De Vlaamsche Gids. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Willem de ZwijgerWillem de Zwijger deelt in zooverre het eigenaardig lot van eenige der allergrootste historische personen, dat niet alleen zijn leven en streven een buitengewonen opgang gemaakt en een invloed uitgeoefend heeft die zich nog lange jaren na zijn dood kon doen gevoelen, maar ook dat zijn karakter en zedelijke waarde door de geschiedschrijvers zoowel als door zijne tijdgenooten op de meest uiteenloopende wijzen is opgevat, beoordeeld en verklaard. De eenen hebben den held van den Nederlandschen worstelstrijd tegen Spanje hartstochtelijk opgehemeld en zelfs vergood, zijne betere hoedanigheden alleen in het licht gesteld en zijne gebreken in de schaduw gelaten, hem zelfs talenten en deugden toegeschreven die hij niet of althans niet in zulke mate bezat; volgens hunne meening zweefde hij om zoo te zeggen boven de gebeurtenissen, die hij geheel zou beheerscht hebben. Zoo werd hij door zijne bewonderaars verheven tot een ideaal van edelmoedigheid en goede trouw, onpartijdigheid en zelfopoffering. Anderen weer hebben zich van Willem van Oranje het tegenbeeld voorgesteld: zij hebben dienzelfden man aan de verachting prijsgegeven, hem als een verrader van vorst en vaderderland aan de kaak gesteld, hem als een bestrijder van het geloof geschandvlekt, met één woord, hem bijna met den geest des kwaads vereenzelvigd. Deze verguizers hebben hem alle edele gevoelens ontzegd en al zijne woorden en daden van eene onverzadelijke heerschzucht en eene buitengewone hebzucht afgeleid. Tusschen die twee uiterste oordeelvellingen over den prins van Oranje laat zich een reeks andere rangschikken, die min of meer naar dezen of genen kant overhellen, naarmate ze van schrijvers uitgaan die tegenover de gevolgen van den Nederlandschen opstand tegen Spanje gunstig of ongunstig gezind zijn. | |
[pagina 98]
| |
Nu is het inderdaad wel moeilijk deze omwenteling van een volstrekt zuiver en onpartijdig standpunt uit te beschouwen, juist omdat de maatschappelijke en zedelijke vraagstukken van de 16de eeuw zooveel gelijkenis schijnen op te leveren met die van onzen tijd, en omdat wij onze hedendaagsche denkbeelden zoo licht als maatstaf gebruiken bij het beoordeelen van vroegere gebeurtenissen. En nochtans, bestudeert men van naderbij de oorzaken en het verloop van den opstand in de Nederlanden, dan ziet men alras hoe diep het verschil is tusschen de toestanden en begrippen waaruit die oorzaken voortvloeiden, en de toestanden en begrippen van onze hedendaagsche maatschappij; en dan komt men tot de overtuiging dat er inderdaad in de drie laatste eeuwen eene machtige evolutie heeft plaats gegrepen en dat aldus de persoonlijkheid van den Zwijger niet onder onzen huidigen gezichtshoek mag beschouwd worden. Op die wijze alleen kan men de beteekenis van dien man naar de juiste waarde en naar de mogelijke onpartijdigheid schatten.
* * *
Willem was geen ‘geboren’ prins van Oranje. Hij behoorde tot eene oorspronkelijk Duitsche familie, - die van Nassau, - wier bezittingen, grootendeels ten Oosten van den Rijn, aan beide zijden van de rivier de Lahn gelegen, bijna alle rechtstreeksche leenen waren van het Keizerrijk. Hij behoorde tot den stam van Nassau-Dillenburg, die tot in de 13de eeuw opklimt. Reeds in de eerste helft der 15de eeuw waren de goederen van dien stam aanzienlijk vermeerderd door de erfenis van Johanna van Polanen en Breda, laatste vertegenwoordigster van haar huis, die Engelbert I van Nassau huwde. Zoo verwierf de Nassausche familie in de Nederlanden eene groote macht, die gaandeweg nog toenam door de nieuwe goederen, die rijke huwelijken aanbrachten, en door de betrekkingen, die hare leden aan het hof van de regeerende vorsten, de Bourgondische hertogen, verkregen. Engelbert II, die Breda tot zijn hoofdkwartier gemaakt had, bracht zijn leven in den dienst van Karel den Stoute en van zijne opvolgers door en had een gewichtig aandeel in de belangrijkste poli- | |
[pagina 99]
| |
tieke onderhandelingen van zijn tijd. Hij mag de staatkundige voorganger van den Zwijger genoemd worden. Hij werd nog overtroffen door zijn neef, Hendrik, die vooral werkzaam was in de Nederlanden en die in Duitschland het grootste deel van zijn erfgoed aan zijn broeder Willem afstond. Als raadgever van keizer Karel V, werd hij met zeer gewichtige diplomatische zendingen belast en oefende hij een grooten invloed uit op de algemeene staatkunde van zijn meester. Dikwijls werd hij naar het Fransche hof gezonden, hetgeen hem de gelegenheid gaf met de voornaamste Fransche edellieden in betrekking te komen. Na den dood van zijne eerste vrouw huwde hij de zuster van Philibert, prins van Oranje-Chalon, en liet een zoon na, René, die door dezen laatste, bij gebrek aan mannelijke nakomelingen, als legataris benoemd werd. Zoo kwam het dat de titel van prins van Oranje in het huis der Nassau's overging (1530) en de wapens van Oranje en Chalon met de spreuk: ‘Je maintiendrai Chalon’ versierden van toen af het reeds zoo gevulde wapenschild der Nassausche familie. Aan de zijde van Karel V streed René met buitengewone dapperheid tegen de legers van den Franschen koning, en kon dan ook moeilijk zijn vorstendom tegenover den onwil van dezen handhaven. Hij stierf zeer jong, maar vóór zijn dood had hij de voorzorg genomen zijn uitersten wil door den keizer te laten goedkeuren: al zijne bezittingen liet hij na aan den oudsten zoon van graaf Willem van Nassau, aan zijn kleinen neef Willem, denzelfden die het aanzien van zijn stamhuis zoo buitengewoon zou doen toenemen en die wereldberoemd zou worden onder den naam van ‘de Zwijger’. Willem werd den 24 April 1533 te Dillenburg geboren. Hij was de eerste zoon van Willem van Nassau en Juliana von Stolberg, eene overtuigde Lutheraansche. Zijne eerste jaren bracht hij door te Dillenburg, te midden van jonge edellieden uit andere vorstelijke huizen, die hunne opvoeding aan het Dillenburgsche hof voltooiden. Toen hij zijn elfde jaar bereikt had, verkreeg hij de erfenis van zijn neef René; zijn vader verbond er zich toe tevens den wil van den keizer uit te voeren, die bij de goedkeuring van het testament van René bepaald had dat de jonge erfgenaam aan zijn hof zou worden opgevoed. Alhoewel protestantschgezind en met eene vrome protestantsche vrouw gehuwd, wilde | |
[pagina 100]
| |
Willem de Oude de gewichtige belangen van zijn huis aan de Hervorming niet ten offer brengen en aarzelde dan ook niet, - met het oog op de toekomst van zijn zoon, - dezen in een land te laten opvoeden waar hij verplicht zou zijn godsdienstige voorschriften te volgen, die hij zelf afkeurde. In 't begin van de lente van het jaar 1545 leidde hij zelf den jongen prins naar Breda, waar hij hem in het prachtig slot der Nassau's huisvestte. Karel V schijnt eene bijzondere zorg aan de opvoeding van den knaap te hebben gewijd; hij betuigde eene groote belangstelling in den jongen vorst, die de aanzienlijkste van den Nederlandschen adel was, en gaf hem tot voogden den coadjutor van den aartsbisschop van Keulen, den keizerlijken kamerheer Jan van Merode en Claude Bouton, heer van Corbaron, die tevens tot gouverneur van den prins aangesteld werd, maar later (1550) in die hoedanigheid vervangen werd door Hieronymus Granvelle, een jongeren broeder van den toekomstigen kardinaal. Toen de prins zijn negentiende jaar bereikt had, huwde Karel V hem aan eene rijke gravin, Anna van Egmont, dochter van een zijner dapperste veldheeren, Maximiliaan Egmont, graaf van Buren. Het huwelijk werd gesloten in 1551. Van toen af genoot Willem de bijzondere gunst van de landvoogdes, Maria van Hongarije, en van den keizer en vertoefde dikwijls aan het Brusselsche hof. Hetzelfde jaar werd hij benoemd tot kapitein van eene ruiterafdeeling van 200 paarden en zoo begon hij eene militaire loopbaan, naar het voorbeeld van al zijne voorouders en van de meeste edellieden van zijn tijd. Hij bekleedde weldra, aan het hoofd van verschillende troepen, moeilijke posten in den zoo wisselvalligen oorlog dien de keizer te voeren had tegen Maurits van Saksen, zijn vroegeren bondgenoot, en tegen Hendrik II (1552). Twee jaren later vertrouwde de keizer hem het aanwerven en de leiding van een regiment en in 1555 de gewichtige betrekking van hoofdcommandant over het Maasleger. Willem verdedigde zich duchtig in de omstreken van Givet tegen de Fransche troepen, die door ervaren veldheeren aangevoerd waren, en gaf uitvoering aan het ontwerp van den keizer: de bedreigde streek met eene reeks forten te beschermen. Niettegenstaande de grootste bezwaren, zooals hongersnood en pest, die vele soldaten wegmaaiden, | |
[pagina 101]
| |
behaalde hij enkele voordeelen en liet hij de vestingen Charlemont bij Givet en vooral Philippeville tot versterking van de Nederlandsche grens optrekken. Zoowel in oorlogs- als in vredestijd onderscheidde hij zich door de prachtige feesten, die hij voor zijne vrienden en kennissen aanrechtte. Hij hield bijzonder van banketten, welke dikwijls in slemppartijen ontaardden. Philips II, die ook op eene goede keuken gesteld was, vraagde hem later hem zijn kok te willen afstaan. De echt koninklijke hofhouding, die Willem onderhield, veroorzaakte natuurlijk groote kosten, die nochtans zijn kolossaal fortuin niet merkelijk aantastten, wat ook Granvelle hierover later hebbe beweerd. Te midden van zijne krijgsverrichtingen tegen Frankrijk vernam hij het besluit van Karel V, afstand te doen van den troon en terzelfder tijd ontving hij de uitnoodiging om de plechtigheid van den troonsafstand bij te wonen. Op dit oogenblik was Willem van Oranje blijkbaar de bijzondere gunsteling van den keizer: hem was boven oudere en befaamde veldheeren het bevelhebberschap over de legers in de Nederlanden opgedragen. Geen wonder dus dat bij de plechtige zitting van de Staten-Generaal, die in het Paleis te Brussel plaats had en waarop hij van het wereldtooneel scheidde, de keizer aan den prins een laatste blijk van gunst en genegenheid bewees en op die plechtigheid verscheen, leunende op den schouder van den jongen veldheer. Onder den nieuwen vorst bewaarde Willem het ambt dat hij onder den keizer vervulde: hij behield zijne betrekking en werd zelfs, door toedoen van Karel V, tot lid van den Raad van State benoemd (1555). Hij trok dadelijk naar de in aanbouw zijnde versterkingen terug en in weerwil van allerlei moeilijkheden zooals gebrek aan geld, schaarschte der levensmiddelen en voortdurende ontevredenheid onder de troepen, slaagde hij er toch in, het werk te voltooien. Philips II beloonde hem voor zijne diensten door hem tot ridder van de beroemde orde van het Gulden Vlies te verheffen (30 Januari 1556). In de volgende jaren werd Willem dikwijls met diplomatische zendingen belast, zoo b.v. bij de vorsten van de Rijnlanden, om ze tot een verbond tegen Frankrijk te brengen, toen de vrede tusschen dit rijk en Spanje nog eens verbroken werd (1557). Hij nam zelf deel aan | |
[pagina 102]
| |
