| |
| |
| |
Nederlandsche Letteren.
Sedert wij ons laatste overzicht op de Nederlandsche prozaliteratuur gaven, zijn vooral van Vlaamsche schrijvers een aanzienlijk getal nieuwe werken verschenen, waarop de aandacht onzer lezers dient gevestigd te worden.
Herman Teirlinck heeft ons in Mijnheer J.B. Serjanszoon (C.A.J. van Dishoeck, Bussum) het boek geschonken, dat wij naast Zon aan het hoofd der reeds belangrijke rij zijner prozageschriften plaatsen. Dergelijke werken zijn in de Vlaamsche, ja in de gansche Nederlandsche letterkunde zeldzaam; wij mogen er den schrijver dankbaar om zijn en er ons zelf geluk mee wenschen.
In een geestige inleiding, met meesterlijk gepasticheerde citaten uit zoogezegde brieven van Mevr. Botteldoorn-Sas en andere geschriften, wordt M. Serjanszoon ons voorgesteld als een precieuse achttiende-eeuwsche mooi-prater, van wien Teirlinck in zijn boek eenige levensgebeurtenissen zal vertellen.
De acht hoofdstukken bevatten afzonderlijke episoden, met M. Serjanszoon's persoonlijkheid als eenig onderling verband. De typeering van dien onpractischen, woordmilden fraai-redeneerder is meesterlijk. De verschillende gevallen, waarin hij verwikkeld wordt, zijn eigenaardig en vol humor. De Pelgrim, De Bedelaars en vooral dat verrukkelijk frissche en zoo diep-menschelijke Petite Cousine zijn echte juweelen.
Teirlinck's zin voor het schilderachtige triumfeert hier in de beschrijvingen. Hij schildert ons een lachende, kleurige, rijke fantaisie-18e eeuw, die wellicht maar wat te zonnig is.
Uit dit werk blijkt hoe sterk de invloed van Anatole France op Teirlinck nog steeds werkt. Vroeger, toen wij 't Bedrijf van den Kwade lazen, trof ons in den geest en in de factuur van dit werk een zekere verwantschap met Le Lys rouge van den Franschen meester. Nu weer toonde ons Serjanszoon's gelaten levensphilosophie en het zoetaardige sceptiscisme, dat uit enkele episoden spreekt, hoezeer France's geest over Teirlinck vaardig werd. Zelfs toen wij M. Serjanszoon tot zijn kat Huplinck en zijn meid zijn plechtige, stijlvolle toespraken
| |
| |
hoorden richten, dachten wij onwillekeurig aan de wijze waarop M. Sylvestre Bonnard tot zijn kat Hamilcar en zijn gouvernante Thérèse sprak.
Er is hier in het minst geen spraak van navolging, alleen van een onbewust onder-den-invloed-komen van een bewonderd schrijver, die overigens onzen heelen modernen tijdgeest heeft beïnvloed. Voor 't bepalen der geestelijke stroomingen, die onze jongere schrijvers meevoeren, is deze vaststelling wel van belang.
Het is ons ook een werkelijk genoegen hier onze groote ingenomenheid met Victor De Meyere's roman De roode Schavak (De Seyn-Verhougstraete, Aalst) uit te drukken. Van alles wat we van De Meyere kennen stellen wij dit flink opgevatte en met aangehouden kracht uitgevoerde verhaal het hoogst.
De roode Schavak is de levensgeschiedenis van Frans Vertommen. In zijn jongelingsjaren werd deze schuchtere zwakkeling reeds door de dorpsjeugd voor 't gekje gehouden en ten gevolge van een grap, waarvan hij het slachtoffer werd, kreeg hij weldra in 't heele dorp den spotnaam van Schavak.
