wou 't los uit de borst, als een vogel aan 't roer in de vogelsbaan, en hij roodde als een pioen, hij werd 't gewaar. Vreesde zij wat komen moest, vreesde ze hem? Hij begon zich langzaam in haar plek te stellen, met haar mee te peinzen, maar zij vermoedde 't niet eens. Het was de maagdelijkheid van haar boezem die sprak, in den laatsten blanken uchtendglans wellicht en van de bezoedeling schrok, als van een vlek op blanke kleed. In de nuggerheid van haar wezen was zij zenuwachtig nu, met trillende bewegingen der hand, en haar blikken tintelden. Ko richtte den blik strak naar haar; dat genussel verveelde hem, maar hij liet het niet blijken. Waarom een dag van leute verbitteren door toorn? Ze lag voorovergebogen op de stoofleun; ze lichtte het deksel, traag; ze hield het op een kier en keek in de diepte, en op haar gelaat roosde de stervende vlam in matte schakeeringen, vloeiend van donkerbruin tot hel-rood met al de tusschenkleuren. In al dat roze hadden haar oogen en schittering van klaarheid; ze leken te peinzen, te vragen aan den kwijnenden gloed wat komen moest. Maar het schaduwde meer en meer, de assche smeulde, en het zwartte als een hel in den pot. Ko verwittigde: - ‘Pas op dat er geen sprankels wegspatten.’ Ze sloeg plots het deksel dicht, glimlachend, met een bruske beweging van levendigheid. - ‘Kom, Ko,’ sprak ze, vastberaden. Ze was rad, snel en gesmijdig, zooals ze altijd geweest was in de vreugde, en ze streek haar haren achteruit, zwierig. Ze rechtte haar lijf met een wellustige uitrekking van zelftevredenheid, en in haar hand blonk de koperen lamp met het bebloemde voetstuk voor den tweeden keer. - ‘Zorg dat ge niet valt, Ko.’ Hij had zich bedrogen, hij kende haar hart nog niet teenemaal. | |
[pagina 149]
| |
Hij stapte haar na, op de smalle, loodrechte trap schier, en haar jurken bezemden de schreden voor hem; het kraakte, geheimzinnig. Hoe meer hij steeg, hoe meer hij ontroerde; het was hem of hij heel hoog gevoerd werd en of de lucht hem begon te ontbreken en zijn hart stilstaan zou. Hij was nu boven, en hij keek naar onder waar het duisterde als in een kloof. Ze hief de lamp heel hoog, en haar blikken gleden in 't rond. - ‘'t Zijn twee luchtige kamerkes!’ meende zij. - ‘Ja, dat gaat nog al.’ Hij had tot nog toe gezwegen en iets meer belangrijk wist hij niet te melden. En het was als werktuiglijk dat zij een langen zucht loosden, als drukte hen een last terneer. Ze stonden naast elkander, als verbouwereerd, ze wisten niet waarover. In de stilte van boven en beneden ratelde nu, onder, het klokhamertje, met zijn verlengde metaatrillingen, achtmaal ting! Ze hadden gehorkt, ademloos. Toen sprak Ko, met belemmerde keel: - ‘Het is acht uren.’ - ‘Ja. Het is wel wat vroeg voor ons eersten huwelijksnacht.’ En ze voegde erbij: - ‘Nu gaan anderen eerst op reis.’ Dat was waar ook, daar had Ko niet aan gedacht. De lamp prijkte nu op 't nachttafeltje in de voorkamer. Hij naderde haar, en vroeg: - ‘Zijt ge daarom boos, Nele?’ - ‘Neen!’ zeide zij met hevigheid. ‘Neen! Neen!’ herhaalde zij, geërgerd en heel rood. ‘Hoe kunt ge dat denken, Ko?’ Ze was werkelijk woedend, nu ze meende dat ze hem bedroefd had. En wijl ze zich van haar jakje ontdeed, koutte ze gestadig aan met hem. Ze wist wel dat alles, die huwelijksreisjes en uitstapjes, dat dit alles beuzelarij was. Het was daarom immers niet dat ze gehuwd waren! Hooger steeg voor haar de beteekenis van het verdrag dat ze aangegaan had, en alle bijzaak sloeg ze over 't hoofd. Ze sprak met vuur en overtuiging; ze legde, misschien wel voor de laatste maal, haar binnenste bloot voor hem, met al zijne popelingen van liefde | |
[pagina 150]
| |