den oorlog, die door de schitterende heldendaden van Egmont gekenmerkt werd. In zijn gevolg had hij zijn broeder Lodewijk, die, alhoewel overtuigde Lutheraan, door den koning in het leger toegelaten werd. In Februari van het volgende jaar (1558) werd Willem naar Frankfort gezonden, om aan de Duitsche keurvorsten de officieele overdracht van de keizerskroon op den broeder van Karel V, Ferdinand, plechtig bekend te maken en aan dezen de teekens van de keizerlijke waardigheid te overhandigen. Hij knoopte er betrekkingen aan met verschillende Duitsche vorsten, met welke hij broederlijk omging, daar hij ook immers van ‘Duitschen bloed’ was. Maar reeds in Maart moest hij naar Breda terug, omdat zijne echtgenoote, Anna van Buren, ondertusschen erg ziek geworden was. Eenige dagen na zijne terugkomst ontviel zij hem (24 Maart 1558). Door dien dood werd hij bijzonder diep getroffen, daar hij voor zijne vrouw eene innige liefde koesterde; weldra echter werd hij op het tooneel van den oorlog tusschen Spanje en Frankrijk teruggeroepen. Hij moest naar Diedenhofen optrekken, om die stad te ontzetten; hij kwam echter te laat. Het verlies van die plaats werd meer dan vergoed door de vermaarde overwinning van Egmont bij Grevelingen. Daarop nam Willem een gewichtig aandeel in de vredesonderhandelingen, die eenige maanden duurden en met het voor Philips II voordeelig verdrag van Cateau-Cambrésis (1559) eindigden. Toen de algemeene schikkingen genomen waren, koos de koning van Frankrijk Oranje, Alva en Egmont uit om hem naar Parijs te vergezellen en hem tot onderpand voor de vervulling van de vredesbepalingen te strekken. De voornaamste beweegreden, die er de twee katholieke vorsten, vooral Philips II, toe geleid had, den vrede te sluiten, was hun vurige wensch, het binnenlandsche gevaar te keer te gaan, dat dag om dag dreigender werd, namelijk de ketterij. Dat er nu, met het doel eene gezamenlijke werking tot stand te brengen, eene geheime overeenkomst tusschen de beide koningen gesloten werd, wordt wel vermoed, en werd vooral later door den Zwijger beweerd, doch zulks is tot nog toe niet met zekerheid vastgesteld. In alle geval waren de gevoelens van Philips II omtrent de kettervervolging blijkbaar den prins van Oranje bekend, daar hij dikwijls in de onmiddellijke omgeving van 's vorsten | |
[pagina 103]
| |
bloedverwanten of gunstelingen verkeerde. Is het waar dat Willem van toen af het besluit nam, de verdediging op zich te nemen van de Nederlandsche belangen tegenover die van den Spaansch-katholieken vorst? Nam hij werkelijk van toen af het besluit, de vernietiging te beletten van een gedeelte van het Nederlandsche volk, die anders het onvermijdelijk gevolg moest zijn van de uitvoering van Philips' voornemens? In zijne eigene ‘Apologie’, die echter, zooals ieder weet, met de kennis van latere gebeurtenissen geschreven is, deelt hij ons het volgende mede: ‘Ik werd getroffen door medelijden met zoovele welvarende menschen, die aldus veroordeeld werden tot vernietiging, en in 't bijzonder met dat land, waaraan ik zooveel verplichting had en waar men eene Inquisitie wilde invoeren, erger en wreeder dan die van Spanje... Van deze dingen getuige zijnde, beken ik dat ik van dat oogenblik af in ernst besloot, het Spaansche ongedierte uit dat land te verdrijven, en nooit heb ik berouw gehad over mijn besluit.’ Wat hiervan zij, zeker is het dat het karakter van den prins van Oranje volstrekt niet strookte met dat van zijn meester. In de plaats van strenge overtuiging in zake godsdienst, koesterde hij filosofische denkbeelden, die met het scepticisme van zoovele discipelen van Erasmus groote gelijkenis hadden. Wel woonde hij de oefeningen van den katholieken godsdienst even trouw bij als alle andere edelen van het hof; wel had hij, bij zijne benoeming tot ridder van het Gulden Vlies, den eed afgelegd, dien godsdienst altijd en overal te beschermen; maar innerlijk gevoelde hij evenmin iets voor het catholicisme als voor alle andere belijdenis, en zeker beschouwde hij kerkbezoek en eedaflegging als eenvoudige formaliteiten, waaraan men zich welstandshalve moest onderwerpen. In een opzicht onderscheidde hij zich wellicht ook toen reeds van zijne tijdgenooten: hij was geneigd tot buitengewone verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden. Zijne ouders en zijne broeders waren immers Lutheranen, en het leven dat hij aan het hof geleid had, had hem geleerd dat het er bij de hoogere standen vooral op aankwam de uiterlijke teekenen van den godsdienst te vrijwaren en te behouden. Slechts langzamerhand ontkiemde, zooals blijken zal, de oneenigheid tusschen den dweepzieken koning en den tot verdraagzaamheid neigenden, religieus-sceptischen prins van Oranje. En de omstandig- | |
[pagina 104]
| |
heden die de botsing tusschen die twee zoo geheel tegenovergestelde machten veroorzaakten, waren niet zoozeer van godsdienstigen als van staatkundigen aard. Evenals de golven van de zee opgeheven en voortgestooten worden door uitwendige krachten zooals wind en getij, zoo worden eenigszins de mannen, die boven de andere uitmunten en een volk of eene strekking verpersoonlijken, grootendeels door de gebeurtenissen gedragen en gedreven; zij staan tevens onder den invloed en aan het hoofd van de groote bewegingen, die hun tijd kenmerken.
* * *
Onder Karel V had de hooge adel eene aanzienlijke rol in de regeering gespeeld: door zijn rijkdom beschikte hij over een machtigen invloed, vooral in de Staten-Generaal, die de vorst moest ontzien, daar hij zoo dikwijls buitengewone toelagen voor zijne oorlogen noodig had. Philips II bewaarde in schijn het regeeringsstelsel van zijn vader, maar onderhands veranderde hij het volkomen in den zin van het Spaansche absolutisme. Hij verleende aan de edellieden van beteekenis hooge ambten, doch inderdaad wilde hij ze tot werktuigen maken en ontnam hun de eigenlijke macht. Oranje schreef reeds in de eerste jaren van Philips' regeering: ‘Men handelt juist alsof wij allen dood waren.’ Toch gaf hij eerst zijne misnoegdheid te kennen op het oogenblik van Philips' vertrek naar Spanje. Ingewijd in de geheimen van de diplomatie, doorkneed in de machiavelistische beginselen van de toenmalige politiek, kon Willem van Oranje met zijn helder doorzicht beter dan wie ook bemerken hoe Philips' regeeringsstelsel op leugen en bedrog berustte, hoe het de Spanjaarden en andere vreemdelingen in 't geheim begunstigde ten nadeele van de Nederlanders, hoe het strekte tot verwezenlijking van het onbeperkt gezag. Tot landvoogdes had de koning, in plaats van Christine van Denemarken, die door de grooten begeerd werd, zijne bastaardzuster Margareta van Parma, vrouw van hertog Octaaf Farnese, benoemd. Zij kreeg als secretaris een Spanjaard, Armenteros, en geraakte overigens onder den invloed van Granvelle, die alleen de koninklijke belangen behartigde en de ware regeerder werd. Wat echter niet alleen den adel, maar gansch het Nederlandsche | |
[pagina 105]
| |
volk ergerde, was het behoud van Spaansche troepen in het land, nadat de oorlog tegen Frankrijk geëindigd was. Op aanzetten van Oranje en Egmont, die zelven gedwongen waren geweest het opperbevelhebberschap over de troepen aan te nemen, overhandigden de Staten een verzoekschrift aan den koning te Gent, waar zij bijeengeroepen waren ter gelegenheid van de inhuldiging van de landvoogdes. Zij drongen niet alleen op de verwijdering van de Spaansche benden aan, maar ook op de noodzakelijkheid van eene nationale regeering. De koning willigde alles in, - hij was echter niet voornemens het te volvoeren, - maar uitte eenige dagen later zijne ontevredenheid in tegenwoordigheid van Oranje, aan wien hij zei: ‘Hadden de Staten niet groote heeren achter zich gehad, dan zouden zij niet zoo hebben durven handelen!’ Philips II vertrok naar zijn geliefd Spanje, alleen in schijn verzoend met de machtigsten onder zijne Nederlandsche onderdanen. Verre van hen, moest hij op hunne klachten en grieven nog minder acht geven, en weldra zou de botsing plaats hebben tusschen den vertegenwoordiger van zijne willekeurige politiek en de verdedigers van de nationale belangen. Alhoewel lid van den Raad van State en stadhouder over Holland, Zeeland en Utrecht, werd Oranje maar zelden in gewichtige staatszaken geraadpleegd, ondanks de stellige beloften, die Philips hieromtrent aan hem zooals aan Egmont gedaan had. Het verblijf der Spaansche troepen verwekte zulk eene opschudding, dat Margareta en Granvelle van de noodzakelijkheid van hunne verwijdering overtuigd werden. Oranje en Egmont verklaarden dat zij het commando over die benden niet langer wilden voeren. Eindelijk verkregen zij het terugroepen van het ‘Spaansch ongedierte’: in Januari 1561 werden de Spaansche soldaten te Vlissingen ingescheept. Deze zegepraal van de oppositie bracht geene verzoening teweeg tusschen de grooten en den vertrouweling van den koning: het regeeringsstelsel werd daardoor immers niet veranderd.
* * *
Ondertusschen wilde Oranje zijne macht nog vermeerderen met een voordeelig huwelijk aan te gaan. Na het afspringen van zijne huwelijksplannen met Renée van Lotharingen, dochter van Christine | |
[pagina 106]
| |
van Denemarken, en met de dochter van den graaf van Saint-Pol, eene der rijkste erfgenamen van Frankrijk, wendde hij zich tot Anna van Saksen, dochter van den bekenden keurvorst Maurits. Met haar uiterlijk kon hij niet ingenomen zijn: zij was leelijk, ging mank en was een weinig misvormd; maar hij verlangde vooral dynastieke en financieele voordeelen, en die echt vermaagschapte hem aan de huizen Saksen en Hessen en bracht hem een ontzaglijk vermogen. Het grootste bezwaar was dat Anna van Saksen den Lutheraanschen godsdienst beleed, en Willem wenschte niet op dit oogenblik met zijn vorst, vooral niet op godsdienstig gebied, te breken. Daarom stelde hij alles in het werk om de goedkeuring van Philips II te verwerven. Welke omwegen, welke slinksche streken gebruikte hij om zijn doel te bereiken! Hij liet eerst aan den koning weten dat hij met ‘eene nicht’ van August van Saksen verloofd was, - hij durfde niet dadelijk zeggen dat die prinses de eigen dochter was van Maurits, den ergsten vijand van den afgestorven keizer! Ook deed hij gelden dat dit huwelijk voor Philips voordeelig kon zijn, met het oog op een eventueel bondgenootschap met Duitsche vorsten. Daarenboven verzekerde hij zijn meester van zijne gehechtheid aan de Katholieke Kerk, waarin hij verklaarde te willen ‘leven en sterven’, en beloofde dat Anna van Saksen in de Nederlanden zich als eene Katholieke zou gedragen en dat hare kinderen op Roomsche wijze zouden gedoopt worden. Philips II kon natuurlijk met dat huwelijksplan niet ingenomen zijn, en Granvelle trachtte Willem daarvan te doen afzien, maar te vergeefs. Eindelijk stemden de koning en Margareta er in toe, zich op zijne bruiloft te laten vertegenwoordigen. Aan den anderen kant had Willem nog meer moeite gehad om de protestantsche bloedverwanten van zijne bruid voor zich te winnen. Hij trachtte ze gerust te stellen met hun persoonlijk mede te deelen dat hij zijne aanstaande vrouw om zaken van godsdienst niet lastig zou vallen, en hij haar toelaten zou den Lutheraanschen eeredienst in het geheim uit te oefenen. Het huwelijk had eindelijk te Leipzig plaats in Augustus 1561. Daardoor had Oranje eigenlijk eene diplomatische overwinning behaald, maar hij had ze gedeeltelijk te danken aan Granvelle, dien hij door zijne betuigingen van gehechtheid aan den katholieken godsdienst had weten gunstig te stemmen. | |
[pagina 107]
| |
Reeds vóór zijn vertrek naar Leipzig had hij nochtans met Egmont een geheimen brief aan den koning gezonden, om de inwendige politiek van den almachtigen minister te laken.