Bij de regeling van de erfenis van M. Van Rickstal komt hij als notarisklerk met diens weduwe in betrekking. Hij helpt haar zooveel geld mogelijk ontstelen aan hare kinderen, waarmede ze in onmin leeft en door een drang van laag-bij-de-grondsche belangen komen die twee tot een huwelijk. Het voornaamste deel van het werk schildert ons dit droevige huwelijksleven, waarin de bedeesde, zwakke, arme Schavak niets meer is dan de misprezen en voortdurend vernederde knecht van zijn autoritaire, rijke, hartelooze vrouw. Na haren dood leeft de Schavak nog ettelijke jaren als een kluizenaar op een rentje, dat zijn vrouw hem, op aandringen van den pastoor, op haar sterfbed had bezet. Rondom de beide hoofdpersonen wentelt een heel wereldje kostelijk getypeerde menschen, die medehelpen om dit verhaal, trots al zijn eenvoud van intrigue, tot een treffend levende brok van een echt menschelijke comedie naar Balzac's trant te maken.
Madameke Van Rickstal is bijzonder kras van expressie. Door haar uitsluitend leven voor het goud heeft zij een ziel van ijzer gekregen en in die gevoelloosheid, in dat opgaan in haar éénen bekrompen geldhartstocht staat ze daar voor ons uit den heele, toonbeeldig logisch en compleet uitgeteekend.
Madameke Van Rickstals vrienden, de Van Dorens, met hun hoogmoedige, domme, kleinsteedsche deftigheid zijn ook zeer scherp getypeerd. De Schavak zelf met zijn willoos lijdersbestaan, zijn eeuwigen angst voor de hartelooze ruwheid van zijn vrouw, zijn droefcomische worsteling om de erfenis der Van de Wevers, zijn stillen
| |
| |
hartstocht voor ouderwetsche klokkenkassen en tal van andre trekken meer is ook een figuur, die een duurzamen indruk achterlaat. De sukkel is ons sympathiek en wij zijn begaan met zijn ellendig, liefdeloos leven, dat als een stille tragedie verloopt.
Een blijde verrassing voor de belangstellenden in Vlaamsche literatuur was verder het optreden van Eline Mare met Lieveke (Meindert Boogaert, Zeist). Dit verhaal plaatst zijn schrijfster in eens onder de besten onzer jongeren. Niemand minder dan Is. Querido, de gezaghebbende criticus van het Algemeen Handelsblad, liet zich over Eline Mare in dezer voege geestdriftig uit: ‘Zelden kwam mij een psychologie onder de oogen van zoo weinig gewichtdoenerij en toch zoo raak en zoo voortreffelijk verzorgd en geschakeerd in de details. Al Lieveke's dagelijksch gedoe, al haar peinzen en handelen is fraai beschreven en fraai gekarakteriseerd... Werkelijk, Eline Mare is een kunstenares van beteekenis. Ze is de dichteres van de kleine, fijne, teedere meisjesziel. Ze schiep een psychologie en toch is zij de realistische speurster die het harde leven aandurft met geestige ironie...’ (13 Nov. 1908).
Lieveke is het verhaal van het verblijf van een jong, gevoelig meisje in een kloosterpensionaat. Lieveke wordt daarheen gebracht omdat ze thuis een last was voor moeder, die 't met vader en de andere kinderen al te druk heeft. Als ze na den kostschooltijd weer thuis komt, en alles daar zoo anders ziet dan vroeger, de tweedracht begrijpt, die tusschen vader en moeder heerschen, de grofheid harer omgeving vat, komt over haar een groote weemoed.
Het hoofddeel van het boek is de eigenaardige, getrouwe schildering van het leven in de nonnetjesschool, met zijn zaligheidjes en miserietjes. De algemeene verteltrant en honderd kleine bijzonderheden geven hier den onloochenbaren indruk van een echt-doorleefd verhaal. Als milieu-beeld en tevens als ontleding der naïeve meisjesziel zijn die hoofdstukken hoogst merkwaardig.