en verknochtheid voor hem. En, pratende, ontkleedde zij zich, achter het hooge voeteneind van 't breede bed, heel zedig. Hij zat op den voorkant er van zijn handen rustten op zijn knieën, en zijn gelaat bleef onbeweeglijk. Uiterlijk was hij hard en koud als marmer, maar innerlijk ruischte het hem als muziek, heel zacht trillend van innige smachting, als de eerste reine liefdeverklaring van een schuchter, bevallig meiske. Hij zag het voor zich staan, in de volheid van zijn jonge leden, als het beeld der schoonheid. Hij stond eensklaps op in zijn hemd en sprakeloos. Hij bleef staan en keek. Ze stond daar, zijn Nele, en ze week achteruit, tot tegen het voeteneind, met schaamte. Ze stond daar heel slank in de blankheid van haar hemd; de welgevormde braaien lagen wat achteruit, dik in 't midden, en dan fijn loopend naar de enkels en den sierlijken voet. Haar haren slierden los om het hoofd, ontbonden, in dikke wrongen langs weerszijden, op den blooten hals, die mooi van de kin rondde, naar de goedgebouwde schouders toe. En, boven, staken hare borsten weg, met ronde puntjes door 't laken puilend, bevrijd van de knelling van 't keurslijf en bekoorlijk. Zoo - in al haar mooi-zijn, met dat Evashoofd, en de bange uitdrukking in de haast smeekende oogen, zoo was zij, als het beeld dat hij zich voorgesteld had. Zijn hoofd had niet gefaald ditmaal, het was geene zichtsbegoocheling. Ze uitte geen woord, geen zucht. Ze bestaarde hem, en hij bestaarde haar. Hij scheen haar met zijn oogen te verslinden, hij had als een slag van den molen weg. Het licht stond tusschen beiden, klaar, flakkerend, als een zonnestraal, en in de andere plek was het duister. Als in de verte, op den steenweg, ratelde een karre, met soms luider geknars en hij lette er nauw op. Ko, de groote sterke kerel, hij stond voor haar, met zijn rustende krachten, met zijn gouden hart van dompelaar, als dat van een kind. Ze had hem zoo dikwijls gefluisterd van hare liefde, van hun huwelijksgeluk, en thans, nu het oogenblik daar was, scheen ze hem te ontwijken. Ze bewoog niet, in het hoekje waar ze zich teruggedrongen hield, als een gekwetste schuchterheid, en ze had haar poezele armen gevouwen op den buik, en ze hadden een albastglans van het lichtspel. Zoo, in die houding, trok haar hemd krap in lange fijne plooien naar beneden, en beter kwam de vorming uit van haar boe- | |
[pagina 151]
| |
zem en heel haar leest. Wat vroeg ze hem, met die smeeking op 't vaal van haar gelaat, in die omfloersende oogen, wat vroeg ze hem? Van den steenweg kwam het gerucht nader, van rollende karre, met ketenen. En, Nele, ze had gezegd dat ze hem beminde, ze was er nog mee bezig toen hij opstond. Ze had gezegd dat ze eeuwig de zijne was, wat de toekomst voor hen ook uitstalde. Het oude lied had ze opnieuw gesnaard, hartstochtelijk, in het zacht-mollige van haar stemme. En het was zij die Ko heropgewekt had, die een zweepslag gegeven had op de sluimering van geest en krachten. Hij was voor haar nu - zij had hem geroepen. Zijn ontroering was sterk, overweldigend, ze had hem als met lamheid geslagen, hij stond stom van verbazing. Zij, in al haar lijfsweelde, bloode en schuw, en hij, haar den eersten keer zoo vindend, versoezeld, als een werktuig dat iets vermist - zij leken op twee verdwaalde wezens eener nieuwe wereld, twee verdwaalde wezens, die, in 't donker van breed-wassende wouden, in de nachtstilte, voor 't eerst elkander ontmoetten, bij flauw-klenzenden maneschijn, in hun lichte kleedij van oermenschen, weggezwalpt van de wijde zee van samenleven en beschaving, onwetend van een ander bestaan, grootgegroeid bij de natuur, en, als zij zelve. Hij vooral, hij stond daar, als een slaapdronken, aan bedwelmende visioen van bekoorster ter prooi, in fantastischen glans van schoonheid, als bij een tooverlamp. En haar woorden ruischten nog in zijn ooren, als hemelmuziek, trillend. Almeteens deed hij twee, drie stappen vooruit, vast en rechtdoor, als iemand die een bepaald doel heeft. Een rilling liep over haar lichaam, zij trok zich nog verder terug, ze scheen zich klein te maken in haar hoek. Maar hij was bij