* * *
Nog in hetzelfde jaar 1561 greep er eene veel ergere botsing plaats tusschen de absolutistische en de nationale strooming. De aanleiding daartoe was de stichting van een aantal nieuwe bisdommen. Door het oprichten van zestien nieuwe bisschoppelijke zetels had Philips in de eerste plaats de belangen van den godsdienst willen behartigen, maar tevens zorgde hij, en vooral Granvelle, voor de versterking van het koninklijk gezag. De inrichting was van zulken aard, dat de macht van den adel en van een deel van de vroegere geestelijkheid grootendeels vernield werd. De nieuwe bisschoppen zouden inderdaad niet meer onder den adel, zooals het tot dan toe gewoonlijk geschiedde, maar onder doctors of licentiaten in de godgeleerdheid door den koning aangewezen worden. Zij zouden in de Staten opgenomen worden en er dan natuurlijk in den eersten van die Staten (de geestelijkheid) de meerderheid uitmaken. Ook zouden zij de betrekkelijke onafhankelijkheid van de abdijen vernietigen, daar zij met een groot deel van hare inkomsten begiftigd werden en daardoor een nauw toezicht over haar beheer zouden uitoefenen. De ontevredenheid van al de hoogere standen over de instelling der bisdommen werd door Granvelle zoozeer gevreesd, dat hij haar eerst bekendmaakte toen zij volkomen door den paus en den koning goedgekeurd was. Hij wilde eene echte ‘Staatskerk’ tot stand brengen: hij zelf werd er het hoofd van als aartsbisschop van Mechelen en primaat van de Nederlanden en weldra als kardinaal. Ook werd hij voor al die nieuwe instellingen verantwoordelijk gesteld. Hij zelf trachtte nochtans de verantwoordelijkheid van alle regeeringsmaatregelen op last van den ganschen Raad van State te leggen; toen Egmont hiertegen protest aanteekende, trachtte hij hem door bedreigingen schrik aan te jagen. Niettegenstaande de persoonlijke brieven, die de koning aan Egmont en Oranje schreef om ze voor de zaak van de bisdommen te winnen, volhardden zij in de tegenkanting, die ze van meet af aan hadden laten | |
[pagina 108]
| |
blijken en die bij gansch het volk zulk een machtigen weerklank vond. Het volk vreesde immers uit de nieuwe kerkregeling eene verscherping van de plakkaten tegen de ketters en verdachten en stelde zich geheel aan de zijde van de geestelijken en edellieden die zich tegen Granvelle verzetten. De opschudding werd zoo hevig, dat Egmont en Oranje den koning (23 Juli 1561) in 't geheim een schrijven lieten geworden, waarin zij klaagden, voor zaken van gewicht nooit geraadpleegd te zijn geweest en alleen als figuranten in den Raad van State te hebben mogen handelen. Zij verzochten eerbiedig den vorst dien toestand te doen ophouden, daar zij als de voornaamste edellieden van het land voor de regeeringsmaatregelen verantwoordelijk waren. Philips trachtte de misnoegde grooten door vleiende woorden te paaien en beloofde hun ze in alle Staatsaangelegenheden te doen raadplegen. In de volgende jaren werden zij eenigszins minder van de regeering verwijderd gehouden, maar de uitwendige politiek van den koning verwekte nieuwe moeilijkheden en vergrootte de spanning tusschen hem en het Nederlandsche volk. Hij wilde in Frankrijk ten voordeele van de Katholieken tusschenbeide komen en de Nederlanden aan dien godsdienstoorlog doen deelnemen. Toen Margareta de plannen van Philips aan den Raad van State mededeelde, zonder echter het ware doel van den koning te doen kennen, keurden de leden van de oppositie ze bepaald af, omdat de oorlog veel schade aan het land zou veroorzaken en omdat overigens de financieele toestand te slecht was om legers op de been te brengen. Om dien toestand te verhelpen vroegen zij zelfs eene vergadering van de Vliesridders en van de Staten-Generaal. Margareta liet de eersten bijeenkomen en stemde er in toe Montmorency naar Spanje te zenden ten einde aan Philips den nood van het land bekend te maken, maar zij stelde de vergadering der Staten zooveel mogelijk uit. Zij onderhandelde afzonderlijk met de ridders en ondervraagde ze over de oorzaken van de algemeene ontevredenheid: Oranje en andere edellieden wezen op de vrees voor de invoering van de Spaansche Inquisitie, de inrichting der nieuwe bisdommen, de niet-inachtneming van de gewestelijke privilegiën. Zij drongen aan op de noodzakelijkheid van het bijeenroepen van de Staten-Generaal om de financieele quaestie op te lossen. Toen men later vernam dat Philips II in zijn voornemen, om | |
[pagina 109]
| |
in Frankrijk tusschenbeide te komen, volhardde, spiegelde Oranje het gevaar voor van een aanval vanwege Duitsche vorsten, en zoo kon hij den ganschen Staatsraad en zelfs Margareta overtuigen van de onmogelijkheid van een tocht naar Frankrijk, van de Nederlanden uit ondernomen. De Staten weigerden overigens de daartoe gevraagde bede en verleenden alleen eene kleine toelage. Al wees Philips II met nadruk op het gevaar der ketterij in Frankrijk, toch kon hij den Nederlandschen adel niet voor zijne onderneming winnen. Hij moest eindelijk, uit hoofde van de ontoereikende middelen waarover hij beschikte, van zijn plan afzien, de Nederlanden in den godsdienstoorlog in Frankrijk te wikkelen. Maar het deed hem leed, dat hij bij zijne Nederlandsche onderdanen zoo weinig zelfopoffering vond voor de zaak van den godsdienst, daar hij zelf, zooals hij schreef, ‘honderd duizend levens’ had willen opofferen, indien hij er zooveel kon beleven. De Nederlanden bewaarden dus, ondanks Philips II, eenigszins eene zelfstandige uitwendige politiek, maar ondertusschen leden zij al meer en meer aan de inwendige crisis, die er sedert verschillende jaren losgebarsten was. De misnoegde edelen hadden een verbond tegen Granvelle tot stand gebracht; in die liga traden mannen als de edelmoedige, maar onbezonnen graaf van Hoorn, admiraal; zijn broeder, de vrijzinnige Floris van Montigny, stadhouder van Valencijn; de hoogmoedige graaf van Mansfeld, stadhouder van Luxemburg; de warmbloedige, opbruisende, tot dwepen geneigde Hendrik van Brederode; de trotsche en driftige markies van Bergen; de meeste Vliesridders sloten zich bij Egmont en Oranje aan. Een bepaald programma hadden zij zeker niet, maar allen streefden naar beperking van de centrale macht en wenschten de afschaffing van de ‘Spaansche tyrannie’, vertegenwoordigd door Granvelle. (Oranje wenschte tot ruwaert over Brabant te worden benoemd, om zoo Granvelle gemakkelijker tegen te werken). De godsdienstquaestie werd nog niet aangeroerd, alhoewel de edellieden, die als gouverneurs en baljuws werkzaam waren, de plakkaten met tegenzin uitvoerden en de rol van a ‘beulen’ wenschten af te leggen. De markies van Bergen was om zoo te zeggen alleen om te verlangen dat een nationaal concilie zou worden bijeengeroepen en dat de Staten-Generaal | |
[pagina 110]
| |
ook met de regeling van de godsdienstquaestie zouden worden belast. Ondertusschen was de haat tegen Granvelle steeds gestegen. Door Renard, een van de vroegere medewerkers van den kardinaal, maar die zich door dezen gekrenkt achtte, alsmede door andere bespieders, vernamen de grooten wat Granvelle aan den koning over hen mededeelde. Dan vielen zij den ‘rooden paap’ met pasquillen en pamfletten aan, waardoor zij den hartstocht van het volk tegen hem aanhitsten. De zending van Montigny naar Spanje was op niets uitgeloopen en de grieven tegen de regeering namen hand over hand toe. In eene nieuwe bijeenkomst van de verbonden edellieden, die in 't begin van het jaar 1563 te Brussel in het huis van Egmont ter gelegenheid van eene bruiloft plaats greep, werd er besloten nog eens stappen aan te wenden om de verwijdering van Granvelle te vragen. In een brief, door Oranje, Egmont en Hoorn onderteekend, werden de tallooze grieven tegen het wanbestuur van den kardinaal opgesomd; daar zij niet voor de gevolgen er van wilden verantwoordelijk zijn, boden de drie onderteekenaars den koning hun ontslag aan als leden van den Raad van State (Maart 1563). Onthutst over de stoute houding van die heeren, trachtte Philips verdeeldheid onder hen te zaaien: hij liet in 't geheim den ijdelen en wankelmoedigen Egmont ontbieden, maar deze nam raad bij zijne vrienden en liet weten dat hij door dezen gedwongen werd van eene reis naar Spanje ‘voor de zaak van den kardinaal’ af te zien. Eenige dagen later maakten de heeren twee nieuwe brieven openbaar, welke zij tot Philips II en de landvoogdes richtten: in den eersten verklaarden zij, niet langer in den Raad van State te willen zetelen, en in den tweeden legden zij de voornaamste redenen van hunne handelwijze uit, namelijk de weigering vanwege den koning, de Staten bijeen te roepen. Die redenen had kort te voren (26 Juli 1563) Oranje aan de landvoogdes in eene merkwaardige redevoering breedvoerig uitgelegd: de ketterij, verklaarde hij, is in het land zoo verspreid, dat het niet meer mogelijk is geweldmiddelen te gebruiken om haar uit te roeien, - dit blijkt uit de gebeurtenissen die in 1562 te Doornik en te Valencijn plaats grepen, waar het volk ketters uit de handen van de overheden had verlost -; de ontredderde toestand van de geldmiddelen belet ook, doelmatige maatregelen te | |
[pagina 111]
| |
dien opzichte te nemen. Deze toestand is zelfs zoo erg, dat de koning niet in staat is hem zelf te verhelpen en het dus noodig wordt de Staten-Generaal bijeen te roepen; het verzet van den koning hiertegen is alleen toe te schrijven aan personen (hiermede bedoelde hij Granvelle), die de inzichten van de edellieden verkeerd voorgesteld hebben, met ze voor ketters en verraders te doen doorgaan. Nog meer dan vroeger bestreed Granvelle bij den koning de plannen van de oppositie; maar sedert eenigen tijd was zijne stelling niet meer vast. De landvoogdes werd inderdaad tegen hem gestemd. Zij wilde zich van zijne voogdij vrijmaken, vooral ter wille van persoonlijke redenen, die betrekking hadden op hare belangen in Italië; zij kwam tot de overtuiging dat Granvelle de belangen van het huis Farnese tegenwerkte en meende dus geen vertrouwen in hem meer te mogen hebben. Hare geheime mededeelingen aan Philips II door Armenteros, haren geheimschrijver, door wien de toenadering tusschen haar en de grooten geschiedde, verwekten niet dadelijk de gewenschte uitkomst. De koning raadpleegde zijne vertrouwelingen, onder andere den hertog van Alva. Deze schreef in October 1563 een brief, waardoor wij vernemen welke gezindheid aan het Spaansche hof tegenover de Nederlandsche heeren heerschte. Alva kon zijne woede niet bedwingen. Hij verklaarde dat de leiders van de oppositie verdienden te worden gestraft in plaats van hun zin te krijgen en dat zij hun hoofd verbeurd hadden. Toch voegde hij er bij, dat het nog ontijdig zijn zou zoo streng te werk te gaan en dat men voor 't oogenblik naijver en verdeeldheid onder de heeren moest zaaien, met Egmont naar Spanje te laten komen.