Met de taal van Eline Mare zijn wij minder ingenomen. Ze maakt ruimschoots gebruik van den Oost-Vlaamschen tongval, hoofdzakelijk waar ze haar personages aan het woord laat, doch ook waar zij zelf beschrijft en verhaalt. Daarmede kunnen wij ons wel verzoenen; wij zijn daar overigens in de laatste jaren aan gewoon geraakt. Maar wij vragen ons af of uitdrukkingen als een ‘zeldzaam gebruikt salon’, ‘beleefdhedens’, ‘onthoudde’, enz. onder de verontschuldiging van Vlaamsch-schrijven wel behooren binnengesmokkeld te worden. Er is nog iets anders, dat heel vreemd aandoet, nl. het aantreffen, naast plat Gentsch en naast woorden, die door Streuvels' en Teirlinck's voorliefde weer in de mode gebracht werden, van louter
| |
| |
Hollandsche zegswijzen en uitdrukkingen, die in Vlaanderen niet thuis behooren. B.v. het ‘podium’, ‘snibbig’, ‘gulder zijt warm genoeg’, vruchten ‘inmaken’, enz. Schreef Eline Mare, wanneer ze zelf aan 't woord is, algemeen gangbaar Nederlandsch, dan zou het gebruik van dergelijke woorden ons niet hinderen, doch nu ze door 't gebruik van Vlaamsch dialect hare taal een felle Vlaamsche locale kleur geeft, steken die andere woorden met beslist Hollandsche locale kleur tegen haar eigen gewesttaal hevig af. Haar taal krijgt er iets onaangenaam tweeslachtigs door.
Dat Eline Mare het bij haar zoo voortreffelijk geslaagd eerste verhaal niet laten zal, bewees ons reeds de jongste September-aflevering van Groot-Nederland, die ons het begin van een nieuw humoristisch verhaal van hare hand brengt, ditmaal uit een wereld van oude vrijsters en weduwen.
Een andere Vlaamsche dame, die zich schuil houdt achter den pennenaam Myra, gaf ons in het verhaal Uit het Land der Jeugd (Vlaamsche Boekhandel, Brussel) ook de schildering van meisjespsychologie in een school-milieu, nl. in een school van lageren en middelbaren graad met humaniora-afdeeling te Brussel.
Een eigenaardige vergelijking kan gemaakt worden tusschen Lieveke en Uit het Land der Jeugd, waaruit zou blijken wat overeenkomst en verschil het opvoedingsstelsel in beide scholen op den éénen grondslag van menschelijke gevoelens bewerkt.
Myra's werk heeft de verdiensten niet van Lieveke. De psychologie is niet zoo treffend juist en diep. Het heele verhaaltje heeft zoo wat van een kleine roman à clef, geschreven in een speelsche bui van plaag- en snaplust. Of zekere leeraressen boos zouden zijn, bij 't lezen? De stijl is levendig en tamelijk zuiver. Het boekje maakt den indruk van een te vroeg afgebroken takje - de knoppen zijn nog geen bloemen.
Ook Frans van Cuyck brengt ons verhalen uit de schoolwereld in zijn boek In dien Tijd... (Lod. Opdebeek, Antwerpen). Hij vertelt ons gemoedelijk zijne herinneringen uit de dagen, die hij op de banken der lagere school te Antwerpen doorbracht. Het boek is met zorg bewerkt, zooals alles wat F. van Cuyck ons gaf, maar het komt ons voor, dat het belang der meegedeelde herinneringen te locaal is om ook buiten Antwerpen opgang te maken.
Max van Vyve, nog een Vlaming, die dit jaar onder een pseudoniem in de letteren debuteerde, kent uitstekend het kindergemoed en weet de natuur zijner geliefde Vlaamsche streek mooi te schilderen. Dit bewijst hij in zijn verhalenbundel Langs Leie en Schelde (De Seyn-Verhougstraete, Aalst). De buitenjongens, in hun roekeloos
| |
| |
spel en wild gedoe van echte natuurkinderen, zijn de typen, die hij het levendigst en het natuurlijkst schildert. Deze zijde van Max van Vyve's talent, alsook zijn flink natuurgevoel, zou toelaten hem te rangschikken onder de epigonen van Streuvels, - vooral van den Streuvels van Speeldag en andere schetsen uit de kinderwereld. Op den Klokkentoren, IJsvogels en Meikevers zijn goed geslaagde schetsen.