haar, grijpdicht. Hij klampte haar eensklaps aan, met een ronden zwaai van gespierde armen, en trok tot zich haar rondlenige lijf van warmte, zoo forsig, alsof hij haar wilde in twee knakken. Ze hing machteloos in zijn armen, als een pop en zijn oogen glansden wild, als die van een dier. Het duurde maar een oogenblik. Het rammelde buiten, kretsend en krassend als van slepende ketenen op de steenen, het gerommel van zwaar-beladen karre hield op, plotseling, en stemmen klonken, luid, gebiedend, in de stilte. Bijna terzelfdertijd blonk een groote straling van bewegende lichten op de ruiten, klaar, en ze gingen heen | |
[pagina 152]
| |
en weer, en paarden brieschten van afmatting misschien, en hunne voeten kleunden op den grond. Een stemme rees vloekend: ‘Halt, Sed! smeerlap!’ En boven was het zoo helder als een spiegel; men moest hun gedoen verre kunnen zien: ze waren bespied! Nele voelde de groote schaamte in zich opvlammen; ze gaf haar krachten, reusachtig. Ze rukte zich los, zwaaide met de armen, en Ko vlak achteruitslaande week ze achter de ledikant in, vlug en kruipend als een hinde. Ze uitte geen klank. Hij rechtte zich, van zijn stuk gebracht, overeind. Hij wist schier niet wat hij gewild had; die slag had hem totaal ontnuchterd. Voor 't venster loerde hij, naar beneden. Het was eerst een warklomp voor zijn oogen van licht en duister, balken en boomen en menschen, en dan nette het langzaam uit, in vastere lijnen. Hef waren twee boomkarren, die achter-een stilstonden; de hooge, smalle raderen staken zonderling omhoog; ze hadden iets geraamteachtigs, en daartusschen-in rustten de plompe boomen, zwaar in ketenen geklemd. De twee voerlieden hadden hunne lantaarnen ontstoken, ze schommelden in hun handen heen en weer. Een hunner draaide aan het remtoestel. Hij riep, in gebogen houding tot den eerste: - ‘Allo, door nu maar.’ Deze kletste met de zweep. Dan vroeg hij: - ‘Wie woont hier?’ - ‘Ko Sprenger, geloof ik.’ - ‘Er is licht aan.’ Met een klap lei hij de zweep op de paarden, en hij rukte juend aan de teugels. De paarden spanden hun pooten achteruit, zij ketterdenGa naar voetnoot(1) met rinkelende ketenen en hinnikend. Een oogenblikje zwenkten ze van hot naar haar, en er vlogen vonken uit de steenen. Dan raakte de kar in beweging en 't licht ging verwijderend mede, met een blanken straalkring op den grond. Het was nu de beurt der tweede kar. Ze trokken nu allebei weg, en 't huis daverde van den voortschokkenden last. Kleiner en kleiner werd het licht en dan verdween het. Hij hoorde nog het verre verdoovende gerommel als van een afdrijvend onweer. 't Was nu weer rust, buiten, zooals binnen. | |
[pagina 153]
| |
- ‘'t Is niets!’ dacht hij. Hij wierp een blik in de richting waar Nele zat. Hij bemerkte iets blanks, onbepaald-vlottend, als een damp. Een amerijtje kwam 't medelijden in hem op met die arme zwoegers, die, nooit zeker van hunne thuiskomst, soms tot middernacht in regen en wind, naar 't getijde, in bosch of vlakke veld schilderen moeten. Die soms haperen blijven in slijkige wegen, of als de ketenen breken. En hij, hij was hier nu in eigen huis, met zijn Nele, die zijn hart zwellen deed. Hij was op 't droge, hij had gefeest den heelen dag, en 't einde van den grooten lach was bijlange nog niet nakend. In zijn opgewondenheid, peilde zijn oog de donkerte, waar Nele traag oprees, als een schim. En zijn grove stem had een zachten klank, zeer teeder en zalvend: - ‘Nele, Nele.’ Toen kroop hij, op handen en voeten, als een nachtelijk roofdier. Nevens de lamp verscheen zijn bleek, eerlijk gezicht, met den knevel naar beneden gestreken; hij ademde zwaar. Hij draaide de pit een beetje af. En, met een fellen, suizenden ademslag sloeg hij de knitterende vlam uit. Het was nu duister, hoog en laag, als in een afgrond, en men zag hem niet meer, en Nele ook niet: de heele kamer en het bed was hun leuteparadijs.
Leo Steppenbach. |
|