* * *
In zijne belangrijke mededeeling aan de landvoogdes (van 26 Juli 1563) had Oranje eigenlijk de voornaamste oorzaak aangeduid, die eene verzoening tusschen Philips II en het Nederlandsche volk onmogelijk maakte, namelijk de verschillende houding tegenover de ketterij. Granvelle had vroeger aan zijn meester laten weten dat de grooten met onwil de plakkaten uitvoerden en dat de rechtbanken ook | |
[pagina 112]
| |
niet den noodigen ijver toonden; hij verklaarde dat het dus moeilijk was ‘te jagen met onwillige honden.’ De uitbreiding van de ketterij werd begunstigd door de nationale oppositie, die zich tegen den koning verklaarde; maar weldra zou de godsdienstquaestie alles overheerschen en de belangen van het land op den achtergrond schuiven. Het Calvinisme maakte verbazende vorderingen te Doornik, Valencijn, Rijsel en in de streken waar lakennijverheid gedreven werd, alsmede te Antwerpen. Margareta van Parma liet door gewapende macht de uitoefening van dien godsdienst beletten, maar de koninklijke bevelen omtrent de handhaving van het catholicisme brachten haar in verlegenheid. Kort na het sluiten van het beroemd Concilie van Trente (1563), dat de oude leerstellingen van de volstrekte autoriteit der Kerk bevestigde en het anathema over alle ketters uitsprak, liet Philips II de verordeningen van die kerkvergadering uitvaardigen en gaf aan de landvoogdes de noodige bevelen, om ze in de Nederlanden toe te passen. De bekendmaking van deze bevelen verwekte eene blijkbare ontsteltenis in den kring van de mannen, die, zooals Oranje, meenden dat de welvaart van het land niet aan de Roomsche Kerk moest opgeofferd worden en dat, om de rust te herstellen, een ander middel diende gebruikt te worden dan de bloedige plakkaten. De prins, die reeds menig blijk van gematigdheid en verzoeningszin in de godsdienstquaestie gegeven had, trad op als tolk van hunne gevoelens, toen hij in eene zitting van den Raad van State (31 December 1564) de beroemd geworden redevoering uitsprak, waarin hij met waarlijk ongehoorde stoutheid op de verkeerde strekking wees, die de koning had aangenomen. ‘Het wordt tijd,’ zoo zegde hij o.a., ‘ronduit te spreken en niet langer te verbloemen; want de toestand, waarin het land gebracht is, kan niet voortduren. Daar Nederland te midden van landen gelegen is, waar veranderingen in den godsdienst gebeurd zijn, is het volstrekt onmogelijk er het oude stelsel van dwang te bewaren; dit moet aan den koning worden gezegd...; evenals elders zal men ook hier oogluikend veel moeten toestaan en de plakkaten behooren afgeschaft te worden. En hoezeer ik aan het katholiek geloof gehecht ben, toch kan ik niet goedkeuren dat vorsten over het geweten hunner onderdanen willen heerschen en hun de | |
[pagina 113]
| |
vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen.’ Bij Oranje was er nog geen sprake van openlijk breken met de Roomsche Kerk. Hij hechtte overigens persoonlijk geen groot gewicht aan de zaak van den godsdienst; hij was overtuigd dat ieder vorst betreffende het geloof kon leven naar goeddunken, op voorwaarde van een weinig bescheiden te zijn en zijne onderdanen niet te dwingen. Hij stelde de staatkundige belangen verre boven de godsdienstige; hij scheidde in alle geval de eene van de andere en juist daarin verschilde zijne zienswijze zoo diep van die van zijn meester. Wij zien hem, wel is waar, brieven schrijven vol toewijding aan den koning, vol van beloften van trouw aan de zaak van den godsdienst, maar hij was er eenigszins toe genoopt, hierop nadruk te leggen, om niet geheel in de ongunst van den vorst te geraken. Hij moest dezen ontzien als hoofd van den Staat, als uitdeeler van alle ambten; hij hoopte onder andere zijn jongsten broeder, Hendrik, die in de Luthersche leer opgebracht was, de winstgevende betrekking van proost van Sint-Salvator te Utrecht te doen verkrijgen, hetgeen hem gedeeltelijk gelukte, daar de koning er werkelijk in toestemde dat de jonge graaf van Nassau het jaargeld, aan dat ambt verbonden, ontving. Zonder twijfel speelde de prins eene dubbelzinnige rol; hij stelde zich in eene valsche houding tegenover den koning, dewijl hij hem aan den eenen kant van zijne strenge godsdienstige overtuiging verzekerde en aan den anderen kant benoemingen als de hierboven gemelde in de kerkelijke hiërarchie bevorderde. Zeker zullen Oranje's bewonderaars hier wel doen gelden, dat de prins, op dit tijdstip van zijn leven, eene verzoening tusschen Protestanten en Katholieken nog mogelijk achtte, - en daarvoor bestaan inderdaad enkele bewijzen, - en dat hij, met tot die verzoening bij te dragen, de zaak van de erkende Staatsreligie eenigszins begunstigde; het staat niettemin vast, dat zijne inzichten en zijne bedoelingen omtrent de verhouding tusschen Kerk en Staat blijkbaar verschilden van die van zijn meester, en dat hij, uit berekening of vrees, om het even, dezen zijne gezindheid niet in alle omstandigheden waagde te bekennen. Over zijne goede trouw mogen wij zeggen dat zij van hetzelfde gehalte was als de herhaalde vorstelijke verzekeringen: Philips werd met eigene munt betaald en vice-versa. | |
[pagina 114]
| |
Oranje was niet naïef genoeg, om zooals Egmont de hoop te koesteren, dat de koning, wiens dweepzucht hij kende, zijne houding min of meer zou veranderen ten gevolge van de crisis die de Nederlanden beleefden. Egmont was naar Spanje gegaan, op last van den Raad van State, om hem eene verzachting van de kettervervolging voor te stellen. Men weet dat zijne zending mislukte. Philips overlaadde den overwinnaar van Grevelingen met eerbewijzen, maar zond hem terug naar zijn vaderland zonder een bepaald antwoord. Hij gaf hem te kennen dat hij liever honderdduizendmaal zijn leven zou verliezen, dan veranderingen op 't punt van den godsdienst in te voeren. Wel keurde hij de bijeenroeping van geestelijken en rechtsgeleerden goed, om andere middelen tot wering van de ketterij te beramen, maar toen deze vergadering verzachtende maatregelen in enkele gevallen voorstelde, verklaarde hij, niettegenstaande ook Margareta hierop aandrong, in zijne oude zienswijze te volharden. Op 17 October 1565 schreef hij zijn bekenden brief uit Segovia, waarbij hij het bevel gaf de ketterij krachtdadig tegen te werken en aan de magistraten en andere overheden den plicht oplegde tegen de ketters de bepaalde straffen in volle gestrengheid toe te passen. In November deelde de landvoogdes den heilloozen brief aan den Raad van State mede. De lezing er van verwekte eene algemeene ontroering: naar 't schijnt zou Viglius zelf, bevreesd over de uitwerking van de plakkaten, den raad hebben gegeven, nog eens bij Philips II stappen aan te wenden om hem op zijn besluit te doen terugkomen. De prins zou toen hebben opgemerkt, dat alle mogelijke pogingen reeds meer dan eens waren gedaan en het dus nutteloos was ze nog eens te herhalen; hij verklaarde zich voor de onmiddellijke afkondiging van 's konings bevelen. Zijn voorstel werd aangenomen en Viglius verhaalt dat de prins hem toen zou toegefluisterd hebben: ‘Nu zullen we het begin van een fraai treurspel gaan bijwonen!’
* * *
Vele stadhouders en magistraten verklaarden Philips' bevelen onuitvoerbaar. Antwerpen trad met de drie andere hoofdsteden van Brabant, - Brussel, Leuven en 's Hertogenbosch, - vastberaden op | |
[pagina 115]
| |
tegen de Conciliedecreten. De Staten van Brabant teekenden protest aan tegen het geloofsonderzoek en vroegen aan de landvoogdes (October 1565) de afschaffing van de bisdommen Mechelen, Antwerpen en 's Hertogenbosch tegen de oprichting van een enkelen stoel voor Brabant, met Leuven als zetelplaats; de steden beweerden daarenboven dat noch vóór, noch na 1550 de Inquisitie bestaan had, hetgeen door Philips II en de landvoogdes betwist werd. De adel reikte weldra de hand aan de steden. Oranje, in zijne hoedanigheid van stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, liet niet na aan de landvoogdes te bewijzen hoe ongeraden het was de koninklijke bevelen uit te voeren. Hij schreef haar een merkwaardigen brief, waar hij haar aantoonde hoe ontijdig, hoe gevaarlijk het was met nieuwe strengheid de Inquisitie te laten handelen en de stipte nakoming van de plakkaten te eischen; hij bood zijn ontslag aan, maar de landvoogdes verzocht hem zijne ambten te behouden. Ondertusschen ontstond er eene machtige beweging onder den Nederlandschen adel, vooral onder de hoofden van de ordonnantiebenden, en gaf aanleiding tot het sluiten van het beroemd Verbond der Edelen, ontworpen door drie Protestanten, Jan van Marnix, Nikolaas van Hames en Gilles Leclercq, advocaat uit Doornik. Vele anderen, Hendrik van Brederode en Philips van Marnix, en daarbij ook Katholieken, sloten zich bij hen aan om zich onderling in alle omstandigheden te ondersteunen en te verdedigen (1566). De prins trad zelf niet in dit verbond, maar oefende er een grooten invloed op door middel van zijn broeder Lodewijk van Nassau, die er een van de ijverigste leden van was. Dank zij Oranje werd er met omzichtigheid te werk gegaan en geen oproer verwekt. Zijne voorzichtige, afwachtende houding werd door enkele heethoofden berispt. Hij bereidde zich nochtans om op het gepaste oogenblik geweld met geweld te weren. Toen Philips' oorlogstoerustingen hem bekend werden, maakte hij aanstalten om het land te verlaten, onder voorwendsel deel te nemen aan den Duitschen Rijksdag; hij schreef ook aan de hertogen van Saksen en Wurtemberg ten einde hun den toestand in de Nederlanden duidelijk te maken, doch kon hun steun niet verkrijgen. Door zijn toedoen en ook door dat van Egmont besloten de | |
[pagina 116]
| |
verbonden edellieden op, eene vergadering te Hoogstraten, nog niet dadelijk met de regeering te breken en een smeekschrift aan de landvoogdes aan te bieden als protest tegen de maatregelen betreffende de Inquisitie. Op 5 April 1566 werd dit smeekschrift door omtrent 200 edelen te Brussel aan de landvoogdes overhandigd. Van toen af dagteekent de naam Geuzen, dien de verbondenen zichzelven gaven op het banket dat in het hotel van Culemburg gehouden werd. Den volgenden dag antwoordde Margareta dat ze de zaak aan den koning zou voorleggen, maar volstrekt geene macht had de plakkaten onuitgevoerd te laten; zij beloofde echter aan de ambtenaren voorzichtigheid in de toepassing van de koninklijke brieven aan te bevelen. In den grond stemde zij met de zienswijze van de edelen grootendeels overeen; zij keurde echter zeer streng hun stoutmoedig optreden af. Het Verbond der Edelen maakte veel opgang onder het volk: de Hervormingsgezinden namen deze gelegenheid te baat om overal propaganda te maken; de Calvinisten, wier aantal te Antwerpen nogal aanzienlijk was, verstoutten zich in 't open veld hagepreeken te houden. Oranje had waarschijnlijk dit uitwerksel van het Verbond der Edelen niet voorzien; hij betreurde het dat de volksbeweging hem in 1566 te machtig werd, want, al begon hij eenige sympathie voor de Lutheraansche leer te voelen, toch was hij het Calvinisme, dat gepaard ging met democratie en omwentelingsgeest, sterk afkeerig. Dit blijkt genoeg uit zijne handelwijze in de maand Juli te Antwerpen. De stedelijke overheden hadden aldaar te vergeefs getracht de openbare predikingen op het veld te beletten, zoodat niet alleen het getal Calvinisten, Lutheranen en Anabaptisten steeds aangroeide, maar de openbare orde dikwijls gestoord werd, daar velen gewapend naar die vergaderingen gingen. De Antwerpsche magistraat richtte zich, ten einde raad, tot de landvoogdes en vroeg haar om persoonlijk in de stad te komen. Margareta zond eerst den prins van Oranje, die burggraaf van Antwerpen was, met volmacht om de rust te herstellen. De taak van den prins was niet gemakkelijk, vooral daar Brederode, een der hoofden van het Verbond der Edelen, niettegenstaande Oranje's afkeuring, met een breeden stoet van ruiters hem voor de poorten van de stad te gemoet kwam en door zijne onbezonnen betooging de onrust nog vermeerderde. Als vertegenwoordiger van de regeering | |
[pagina 117]
| |