Een veel machtiger epigoon van Streuvels vertoont zich echter Frans Verschoren in zijn bundel Uit het Nethedal (Meindert Boogaerdt, Zeist). Verschoren is een krachtiger schilder, die met breeder streek werkt; als zielenontleder blikt hij scherper en dieper, en uit zijn werk straalt meer werkelijkheidsglans. Zijn schets Maandag vieren is aangrijpend tragisch in haar objectief eerlijke schildering. In De Nacht vertoont zijn talent zich langs een andere zijde en even gunstig: hier is hij meer verbeeldingsmensch, mystiek voelend schilder. Zomerfeest en Waterkermis en Nonkel Sooi zijn even puik werk.
J.A. Van Lieshout schreef in het Centrum naar aanleiding van het verschijnen van Verschoren's Nethedal: ‘Het feit, dat er op 't oogenblik in Vlaanderen meer en grooter kunstenaars zijn dan in Holland, kan niet worden ontkend. Telkens duiken er nieuwe artiesten op. Vaak plotseling. Nu weer Frans Verschoren.’ (30 Aug. 1909).
Of dit vleiend is voor onzen medewerker en voor de Vlamingen in 't algemeen? 't Zal voor de Vlamingen voorloopig wel wijzer zijn, den heer Van Lieshout niet onvoorwaardelijk te gelooven.
Kort na Uit het Nethedal gaf Verschoren in zijn verhaal Dompelaars (Meindert Boogaerdt, Zeist) blijk van nog grooter kunnen en dieper menschenkennis. In dit laatste boek schetst hij gezond realistisch het ellendeleven van een fabriekwerkersgezin, waarop het eene ongeluk na het ander komt neerstorten. Het is als de nooit eindigende worsteling van ellendigen tegen het noodlot om toch hun bescheiden deel van 't leven te krijgen. Er ligt in dat strijden zonder versagen en zonder wanhopen een roerend levensoptimisme, dat de door Verschoren geschilderde wroeters trots alles sympathiek maakt. Verschoren toont zich hier weer als flink verteller en stijlvol beschrijver.
Het doode Land (Gebroeders Janssens, Antwerpen) van Piet Van Assche schildert ons met overwegend pessimistische stemming het schrale heideland met zijn miserie-bevolking, door den schrijver vaak in tegenstelling gebracht met de bewoners der weelderiger polders. Van Assche blijft zijn Veen- en Polderland getrouw. De stukjes, in dezen bundel vereenigd, zijn meer schetsen zonder grondige bewer- | |
| |
king. Sommige er onder zijn treffend van schildering, zooals Polderkroeg met zijn echt Jordaensche tafereelen. In En 't Westen vlamde als de helle toont Van Assche weer zijn bekenden zin voor de uitbeelding van amorale, verdierlijkte boerentypen. De Oogen zouden wel een aangrijpende schets uitmaken, kenden wij niet sedert Victor Hugo's Conscience het oog van den vermoorden Abel als folterend, onmeedoogend symbool der wroeging.
Na 't Bolleken en Lente, die ons met hun gullen humor als een deugddoende zonneschijn verkwikt hadden, werpt Cyriel Buysse ons in Het volle Leven (C.A.J. Van Dishoeck, Bussum) weer in sombere, geweldig schokkende akeligheden.
M. en Mev. Dudemaine verweekeljken hunnen reeds gedegenereerden zoon Odon door een te wilskrachtlooze opvoeding. Zij handelen zoo onder de knagende herinnering aan hun dochter, die zich zelfmoordde omdat men hare verliefdheid voor een man beneden haren stand tegengewerkt had. Uit vrees hun opvliegenden, zenuwachtigen zoon te verliezen, laten zij hem alles toe en bewerken aldus den algeheelen zedelijken ondergang van den zwakkeling.
Hij blijft van school thuis en slijt zijn dagen met knutselen. Zoo maakt hij drie molentjes, die hij in den hof van 't kasteel plant, waar ze met hun geklepper de bewoners zoo erg hinderen, dat een der werklieden op zekeren nacht de kleptuigen vernietigt. Odon, die dit hoort, wekt het heele kasteel en gaat met vader en moeder in den barren nacht op zoek naar den schuldige. Zoo landen zij aan in een herbergje, waar Odon getroffen wordt door Sidonie, de schoone dochter van den waard.