en beschermer der openbare macht, kon hij zijne ontevredenheid niet bedwingen, toen hij het ongeregeld optreden van Calvinisten en Anabaptisten waarnam. Op de hoogte van de toestanden gebracht, schreef hij aan de landvoogdes dat hij onmogelijk de preeken kon verbieden, doch er voor zorgen zou dat de rust hersteld werd. Het gelukte hem inderdaad de orde te verzekeren, maar zijn voorstel om de stedelijke krijgsmacht met een paar honderd man op kosten van de stad te versterken, werd door den magistraat van de hand gewezen. Niettegenstaande den wensch van de landvoogdes, die hem herhaaldelijk schreef om haar te Brussel te komen bijstaan en de vergadering van de Vliesridders op 18en Augustus bij te wonen, bleef de prins te Antwerpen tot den dag van den ‘Ommegang’, dit jaar den 18en Augustus, inbegrepen, om de opgeruide menigte niet aan zich zelve over te laten. Daags na de processie vertrok hij naar Brussel, niet vermoedende, - er bestaat althans geen reden om te veronderstellen dat hij het wèl vermoedde, - dat juist den volgenden dag de beeldenstorm te Antwerpen zou losbarsten. Op 19en Augustus ontstond reeds wanorde in de hoofdkerk, ten gevolge van het optreden van een kerel uit het volk, die den preekstoel beklom en spottend eene preek begon te houden. De priesters hadden zelfs de grootste moeite om de kerk te doen ontruimen. De magistraat nam nochtans geene krachtige maatregelen om de menigte te beletten tot andere buitensporigheden over te gaan en den volgenden morgen kwam eene groote volksmenigte de kerk binnengestormd en begon het vernielingswerk: beelden werden gebroken, schilderijen gescheurd, crucifixen afgeslagen. De andere kerken der stad ondergingen hetzelfde lot als de prachtige hoofdkerk, en dan verspreidde zich de beeldenstorm bliksemsnel geheel het land door. Deze buitensporigheden verwekten eene ware ontzetting bij de landvoogdes en hare omgeving, terwijl ze de voorzichtige plannen van Oranje kwamen storen. Waarschijnlijk heeft hij toen, uit vrees voor de uitspattingen van het Calvinisme, in medewerking met zijn broeder Lodewijk, veel bijgedragen tot het sluiten van het Accoord met de landvoogdes, waarbij de vrije prediking werd toegestaan op plaatsen waar die reeds gehouden was, terwijl het Verbond der Edelen voorgoed moest worden ontbonden. Een groot aantal verbonden edelen verzette zich daartegen. | |
[pagina 118]
| |
Zonderling mag het heeten dat omtrent hetzelfde tijdstip van den koning tijding ontvangen werd, dat de plakkaten voorloopig konden veranderd worden in den zin van de verzachting der straffen tegen de ketters. Margareta liet dadelijk de koninklijke bevelen afkondigen, maar zij kwamen te laat. De geweldige crisis was reeds het gevolg geweest van de langdurige spanning, waartoe de stijfhoofdigheid en de onverdraagzaamheid van Philips II het Nederlandsche volk gebracht had. Oranje werd gelast de orde te Antwerpen te herstellen; hij trad aldaar met buitengewone krachtdadigheid op en kondigde eene ordonnantie af, die onder bedreiging van de doodstraf de minste stoornis van den katholieken eeredienst of eene beleediging van geestelijken verbood; hij toonde zelfs zijne beslistheid om dit door te zetten, door drie beeldstormers in zijne tegenwoordigheid te doen ophangen. Hij bleef, als staatsambtenaar, aan de zijde van de wet en van de bestaande regeering; hij hield er van, vrede en orde te handhaven, en om er toe te komen liet hij niet na bij de regentes er op aan te dringen, dat eene zekere vrijheid van godsdienst aan de bevolking moest worden toegestaan. Hij schreef dan ook in September 1566 dat hij de prediking binnen de muren van de stad had moeten toestaan, omdat het getal Hervormingsgezinden zoo aanzienlijk geworden was en dat, aan de andere zijde, de preeken in de nabijheid van de stad tot groote onlusten aanleiding gaven. Dergelijke maatregelen nam hij ook later (Januari 1567) te Amsterdam en in andere steden. De andere stadhouders slaagden er ook in, de rust in hunne afzonderlijke gewesten te herstellen; maar zij kregen weinig dank van de landvoogdes, omdat zij te goeder trouw het Accoord, door haar zelve nochtans toegestaan, naleefden. De inzichten van Philips II, na het vernemen van den geweldigen beeldenstorm, konden Willem van Oranje niet lang onbekend blijven. Spoedig werd hij gewaar dat Philips een aanslag beraamde op de staatkundige instellingen van het land. Zijne scherpzinnigheid waarschuwde hem, dat het tijd was handelend op te treden. Door tusschenpersonen liet hij den graaf van Egmont polsen, om te weten, of het niet tijd zou zijn van hunne stadhouderschappen afstand te doen en zich vrij van alle verplichtingen te maken. Maar Egmont had alle | |
[pagina 119]
| |
vertrouwen in den koning en weigerde samen tegen hem op te treden, en Oranje nam dan eene afwachtende houding aan. Hij bleef echter in betrekking met de Duitsche vorsten om hunne hulp in tijd van nood te verkrijgen. Met dit doel trachtte hij ook door allerlei middelen eene verzoening tusschen Lutheranen en Calvinisten in de Nederlanden te weeg te brengen, - iets wat nochtans geheel onmogelijk was. De koning zelf zou hem overigens de gelegenheid geven binnen kort zijne ambten neer te leggen. Hij besloot inderdaad na eindelooze overwegingen een nieuwen eed van getrouwheid van eiken ambtenaar en dienaar te eischen. Toen hij in Maart 1567 door de landvoogdes verzocht werd den nieuwen eed van trouw af te leggen, antwoordde Willem dat hij groot bezwaar had er in toe te stemmen: ‘De vorm van dezen nieuwen eed, schreef hij, is daarbij wel eenigszins vreemd en schijnt van de gedachte uit te gaan, of dat ik er over denk mij zelf te onttrekken aan het volbrengen van loyale plichten in 's konings dienst, of dat ik meen orders te ontvangen, die ik niet gewetensvol zou kunnen uitvoeren, daar ik ook gezworen heb, de “voorrechten van de gewesten” te beschermen.’ Hierop bood Willem zijn ontslag aan van de verschillende ambten die hij bekleedde (Maart 1567). Het komt ons zonderling voor, dat de prins de nagenoeg volle negen maanden (Augustus 1566 tot April 1567) die tusschen den beeldenstorm en Alva's komst in de Nederlanden verliepen, niet benuttigde om den opstand wijd en zijd in te richten. Maar, zooals men het te recht opgemerkt heeft, Oranje miste het noodige vertrouwen op de duurzame kracht der beweging en op zich zelven; daarenboven had hij te dien tijde een afkeer van de Calvinisten, die toen uitsluitend als democraten en revolutionnairen aangezien werden. Tot op het oogenblik dat de koning het ontslag aangenomen had, achtte hij zich zelfs nog verplicht in zijn dienst te blijven en zijn gezag te doen eerbiedigen. De landvoogdes legde hem de moeilijke taak op, de orde, die gedurende zijne afwezigheid te Antwerpen dikwijls was gestoord geweest, nog eens te herstellen en daarbij de prediking binnen de muren van de stad te doen ophouden. Door strenge maatregelen bedwong Oranje de oproerige menigte en voerde hij zooveel mogelijk de bevelen der landvoogdes uit; zijn doel schijnt hier te zijn geweest den koning het voorwendsel te ontnemen, het land met Spaansche | |
[pagina 120]
| |
benden te doen bezetten, en ook den katholieken Egmont onrechtstreeks op zijne hand te krijgen. Maar deze onttrok zich aan zijne pogingen, daar hij volle vertrouwen had in de beloften die Philips hem vroeger gedaan had. Het is niet te verwonderen dat de prins, in Maart 1567, den kleinen hoop Calvinistische krijgslieden, die zich onder Jan van Marnix, heer van Toulouse, van de Scheldestad met geweld trachtten meester te maken en te Austruweel door geregelde troepen omgebracht werden, niet ondersteunde, wat hem door de Antwerpsche Calvinisten erg verweten werd. Maar hij moest onmiddellijk hierna wel inzien dat de Calvinistische beweging eene buitengewone macht verkregen had en ze met den dag nog zou toenemen. Dit stelde hij te Antwerpen zelf vast, waar de burgers die den Lutherschen godsdienst toegedaan waren, zich aan de zijde van de Katholieken schaarden om gewapenderhand tegen de Calvinisten op te treden. Oranje slaagde er in, eene overeenkomst tusschen de beide partijen te doen sluiten; daardoor voorkwam hij een vreeselijken strijd en herstelde hij den eerbied voor het koninklijk gezag. Hij leverde in deze omstandigheden het bewijs, dat hij de uitstekendste talenten van een staatsman, doorzicht, koelbloedigheid en krachtdadigheid, bezat en wist te gebruiken. Nochtans gelukte het hem niet, de katholieke oppositie voor zijne politieke en persoonlijke doeleinden te winnen; hij kon ze niet doen samengaan met de protestantsche, die hij, zooniet geschapen, dan toch begunstigd had. Na den val van Valencijn en 's Hertogenbosch, de twee voornaamste bolwerken van de Protestanten, en de verzoening van de meeste edellieden met de regeering, verkeerde Oranje in een onhoudbaren toestand. Hij bleef om zoo te zeggen alleen, en Philips II vernam al schertsend zijne troepenlichtingen in Duitschland: ‘Zoo! die kleine graaf wil tegen mij oorlog voeren!’ Er stond Oranje niets anders te doen dan het land te verlaten; alle pogingen van de landvoogdes en van Egmont om hem van zijn voornemen te doen afzien waren vergeefsch. Nadat hij van Egmont te Willebroek droevig afscheid genomen had, - een voorval dat door de volkslegende en naar het voorbeeld hiervan door vele geschiedschrijvers opgesierd werd, - keerde hij naar Antwerpen terug om zijne laatste voorbereidende maatregelen te nemen. Den 9 April 1567 | |
[pagina 121]
| |
schreef hij aan den landgraaf van Hessen: ‘Sovil wir bey uns übersehen können, so dünckt uns es sey umb diese Lände gethan’, en twee dagen daarop verliet hij Antwerpen. Na een kort verblijf te Breda vertrok hij naar Dillenburg, het oude slot der Nassau's. Hij liet nochtans zijn zoon, Philips Willem, graaf van Buren, te Leuven, waar deze aan de Hoogeschool studeerde; hij meende waarschijnlijk dat de jongeling er ten minste voor enkele jaren in veiligheid wezen zou, beschermd door de oude voorrechten van de Leuvensche Alma Mater.
* * *
Gedurende zijn verblijf in Duitschland helde Oranje, waarschijnlijk onder den invloed van de streng Luthersche omgeving waarin hij zich bevond, en voornamelijk dien zijner moeder, Juliana von Stolberg, meer en meer naar het Lutheranisme over. Zijn zoon Maurits, op 14den September 1567 geboren, werd volgens Luthersche gebruiken gedoopt. Ondertusschen kwamen vreeselijke tijdingen omtrent Alva's schrikbewind in de Nederlanden: de gevangenneming van Egmont en Hoorn, van Van Straelen, burgemeester van Antwerpen, gevolgd door die van Oranje's dertienjarigen zoon te Leuven, den graaf van Buren, bracht grooten angst in de gemoederen en zette den prins des te meer aan om geweld met geweld te beantwoorden. Als ‘voornaamste bewerker, beschermer en begunstiger van de opstandelingen’ was hij voor den Raad van Beroerte gedaagd geweest (28 Januari 1568); daar hij niet verscheen, werd hij tot verbanning en verbeurdverklaring zijner goederen veroordeeld. In antwoord op de beschuldigingen van Alva stelde Oranje eene ‘Apologie’ op, die in de voornaamste Europeesche talen en in 't Latijn vertaald werd en waarin hij de verantwoordelijkheid van de vroegere onlusten in de Nederlanden aan de verkeerde maatregelen van 's konings dienaars toeschreef en de strengheid van de Inquisitie ten eenenmale afkeurde, niet alleen omdat hij ze voor een maatregel van slechte staatkunde hield, maar tevens omdat hij overtuigd was dat ze alleen diende om den geloofshaat aan te wakkeren. In zijne hoedanigheid van onafhankelijken vorst, namelijk als | |
[pagina 122]
| |
prins van Oranje, liet hij troepen werven en maakte aanstalten tot den strijd gezamenlijk met talrijke Nederlandsche uitgewekenen, die met de komst van Alva hun vaderland verlaten hadden. Zijn doel was de Nederlanden langs verschillende zijden te gelijk binnen te dringen. Terwijl zijn broeder, Lodewijk van Nassau, naar Groningen en Friesland optrok, zou hij zelf de Nederlanden binnenkomen, en langs het Noorden van het land van Luik de Maas oversteken. Maar Lodewijk werd, na eene overwinning op een Spaansch legertje bij Heiligerlee te hebben behaald, door den hertog van Alva bij Jemgum geheel verslagen. De prins zelf slaagde er wel in, zijn leger ten Noorden van Maastricht over de Maas te voeren en zich in het land van Luik van Tongeren en Sint-Truiden meester te maken; doch hij werd weldra door Alva gedwongen af te trekken, nadat hij de helft van zijn leger verloren had (November 1568). De eerste veldtocht mislukte dus geheel en al: buiten het stedeken Diest, had geen enkele stad zich ten voordeele van Oranje durven verklaren. Maar de gisting was in de Nederlanden nog toegenomen ten gevolge van de gruwelen door Alva gepleegd, namelijk de ter dood veroordeeling van Egmont en Hoorn en hunne terechtstelling op de Groote Markt te Brussel (5 Juni 1568). Ondertusschen zetten de Hervormingsgezinden den strijd op geestelijk gebied steeds voort: Marnix gaf zijn hevig hekelschrift tegen de katholieke Kerk, den Biënkorf der H. Roomsche Kercke, in het licht. Machtig is de invloed van dit werk geweest, dat in den volksgeest en in de volkstaal geschreven was door den overtuigden Calvinist die weldra de getrouwe dienaar en medestander, ja, zooals men hem genoemd heeft, de ‘rechterarm’ van Oranje zou worden. De gemoederen van de verdrukten werden daarbij nog opgetogen door de eenvoudige, maar treffende hymne ‘Wilhelmus van Nassouwe’, die aan een anderen man uit de omgeving van Oranje toegeschreven wordt en tot heden toe de nationale psalm van Noord-Nederland is gebleven. Welke geestdrift en welk vertrouwen in de toekomst verwekten niet allerwege die roerende woorden, die de dichter in den mond van Oranje legt! Oorlof, mijn arme schapen,
Die zijt in grooten noit,
Uw herder zal niet slapen,
| |
[pagina 123]
| |
Al zijt ghij nu verstroit.
Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem woort neemt aen,
Als vrome christen leven,
tSal hier haest zijn ghedaen.
Voor Godt wil ick belijden
En zijner grooter macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den coninck heb veracht,
Dan dat ick Godt den Heere,
Der hoogster Majesteyt,
Heb moeten obediëren
In der gherechticheyt.
Treffend is de tegenstelling tusschen deze poëtische ontboezeming van Oranje, dien de dichter tot het volk laat spreken om het van zijne gehechtheid aan het vaderland te verzekeren, en de uiting van Alva's gevoelens tegenover de Nederlanden: omtrent denzelfden tijd wilde deze zich zelven, niet door de dichtkunst, maar door de beeldhouwkunst vereeuwigen; hij liet zich namelijk te Antwerpen een standbeeld oprichten, waarbij hij als overwinnaar voorgesteld was, met den voet op den nek van een tweehoofdig monster, dat den opstand verbeeldde. Alva's maatregelen stuitten nochtans, niettegenstaande al zijne wreedheid, op den onwil van het volk, toen hij den reeds zoo hachelijken economischen toestand nog verergerde door het heffen van de drie Spaansche belastingen: 1) den honderdsten penning op alle roerende en onroerende goederen; verder bij verkoop, 2) den twintigsten penning op de onroerende, en 3) den tienden penning op de roerende goederen. Hoe diep deze nieuwe maatregelen het volk verontwaardigden, leeren ons de volksliederen, welke te dien tijde ontstonden, onder andere die wonderkrachtige oproep tot het plegen van daden, het dreigend klaaglied Van den tienden Penning, waarin deze strofen voorkomen: Helpt nu U zelf, zoo helpt U Godt
Uyt der Tyrannen bant en slot,
| |
[pagina 124]
| |
Benaude Nederlanden.
Ghij draeght den bast al om u strot, -
Rept flucx u vrome handen.
De Spaensche hooghmoet, valsch en boos,
Sant U een beude! goddeloos,
Om U godloos te maken;
Gods woordt rooft hij deur menschen gloosGa naar voetnoot(1)
En wilt U 't ghelt ontschaken.
O Nederland! Ghij zijt belaen;
Doodt ende leven voor U staen:
Dient den Tyran van Spangniën,
Of volght, om hem te wederstaen,
Den Prince van Orangiën.
Terwijl de onbarmhartige hertog den stoffelijken ondergang der Nederlanden alzoo verhaastte, kwam plotseling de verpletterende tijding van de inneming van Den Briel door de Watergeuzen (1en April 1572). Deze waren Nederlandsche uitgewekenen, die eenigen tijd eene schuilplaats in de Engelsche havens gevonden hadden, maar in 't begin van 1572 gedwongen waren geweest, - op 't bevel van koningin Elizabeth, - Engeland te verlaten. Een gedeelte hunner schepen werd bij toeval naar de monding van de Maas gedreven; de Geuzen kwamen te weten dat Den Briel, op het eiland Voorne, geene Spaansche bezetting meer had, maakten er zich meester van en slaagden er in, zich aldaar staande te houden in naam van den prins van Oranje als wettigen stadhouder. De inneming van deze kleine stad door de Watergeuzen werd het teeken der verlossing. Den 6den April werden de Spaansche krijgsbenden uit Vlissingen verdreven, een weinig later uit Veere (ook op Walcheren gelegen), later nog uit Enkhuizen en andere steden in 't eigenlijke Holland, zoodat de twee kuststreken Holland en Zeeland van toen af het brandpunt van den opstand werden. Eerst na de bezetting van Den Briel door de Watergeuzen kwam de prins van Oranje met dezen in drukke betrekking; hij was | |
[pagina 125]
| |
niet minder dan Alva door hun stouten greep verrast geweest. Weldra zond hij eene nieuwe afkondiging in het licht om de Nederlanden aan te zetten het juk van den hertog van Alva af te werpen, dien hij voorstelde gehandeld te hebben zonder toestemming van den koning. Lodewijk van Nassau had ondertusschen de belangen der Hugenooten in Frankrijk ter harte genomen en zelf in hunne gelederen bij Jarnac en bij Moncontour gestreden. Hij had daarna eene overeenkomst met Coligny gesloten, waarbij deze laatste beloofde, hem met vijf en twintig duizend man koninklijke troepen naar de Nederlanden te volgen, terwijl de prins van Oranje in de zuidelijke Nederlanden met een ander leger zou verschijnen. Lodewijk nam bij verrassing Bergen, de hoofdstad van Henegouwen, in (24 Mei 1572) en sloot er zich in op. De goede uitslag van deze onderneming had voor gevolg, dat vele steden van Holland, Zeeland, Overijsel, Friesland en Groningen zich om den standaard van Oranje schaarden. Deze zond Marnix naar Dordrecht om er zijn vertegenwoordiger te zijn op de vergadering der gewestelijke Staten. De afgevaardigden in Dordrecht namen krachtdadige besluiten tot hulp van den prins, en erkenden hem als stadhouder van den koning over Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht. Zij verklaarden van geene toenadering met den koning te willen hooren zonder de toestemming van den prins, en deze, van zijn kant, beloofde geene belangrijke zaak te ondernemen, zonder de Staten van Holland vooraf te raadplegen. Deze Unie van Dordrecht (Juli 1572) is de eerste grondslag tot de latere stichting der Vereenigde Provinciën. Met aandrang deed het geuzenlied een nieuwen en dringenden oproep tot gemeenschappelijk optreden van alle gewesten tegen 's konings landvoogd in de Nederlanden: Ras, seventien provincen!
Stelt U nu op den voet,
Treckt de coemste des Princen
Vriendelijck te gemoet;
Stelt U met zijn banieren,
Elck als een trouwe man,
Doet helpen verlogieren
Duc d'Alve, den tyran.
| |
[pagina 126]
| |
Ondertusschen was Oranje Gelderland met een leger binnengerukt, maakte zich meester van Roermond (23 Juli) en trok daarop Brabant binnen, waar verschillende steden hem hare poorten openden. Maar eene vreeselijke gebeurtenis verijdelde eensklaps al zijne plannen; zijne hoop van de Fransche Hugenooten hulp te verkrijgen, zag hij ineens teleurgesteld door het verdwijnen zijner bondgenooten in het bloedbad van den Sint-Bartholomeusnacht (24-25 Augustus 1572). Reeds in September, na eene mislukte poging van Oranje om zijn broeder te helpen, onderteekende Lodewijk van Nassau de capitulatie van Bergen. Oranje begaf zich naar Holland, dat er zich op voorbereidde aan Alva's legers een hardnekkigen tegenstand te bieden. Hij gaf nochtans de hoop niet op, eenmaal van Frankrijk hulp te verkrijgen: zijne vaste overtuiging was, dat de koning van dit rijk de vernedering van de Habsburgsche vorsten verlangde en daardoor in strijd met Spanje zou geraken. Deze staatkundige berekening droeg nog al veel bij tot het sluiten van het derde huwelijk van den prins, namelijk dat met Charlotte van Bourbon (1575). Na de herovering van Bergen besloot de landvoogd eerst eenige steden hunne ongehoorzaamheid te doen boeten. Mechelen strafte hij onder andere op voorbeeldige wijze; hij liet de kerkelijke hoofdstad der Nederlanden drie dagen lang door zijne soldaten plunderen en verwoesten. De Spaansche Furie breidde zich uit overal waar Spaansche krijgslieden doortrokken, vooral in de IJselsteden en te Naarden. Na eene heldhaftige verdediging viel Haarlem ook in de handen der Spanjaarden. Maar het volgende jaar keerde de oorlogskans: Alkmaar weerstond zegepralend aan de aanvallen van Don Frederik, Alva's zoon, die den 23en October 1573 het beleg moest opbreken; kort nadien leed de Spaansche vloot onder admiraal Boussu eene geweldige nederlaag in de Zuiderzee. Het jaar 1573 is nog van groot belang omdat de leider van den Nederlandschen opstand zich in dit tijdperk meer en meer met de omwenteling vereenzelvigde: Oranje bekeerde zich toen tot het Calvinisme en verklaarde zich daardoor één van ziel en zin met de onverzoenlijke vijanden van Spanje. Die bekeering schijnt niet alleen het gevolg te zijn geweest van staatkundige berekening, maar ook van zijne zedelijke overtuiging omtrent de innige overeenkomst van de | |
[pagina 127]
| |
Luthersche en de Calvinistische geloofsbelijdenis, overtuiging die hij reeds vroeger uitgedrukt hadGa naar voetnoot(1). Na de terugroeping van Alva kwam een nieuwe landvoogd, Don Luiz de Requesens, groot-commandeur van Kastilië, die echter niet zoo gematigd en voorzichtig was als men hem vroeger voorstelde. Hem was opgedragen eene algemeene amnestie voor te stellen, maar hij was vast besloten, op 't punt van religie niets toe te geven. De opstandelingen, vooral Oranje, die door zijne spionnen vernomen had dat er niet de minste hoop was op verandering van gezindheid bij den koning, wilden de wapens niet neerleggen, omdat zij in de vredesvoorstellen geen vertrouwen hadden. De oorlog werd in het Noorden voortgezet: Leiden hield zich heldhaftig staande onder Oranje's banier; Middelburg, Zeeland's hoofdstad, werd door de Geuzen ingenomen, maar het groote leger, dat Lodewijk van Nassau in Duitschland bijeengebracht had, werd op de heide te Mook, bij Nijmegen, geheel verslagen en de Hollandsche ‘Bayard’ met zijn broeder Hendrik sneuvelde op het slagveld (April 1574). Moedeloosheid zou wellicht de opstandelingen overweldigd hebben, ware niet zes maanden later de blijde tijding van Leiden's ontzet hunne gemoederen komen opbeuren. De Geuzenvloot, aangevoerd door Boisot, stevende na de doorsteking der dijken naar de met water omringde stad, die zich zoo lang met buitengewonen heldenmoed verdedigd had, en kwam de inwoners opnieuw van leeftocht voorzien (October 1574). Als geschenk aan de stoutmoedige stad gaf haar de prins van Oranje eene instelling, die de zedelijke kracht van de tegen Spanje en 't Pausdom gerichte beweging zou belichamen: de Hoogeschool, de eerste protestantsche inrichting van dien aard op Nederlandschen bodem. Oranje werd toen feitelijk souvereine heer van Holland en Zeeland, al bleef zijn titel nog altijd ‘gouverneur voor den koning.’ De vredesonderhandelingen, die vooral te Breda plaats grepen, liepen op niets uit; persoonlijke voordeelen werden Oranje aangeboden, maar deze verklaarde edelmoedig zijne belangen niet van die van Holland te willen scheiden. De Unie van Delft (25 April 1576) ver- | |
[pagina 128]
| |
eenigde Holland en Zeeland tot één staat onder de leiding van den prins met souvereine rechten ad interim, dit is tot de aanstelling van een nieuwen vorst in de plaats van Philips II. Ondertusschen besloot Requesens den oorlog te hervatten; zijne legers veroverden de eilanden Duiveland en Schouwen, maar hij zelf stierf onverwachts korten tijd daarna (5 Maart 1576).