Eerst in 't geheim, langzamerhand openlijker gaat Odon dit meisje vrijen. Mevr. Dudemaine ontdekt dit. Het grieft haar moederhart ten zeerste, doch zij wil liever alles dan Odon in zijn neiging tegen te werken. Ze drijft de ziekelijke toegeeflijkheid zoo ver, dat ze, om Odon te stillen, die in een krankzinnige bui van hartstocht om Sidonie schreeuwt, het meisje op het kasteel ontbiedt en het werkelijk in de armen van haar zoon werpt!! Sidonie blijft met Odon op het kasteel wonen, tot de gevolgen van Odon's hartstocht te zichtbaar worden. Dan wordt ze naar de stad gezonden. Odon, die nu plotseling zin voor de studie vertoont, trekt ook naar de stad en gaat er met Sidonie leven.
Mevr. Dudemaine's lijdensweg wordt plots wat opgehelderd. Odon, die tot beter inzichten scheen gekomen te zijn, legt een exaam af en verzoekt dan zijn moeder, hem de hand van Elsa Reinhardt te gaan vragen, die hij op een naburig kasteeltje had leeren kennen en die zijn moeder hem reeds vroeger als bruid toegedacht had. De Reinhardt's, die het gedrag van Odon kennen, weigeren. Mev. Dudemaine's laatste hoop stort in duigen.
| |
| |
Na den dood van M. en later van Mev. Dudemaine blijft Odon alleen op het kasteel.
Sidonie, die nu twee kinderen van hem heeft, woont in het herbergje harer ouders, waar Odon haar dagelijks bezoeken gaat. De ontaarding van Odon wordt vollediger met den dag, tot hij sterft. Nu nemen Sidonie en hare kinderen hunnen intrek in 't kasteel.
Uit deze vluchtige inhoudsopgave blijkt van welken aard Buysse's nieuwe schepping is. Het is een mengsel van ruw naturalisme en van jacht op effekt, wat vooral uitkomt in het kiezen van uitzonderlijke toestanden als die waar Mev. Dudemaine als koppelaarster voor haar zoon optreedt. Wij beschouwen Het volle Leven als een van de minder gelukkige invallen van onzen grooten verteller.
De hooge gaven van Buysse schitteren echter weer op elke bladzijde uit. De karakterteekening van M. en Mevr. Dudemaine en vooral van den gedegenereerden Odon zijn met ferme hand getrokken. Men voelt zoo weldadig hoe Buysse zijn stof beheerscht en hoe hij in zijn verhalen en beschrijven nooit eenig tasten of aarzelen kent. Hij gaat recht op zijn doel af, zonder lanterfanten of peuteren aan details, blijft sober, doch wekt het gevoel op, dat hij nog zooveel meer zou kunnen schrijven dan hetgeen er staat. Dat is juist een kenmerk van beheerscht kunnen. Alleen decadente kunst wil alles zeggen.
Een ander nieuw werk van C. Buysse heeft ons een onverdeelder genot verschaft. 'k Herinner mij (C.A.J. Van Dishoeck, Bussum), bevattende drie schetsen: Meester Gevers, De Terugkomst en H.P. Burkes, Jr., is kleiner werk van Buysse, maar toch, zooals dit meer het geval is met kleiner werk van Buysse, mede van zijn beste. Vooral Meester Gevers is de puike uitbeelding van een stillen, schuchteren Vlaamschen dorpsonderwijzer, die tegen wil en dank in den beruchten schoolstrijd gegooid werd, en er in ten onder ging.
De brave man, die buiten zijn school alleen genot vond in zijn beestenkweek en in natuurschoon, bedeesd met de dorpsbewoners omging, wordt bij het stemmen van de schoolwet door den dorpspastoor dringend verzocht het officiëel onderwijs te verlaten om naar de nieuwe te stichten vrije school over te komen. Een wreede aarzeling foltert hem nu. Zijn rustige natuur zet hem aan gevolg te geven aan het verzoek van den pastoor, doch zijn vader, een oud-soldaat, die in de kazerne ontzag voor den Staat had aangeleerd, en vooral Spellers, de vrijere onderwijzer van een naburig grooter dorp, weten hem te doen besluiten in de gemeenteschool te blijven.
Nu begint de strijd van den pastoor en van het heele dorp tegen meester Gevers, zijn vader en zijn zuster, die met hem wonen. Hij wordt een soort van outlaw, genoodzaakt in het naburig dorp zijn eetwaren te gaan halen.
| |
| |
Nadat het comiteit, belast met het school-enkwest, in Meester Gevers' dorp zitting gehouden heeft, gaan de boeren verder, plegen een aanval tegen meesters huis en kwetsen zijn vader, die opgewonden op de boeren geschoten had. Dit alles schokt de zenuwen van den stillen man en ondermijnt zijn zwak gestel. Zijn eenig houvast aan 't leven gedurende die bange maanden van vijandschap van 't heele dorp tegen hem, vond hij in Anna Pletsier, de prachtige, groote naaister, die hij bij zijn collega Speliers ontmoette. Zijn liefde voor deze vrouw was als het ware gegroeid uit zijn behoefte om steun. De ongelukkige zwakkeling zag naar die krachtige, statige vrouw op als een hulp- en troostbehoevend kind. Als zijn lang ingehouden, maar eindelijk in een soort van wanhoop toch uitgesproken huwelijksaanzoek op een weigering uitloopt, is de meester gansch geknakt. Kort daarop sterft hij.
Buysse heeft ons hoofdzakelijk het zielebeeld geteekend van den zwakken, braven man, die in een niet gewilden kamp ten onder gaat. Alles wat van zijn verhaal een eng tendenzwerk kon maken heeft hij zorgvuldig vermeden. Wat hij zegt over de wet, waarom de strijd ging, is in dit opzicht kenschetsend (blz. 20). Hij schijnt eerder te betreuren dat ze gestemd werd. Ook uit de motiveering van meester Gevers' besluit om het officiëel onderwijs trouw te blijven heeft Buysse zoo zeer mogelijk verwijderd alles wat een tendenzkleur zou kunnen geven. ‘Meester Gevers stelde, buiten alle politieke gezindheid om, de gehoorzaamheid aan de centrale, anonieme macht der regeering van het oogenblik, boven de afzonderlijke, schijnbaar-zwakkere, maar inderdaad sterker en blijvender macht zijner kleine, onmiddellijke omgeving; en dàt was zijn groote vergissing en de ramp zijns levens.’ (blz. 44). Degenen, wier beginselen de verplichting oplegden Meester Gevers te steunen en op te beuren, worden ook niet in een gunstig daglicht gesteld. Zoo gaat uit dit verhaal een indruk op van groote eerlijkheid en meester Gevers' tragische ondergang moet bij allen, hoe ze ook over den schoolstrijd denken, een diep medelijden verwekken. Door dit heel bijzonder karakter neemt Meester Gevers dan ook een gansch afzonderlijke plaats in onder de menigvuldige Vlaamsche verhalen, die ons in de dagen van den schoolstrijd verplaatsen.
Degenen die kennis willen nemen van Gekke Sprookjes van den Lierenaar Jozef Arras, een der beste nummers van de Duimpjesuitgave (V. De Lille, Maldeghem), zullen er ongetwijfeld evenals wij veel genoegen aan beleven. Er ligt in de hier vereenigde wonderbare verhaaltjes uit het Liersche begijnhof en in de Liersche volkssprookjes, die er aan toegevoegd zijn, een frissche, echt volksche verbeelding. Het vreeselijk avontuur van het begijntje, dat een oud too- | |
| |
verboek gebruikt om de H. Maria te bezweren voor haar te verschijnen, en na de aanschouwing der Moeder Gods door vier duivelen gekweld wordt; het niet minder schrikkelijk wedervaren van den schraapzuchtigen schoenlapper Kasper, die in het graf der zeven zusters van hooge afkomst, welke te zamen begijn geworden waren en ‘alle VII gelyck’ stierven ‘in Kerstnaghte ao MDXV’, roekeloos binnendringt om den schat te rooven, die met hen begraven werd, en door de zeven geraamten der zusters achtervolgd wordt tot hij zich wanhopig uit zijn zoldervenster werpt; het wonder geval van Emmeken, de kosteresse van 't begijnhof, die Godswraak moet gaan luiden op den begijnentoren, door een ongelukkigen val verhinderd wordt zulks te doen en St-Gummarus ziet verschijnen om zelf haar werk te verrichten; al die verhalen dragen het kenmerk van een naïef, vroom gemoed. In den levendigen verteltrant van Arras liggen bovendien een gave van rake teekening en een zin voor kleur, die zijn werk tot echt kunstwerk maken.