* * *
Onmiddellijk na den dood van den landvoogd nam de Raad van State het bewind in handen en werd voorloopig door den koning in het bestuur bevestigd. Hij kon echter de wanorde van het geldwezen niet verhelpen, noch de buitensporigheden onderdrukken van de Spaansche benden, die hunne achterstallige soldij eischten. Philips II bleef besluiteloos, zoodat de toestand van dag tot dag meer gespannen en de stemming van het volk steeds onrustbarender werd. De muiterijen die onder de Spaansche troepen ontstonden gaven aanleiding tot allerlei uitspattingen; de krijgslieden geraakten in volslagen opstand en wierpen zich op Aalst, dat uitgeplunderd werd. Ondertusschen hadden de Brabantsche Staten op eigen gezag troepen gelicht, het bestuur van het land in handen genomen en de Staten-Generaal bijeengeroepen. Zij besloten ook de onderhandelingen met den prins van Oranje en de oproerige gewesten te heropenen. In de maand October 1576 kwamen de afgevaardigden van Oranje en van de Hollandsche en Zeeuwsche Staten te Gent bijeen, om met de te Brussel zetelende Staten te beraadslagen. Tijdens die beraadslaging vernam men dat de oproerige Spaansche soldaten zich bij hunne landslieden van de Antwerpsche citadel waren gaan voegen en dat allen te zamen zich op de stad geworpen, ze geplunderd, uitgeroofd en verbrand hadden; 6000 personen waren gedood geworden. De Spaansche Furie gaf den genadeslag aan de groote haven der Schelde. Onder den indruk van die gebeurtenis sloten de afgevaardigden van de twee oproerige gewesten en van Oranje met die van de andere provinciën, Luxemburg uitgezonderd, de beroemde vereeniging, gekend onder den naam van Pacificatie van Gent (8 November 1576). Dit verbond, vooral door Marnix, Oranje's vertegenwoordiger, tot stand gebracht, had tot doel | |
[pagina 129]
| |
de ‘onverdragelijke tirannie’ der Spanjaarden af te werpen, met andere woorden de Spaansche legers uit het land te verdrijven en de oude privilegiën, onder de wettige en verschuldigde gehoorzaamheid aan den vorst, te handhaven. Dit verdrag bepaalde daarenboven dat eene vergadering der Staten-Generaal de godsdienstquaestie terstond na de verwijdering der Spaansche legers regelen zou, dat ondertusschen de plakkaten omtrent de Inquisitie zouden opgeschorst worden, dat het statu quo in de calvinistische gewesten, Holland en Zeeland, zou gehandhaafd worden en dat de prins van Oranje daar erkend was als stedehouder van den koning. De spoedige afloop van de onderhandelingen, die tot dit zoo gewichtig verdrag leidden, was niet alleen te danken aan de ontroering, die de Spaansche Furie te Antwerpen, verwekte, maar ook aan de komst van den nieuwen landvoogd, door Philips aangesteld, Don Juan van Oostenrijk, die juist in den vooravond van Antwerpen's verwoesting te Luxemburg verschenen was. Don Juan trad in onderhandeling met de Staten-Generaal en beloofde, na lang te hebben geaarzeld, door het Eeuwig Edict, de Pacificatie van Gent na te komen, op voorwaarde dat overal het katholiek geloof hersteld werd (Februari 1577). Ten gevolge van wederzijdsch mistrouwen tusschen den landvoogd en de Staten, die de prins van Oranje, niet zonder reden, tegen Don Juan liet waarschuwen, werd inderdaad geene overeenkomst gesloten. De landvoogd, vernemende dat door Oranje bezoldigde mannen hem wilden gevangennemen, trok naar Namen onder voorwendsel koningin Margareta van Navarra te gemoet te gaan, en maakte zich met zijne Duitsche macht bij verrassing van de citadel meester (24 Juli 1577). Zoo scheidde hij zich openlijk van de Staten-Generaal af, hen aldus aan Oranje overlatende. Deze daad bevestigde het wantrouwen van het volk tegenover den landvoogd, en de Staten bemeesterden met behulp van een deel van de door hen bezoldigde Waalsche compagnieën uit het kasteel van Antwerpen, deze belangrijkste plaats van het land. Oranje, die door de Staten naar Brussel geroepen werd, schijnt op dit tijdstip zijn meesten invloed en het toppunt van populariteit | |
[pagina 130]
| |
te hebben bereikt, maar juist daardoor verwekte hij den nijd van enkele grooten en eenigszins het wantrouwen van een deel der Staten, die bevreesd werden voor de tirannie van den volkswil. Zijn intocht te Brussel (23 September 1577) was een ware triomf. Hij werd verwelkomd als de eenige man die in staat was de orde te herstellen en den Spanjaard te keer te gaan. Hij werd geleid naar zijn eigen paleis, naar het paleis zijner vaderen, dat hem jaren lang was ontweldigd, maar dat thans was opgeschikt, om den ‘verdediger van het vaderland’ zoo eervol mogelijk te ontvangen. Zijne politieke vijanden, de ijdele hertog van Aerschot en andere katholieke edellieden, slaagden er echter in van de Staten-Generaal de benoeming van aartshertog Matthias, zoon van eene zuster van Philips II, in de plaats van Oranje tot algemeenen landvoogd te verkrijgen. De jonge Matthias geraakte toch onder den invloed van den prins, die tot de waardigheid van luitenant-generaal verheven werd en ‘ruwaert’ van Brabant bleef. Het gold nu voor Oranje de samenwerking van Katholieken en Protestanten te behouden; het verbond tusschen al de gewesten kon alleen berusten op wederzijdsche verdraagzaamheid vanwege de belijders van den ouden en die van den nieuwen godsdienst. Daarom trachtte Oranje een godsdienstvrede tot stand te brengen, die aan de beide tegenovergestelde gezindheden zooveel mogelijk voldoening zou geven. Hij liet eene tweede Unie van Brussel sluiten (10 December 1577), die van de verdraagzaamheid den hoeksteen van het nieuwe staatsgebouw maakte: Roomschen en Onroomschen zouden beloven elkander te beschermen; niemand door woorden of daden te ergeren; geestelijken en leeken in het bezit van hunne goederen en voorrechten te laten. Wel vond de prins van Oranje steun bij een deel van de gematigde Katholieken en Calvinisten, die, uit haat der Spaansche dwingelandij, de noodzakelijkheid van een gemeenschappelijk optreden inzagen. Maar de meerderheid der twee godsdienstige partijen stelden hunne eigene geloofszaken boven de staatkundige belangen en wilden niet ‘tegen Gods geboden’ handelen, met dwalende meeningen, op welke wijze het ook zij, te laten verbreiden. De Katholieken waren overigens verontrust over het snel toenemen der calvinistische propaganda: nog in 1577 werd de Brusselsche magis- | |
[pagina 131]
| |
traat door een raad van achttien Calvinisten vervangen. In andere steden van Brabant en Vlaanderen greep een dergelijke ommekeer plaats. Te Gent werd hij tot stand gebracht door Frans van der Kethulle, heer van Ryhove, en zijn vriend Jan Hembyze, nadat zij den katholieken stadhouder over Vlaanderen, den hertog van Aerschot, de bisschoppen van Brugge en Ieperen en andere katholieke heeren gevangengenomen hadden. Na herhaald aandringen der Staten-Generaal werd alleen Aerschot in vrijheid gesteld. De steun, dien Oranje bij de Calvinisten gevonden had, kwam hem nu duur te staan: hij moest zijne opgewonden partijgenooten ontzien, al keurde hij hunne buitensporigheden streng af; hij mocht te Gent niet forsch optreden ten einde geene verkoeling teweeg te brengen, die noodlottig worden kon voor de algemeene zaak. Daardoor verwekte hij meer en meer de verbittering der Katholieken en toen hij zich gedwongen zag maatregelen te nemen om dezen tegen de uitspattingen der Calvinisten te beschermen, haalde hij zich daarenboven den haat en het wantrouwen van de heftigsten onder dezen op den hals. Ondertusschen hadden de Staten-Generaal Don Juan en zijne aanhangers tot rebellen verklaard en tegen hem een leger afgezonden. Dit leger leed eene schrikkelijke nederlaag bij Gembloers (31 Januari 1578.) Het gevolg hiervan was dat Matthias, Oranje en de Staten-Generaal Brussel als zetelplaats der regeering verlieten en zich naar Antwerpen terugtrokken. Don Juan slaagde er nochtans niet in, zich van Brussel meester te maken, doch vestigde zijn hoofdkwartier te Leuven. De leiders van den opstand zagen van alle kanten naar middelen uit om hulp van vreemde vorsten te verkrijgen: zij wendden stappen aan bij Elizabeth, bij den keizer, bij den hertog van Anjou (dit laatste zag Elizabeth met leede oogen, omdat zij vreesde dat Frankrijk in 't bezit van de Nederlandsche kusten zou geraken), en Marnix begaf zich naar den Duitschen Rijksdag te Worms, om de prinsen van het keizerrijk tegen de noodlottige gevolgen van Spanje's overwinning in de Nederlanden te waarschuwen. Marnix' redevoering schijnt op de Duitsche vorsten een diepen indruk te hebben gemaakt: hij herinnerde hun de aloude verwantschap die tusschen deze gewesten en het Heilige Rijk bestond, de banden waardoor zij nog aan Duitschland vereenigd waren, en wees op de | |
[pagina 132]
| |
noodzakelijkheid, Don Juan in den Rijksban te doen. Keerden de Nederlanden terug onder de dwingelandij van den Spaanschen Habsburger, dan zouden weldra de Duitsche vorsten hunne vrijheden verliezen onder den aandrang der vereenigde pogingen van de Spaansche en Duitsche Habsburgers. Ongelukkig verwekte de zaak der Nederlandsche Calvinisten maar weinig sympathie bij de protestantsche leden van den Rijksdag, die nagenoeg allen den Lutherschen godsdienst waren toegedaan. Terwijl deze pogingen tot volharding in den tegenstand gemaakt werden, dreigde meer en meer het inwendig gevaar: van dag tot dag werd de vijandschap tusschen de beide godsdienstige partijen heviger. Het calvinistisch schrikbewind, dat te Gent door Hembyze en den heftigen predikant Dathenus, persoonlijken vijand van den Zwijger, ingevoerd werd, bracht de verontwaardiging der belijders van het oude geloof tot haar toppunt. De Gentsche calvinistische troepen geraakten daarenboven in strijd met de overgebleven Waalsche benden der Staten-Generaal, die aan den slag van Gembloers deel genomen hadden; deze benden, uit katholieke soldaten samengesteld, waren wegens slechte betaling aan het muiten geraakt, in het zuidelijk deel van Vlaanderen gevallen en daar met de Gentsche Calvinisten in aanraking gekomen. Dit was het begin van den burgeroorlog. Het hoofd der ‘Malcontenten,’ - zoo waren die Waalsche soldaten genoemd, - Montigny, trad in onderhandelingen met de leiders der katholieke beweging in Artois en Henegouwen en legde zoo den grondslag tot eene toenadering met Spanje. Voor de instandhouding der eendracht tusschen de gewesten trachtte Oranje zijn ontwerp van religievrede te laten uitvoeren. Niet zonder moeite verkreeg hij van de te Antwerpen vereenigde Staten-Generaal, dat zij dit ontwerp aan de Staten der gewesten en aan de steden ter goedkeuring onderwierpen (12 Juli 1578). Die befaamde religievrede bevatte hoofdzakelijk de volgende bepalingen: wat de twee godsdiensten betreft, zal iedereen vrij zijn God te vereeren naar de inspraak van zijn gemoed; de openbare uitoefening der twee godsdiensten zal toegelaten worden overal waar honderd huisgezinnen het zullen aanvragen; wie andersdenkenden zal beleedigen, 'tzij door preeken, liedjes, schotschriften, door woord of daad, zal streng | |
[pagina 133]
| |
gestraft worden; alle vroegere beleedigingen in zake godsdienst zullen worden vergeten; de geestelijke overheden zoowel als de staatsambtenaren zullen bij eed beloven den godsdienstvrede na te komen. Ongetwijfeld verzekerde deze vrede aan de Protestanten de overhand in de landen waar zij reeds de meerderheid uitmaakten, terwijl hij van den anderen kant de voorrechten van den katholieken godsdienst vrijwaarde in de streken waar deze door het grootste getal der inwoners beleden werd. Van alle zijden werd nochtans tegen den Religievrede verzet aangeteekend: de Calvinisten van Holland en Zeeland wilden de gunstige voorwaarde, die hun door de Gentsche Pacificatie verleend was, niet laten varen; die van Vlaanderen en Brabant waren er niet toe geneigd, iets aan hunne aartsvijanden toe te geven, evenmin als de Katholieken van Henegouwen en Artois aan de hunnen. Terwijl de Calvinisten de hulp van hunnen geloofsgenoot, Johan Casimir, broeder van den Paltsgraaf, inriepen, zochten de Katholieken, van hunnen kant, steun bij den hertog van Anjou, broeder van den Franschen koning, die gereed was om in troebel water te visschen. Johan Casimir had met Engelsch geld eenige troepen in Duitschland geworven. Kerken en kloosters plunderend en verwoestend, kwam hij in Juli met zijn leger in de Nederlanden aan; met de hulp van het Statenleger behaalde hij eene kleine overwinning bij Rijmenam, ten Oosten van Mechelen. Hij was echter niet tevreden over de ondergeschikte rol, die hem in de krijgsverrichtingen aangewezen werd, en trok dan naar Gent, waar hij door de Calvinisten van deze stad als hun leider werd beschouwd; hij ondersteunde er die ongebreidelde democratie, waarvan de buitensporigheden zulk een heilloozen invloed zouden uitoefenen. *** Thans werd de kloof tusschen de beide partijen zoo diep, dat Oranje de noodzakelijkheid inzag de ontbinding van het Zuiden tegen te gaan door nauwere aansluiting van het noordelijk deel des lands. Na de komst van den bekwamen veldheer Alexander Farnese, prins van Parma, die Don Juan († 2 October 1578) als landvoogd opgevolgd had, kwam er weldra toenadering tusschen den koning | |
[pagina 134]
| |
en de katholieke gewesten Artois, Henegouwen en de steden van Fransch Vlaanderen (Rijsel, Dowaai en Orchies): het verbond van Atrecht (6 Januari 1579), waardoor deze gewesten en steden zich van de Staten-Generaal afscheidden, bepaalde wel de handhaving der Pacificatie, maar tevens de noodzakelijkheid van eene verzoening met den landsheer. Nog dezelfde maand werd te Utrecht (23 Januari 1579) het verbond tusschen Holland, Zeeland, Gelderland en Utrecht gesloten, waarbij deze gewesten verklaarden de Generale Unie, door de Gentsche Pacificatie ten voordeele der gemeenschappelijke verdediging tot stand gebracht, te willen handhaven, maar tevens eene nauwe aaneensluiting onder elkander te verzekeren, alsof zij al te zamen maar ‘ééne provincie’ van het geheel vormden. Betreffende de godsdiensten werd daarbij bepaald dat Holland en Zeeland naar goeddunken zouden handelen, met andere woorden, dat zij den calvinistischen godsdienst zouden behouden en dat de andere gewesten, ofwel den godsdienstvrede toepassen, ofwel de godsdienstquaestie op eigen hand zouden regelen. Behalve door de genoemde gewesten werd in den loop van 1579 en 1580 de Unie van Utrecht nog onderschreven door Friesland, Overijsel en Drente. In Brabant werd de Unie geteekend door Antwerpen, Lier en Breda, in Vlaanderen door Gent, Brugge, Ieper en het Vrije. In Mei 1579, toen het Verbond van Atrecht de officieele verzoening met den koning beslist had, onderteekende Oranje van zijn kant de Unie van Utrecht (3 Mei 1579). Terwijl de Malcontenten Vlaanderen opnieuw binnendrongen, trok de prins van Parma naar Maastricht, dat hij na een langdurig beleg innam. Toen verklaarden zich Mechelen en 's Hertogenbosch ten gunste van den landvoogd. Door het verraad van Rennenberg, stadhouder van Groningen, Drente en Overijsel, vielen deze gewesten bijna geheel in de handen van de Spanjaarden. In die moeilijke dagen wilde Oranje, koste wat het wilde, eene krachtdadige hulp in het buitenland verkrijgen. De Duitsche vorsten hadden, zooals wij hooger aanstipten, reeds vroeger bewijzen hunner onverschilligheid gegeven; de koningin van Engeland aarzelde zich met Spanje in moeilijkheden te wikkelen; alleen uit Frankrijk kon nog hulp komen en die hulp kon niemand anders brengen dan de vroe- | |
[pagina 135]
| |
ger door de Katholieken zelf gezochte hertog van Anjou. De noodzakelijkheid van een verbond met Frankrijk drong zich dus op. Het oogenblik scheen ook te zijn gekomen om Philips II op behendige wijze vervallen te verklaren: daarom zou aan den Franschen prins de souvereiniteit over de Nederlanden aangeboden worden. Oranje slaagde er, na vele moeilijkheden, in, de Staten-Generaal te bewegen een verdrag met den hertog van Anjou te sluiten (Plessis-lez-Tours, 19 September 1580), waarbij aan dezen de souvereiniteit over de Nederlanden aangeboden werd, onder voorwaarde van onschendbaarheid van 's lands privilegiën, eigen bestuur voor de inwoners en volkomen gelijkstelling van beide godsdiensten. Oranje kon echter de souvereiniteit van Anjou door Holland niet doen erkennen. De Staten van dit gewest besloten (29 Maart 1580) integendeel dat de namen van den prins van Oranje en van de Staten aan het hoofd van alle stukken zouden geplaatst worden; zij wenschten hem zelfs den titel van graaf van Holland te geven. Bij het verdrag van Plessis-lez-Tours, den 23 Januari 1581 te Bordeaux bepaald gesloten, verkregen dan ook Holland en Zeeland eene afzonderlijke plaats. Als noodzakelijk gevolg van de erkenning van Anjou's souvereiniteit werd door de Staten-Generaal, samengesteld uit afgevaardigden van Brabant, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Gelderland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Mechelen, die hunne zetelplaats van Antwerpen naar Amsterdam overgebracht hadden, de gehoorzaamheid aan Philips II opgezegd. De afzwering zelf geschiedde echter in Den Haag (26 Juli 1581). Aartshertog Matthias, die als Philips' landvoogd gold, verloor tevens zijn ambt en keerde naar Duitschland terug. Ondertusschen was de voornaamste bewerker van de afzwering van Philips II aan de onvermijdelijke gevolgen van zijne stoutmoedige daad blootgesteld. Reeds in Mei 1580 had Parma den ban afgekondigd, dien Philips II den 15den Maart van hetzelfde jaar over het hoofd van den prins van Oranje had uitgesproken, en drie maanden later werd de ban alom verspreid. Hierop antwoordde Oranje met zijne (tweede) ‘Apologie’, die hij aan de Staten-Generaal aanbood en waarin hij zijn eigen leven en de taak, die hij zich gesteld had, met klem verdedigde. | |
[pagina 136]
| |
Hij overdreef nochtans èn de beschuldigingen, waarmede hij den koning overlaadde, èn de verdiensten, die hij zich toeëigende, maar hij trad toch op als echte verdediger van de verdraagzaamheid: ‘Wel beken ik gaarne, zegt hij, dat de vuren, waarmee men zoovele arme Christenen heeft gemarteld, nooit aangenaam zijn geweest in mijne oogen en dat ik den raad gaf, om in de Nederlanden de vervolgingen te staken. Ja, ik zal meer bekennen, opdat de vijanden weten, dat zij met eene tegenpartij te doen hebben, die rond en open spreekt, te weten dat de koning, toen hij van Zeeland vertrok, van de laatste plaats, die hij aanschouwde toen hij het land verliet, mij beval, verscheidene menschen... te doen sterven, omdat zij in hun godsdienst verdacht waren; dit heb ik niet willen doen, maar heb hen integendeel gewaarschuwd, wel wetende, dat ik dat niet kon doen met een goed geweten en dat men Gode meer moet gehoorzamen dan den menschen.’ Ondertusschen had Parma zijn zegevierenden tocht door de zuidelijke gewesten voortgezet: Doornik en tal van andere steden vielen in zijne macht. Van de zijde van Anjou had hij niets te vreezen. Deze werd overigens gedwongen het land in aller haast te verlaten, na zijn mislukten staatsgreep te Antwerpen, bekend onder den naam van Fransche Furie (17 Januari 1583). Terwijl de steden van Vlaanderen en Brabant achtereenvolgens in de handen van Parma vielen, versterkte zich Oranje in de kuststreken Holland en Zeeland, de verdediging van Antwerpen, het laatste bolwerk der zuidelijke Nederlanden dat nog niet onder Spaansche heerschappij stond, aan Marnix van Sint-Aldgonde overlatende. De Staten van Holland en Zeeland, die reeds sedert eenige jaren met die van de andere zustergewesten van de Utrechtsche Unie de opdracht van de souvereiniteit aan den prins van Oranje voorbereid hadden, wilden hem nu de grafelijke kroon aanbieden. Alles werd echter verijdeld door den moord van den ‘Vader des Vaderlands’, die den 10den Juli 1584 te Delft door het pistool van Balthazar Gérard, een katholieken dweper uit Franche-Comté, getroffen en gedood werd. ‘Mon Dieu, mon Dieu, aie pitié de mon âme et de ce pauvre peuple!’, dit waren, zegt men, de roerende woorden die de prins zieltogend uitsprak. | |
[pagina 137]
| |
*** Voor het nageslacht verpersoonlijkt Oranje de strekkingen, de kenmerken en de beteekenis van den nieuwen staat die zich op 't einde der 16de eeuw in Europa vormde: het erkent in hem de zegepralende Republiek die op het stelsel van Spaansch-katholieke wereldheerschappij inbreuk maakte en eigene instellingen, gesteund op den calvinistischen godsdienst, tot stand bracht. Zoo komt het dat al wie de staatkundige of godsdienstige beginselen van die Republiek geheel of ten deele afkeurt, ook de rol van den Zwijger op ongunstige wijze beoordeelt. Wie integendeel met die beginselen ingenomen is, verklaart zich tevens a priori te zijnen voordeele en is geneigd zijne daden te rechtvaardigen. Beide opvattingen zijn echter verkeerd, daar zij van een stelselmatig en vooraf gevormd denkbeeld uitgaan. Een nauwkeurig onderzoek van het leven van den Zwijger leert ons zijne ware persoonlijkheid en zijne eigenaardige houding tegenover de omwenteling zelve kennen. Zijn ideaal stemde op verre na niet met dat van de andere leiders van den opstand overeen. Godsdienstige beweegredenen waren het, welke deze laatsten meestal dreven, al had in den beginne de omwenteling een algemeen nationaal karakter; godsdienstige belangen werden in alle omstandigheden boven alle andere geplaatst. Voor den Zwijger integendeel werden deze belangen altijd aan die van den Staat ondergeschikt. Het was niet omdat hij de beginselen van het hervormd geloof was toegedaan, dat hij de strekkingen van Philips II te keer ging; hij hechtte in den grond aan geene bepaalde godsdienstige dogma's en behoorde maar uiterlijk tot eene bijzondere belijdenis. Staatkundige berekening gaf, zooals gebleken is, bij al zijne daden den doorslag, en daarom trachtte hij tot uitvoering van zijne grootsche plannen de verdraagzaamheid in te voeren. De droom zijns levens was de vereeniging van al de Nederlanden met de vrijheid van uitoefening der twee tegenovergestelde godsdiensten. Wat nu de middelen betreft, welke hij daartoe gebruikte, meer dan eens waren zij van hetzelfde gehalte als die van zijne vijanden; hij bestreed zijne tegenstanders met hun eigen wapenen. Met recht heeft men gezegd dat hij benevens de groote hoedanigheden, die den staatsman en den statestichter eigen zijn, de kleine | |
[pagina 138]
| |
bezat die den volksheld uitmaken. Allerlei middelen, goede en slechte, heeft hij aangewend tot het bereiken van zijn doel. Alleen zal men toch moeten erkennen dat hij nooit tot zulke gewelddaden overging als Philips II en diens vertegenwoordiger, de hertog van Alva. Het zedelijk peil van den Zwijger stond ongetwijfeld hooger dan dat van zijne tegenstanders. Zijne pogingen tot vrijmaking der Nederlanden en tevens van zelfverheffing gingen, in alle geval, gepaard met die tot verwezenlijking van een edel denkbeeld, dat eerst in de hedendaagsche tijden bij de beschaafde volkeren ingang gevonden heeft. In de 16de eeuw waren de godsdienstige driften te hevig, de afstand tusschen de kampende partijen te groot om eene verzoening op dit gebied te bewerken. Te midden van die woelige, onstuimige zee, waar twee machtige stroomingen in tegenovergestelde richting voortsnelden en tegen elkander botsten, was het niet mogelijk het schip van den Staat der XVII Provinciën tusschen de bruisende baren in te sturen. De schranderheid, de voorzichtigheid, de wilskracht, de koelbloedigheid en het staatkundig vernuft van den Zwijger vermochten niet den geest van zijn tijd te bedwingen en den treurigen zedelijken toestand der Nederlanden te verhelpen, maar hij heeft dan toch vereenigd wat vereenigbaar was: de Noordelijke gewesten, die tegen storm in en ondanks allerlei wisselvalligheden de Oranjevlag hebben weten recht te houden. Zijne spreuk: Saevis tranquillus in undis (onverschrokken te midden der woedende baren) kenschetst goed zijne gemoedskalmte tegenover de geweldige hartstochten, die toen opwelden. Hij stond inderdaad bijna alleen in de opvatting van de godsdienstquaestie: zijne denkbeelden vonden om zoo te zeggen geene instemming bij zijne tijdgenooten, maar zij hadden de toekomst voor zich.
Herman Vander Linden. |
|