't Is wel jammer, dat de ondernemende uitgever L. Opdebeeck, die het prijzenswaardig initiatief nam om enkele Vlaamsche volksoverleveringen weer te boek te laten stellen en onder het volk te verspreiden, zich niet richt voor dat werk tot echte kunstenaars als b.v. Arras, die nu juist zoo goed bewees wat hij met volksche overleveringen vermag. De Boeren van Oolen en vooral het Merkwaardig Leven van den Pastoor van Lapscheure, door hem onlangs uitgegeven, missen allen stijl en zijn in een stroeve, kleurlooze taal geschreven, die onaangenaam aandoet.
Een heel ander soort van literatuur geeft Leo Steppenbach in zijn Wind van Opstanding (L. Frère, Tongeren). In den persoon van Zeno symboliseert de schrijver de democratische beginselen, die in Vlaanderen en vooral in Limburg een einde zuilen stellen aan de voogdij, door geestelijkheid en adel op het volk uitgeoefend. Zeno trekt als een apostel door den lande, verkondigt er de nieuwe leer, wekt liefde en geestdrift in de harten der arbeiders, valt als slachtoffer der reactie, maar laat zijn levende ziel onder het volk. De geest dezer allegorie is verwant met dien van Lemonnier's roman Le Vent dans les Moulins. De stijl van Steppenbach heeft zwier en adem, alleenlijk is hij nog wat rhetorisch overladen.
Waar de negen tienden onzer Vlaamsche prozaschrijvers het volksleven schilderen, waar ze midden in staan en dat ze diep doorvoelen, komt G. Van Roosbroeck in zijn Sproken van Droom en Dood (Uitgave van Vlaamsche Arbeid) zich onderscheiden met zangen in proza over zijn persoonlijke zielsaandoeningen. Hij wil ons in proza ongeveer geven wat K. Van de Woestijne in poëzie geeft: meer
| |
| |
woordmuziek dan gedachte, meer subjectieve impressie dan begrijpelijk ontleden. Shakespeare schreef eens over zekere letterkundigen onder zijne tijdgenooten: ‘Their reasons are as two grains of wheat hid in two bushels of chaff, you shall seek all day ere you find them, and when you have them they are not worth the search.’ Bij het lezen van deze Sproken van Droom en Dood dachten wij meer dan eens aan deze woorden. Alles verklaren wat Van Roosbroeck schrijft zouden wij niet durven wagen, en dat hij met zijn impressionisme ons steeds in een bepaalbare stemming bracht zouden wij evenmin durven bevestigen. Wat wij wel erkennen kunnen is, dat er vaak melodie klinkt in zijn volzinnen en dat er in zijn wat te gesmukte, te geparfumeerde taal bijwijlen wel een echt poëtisch beeld opvonkt.
Van Stijn Streuvels' bundel Stille Avonden, in dit tijdschrift reeds uitvoerig besproken (Jg. II, nr 4), verscheen bij L.J. Veen te Amsterdam een tweede uitgave. Doelende op het subjectieve karakter van dit boek vroegen wij ons bij zijne eerste verschijning af of het eene kentering in den gekenden objectieven trant van den schrijver zou dagteekenen. Al dadelijk bleek, dat de ongewone manier van Stille Avonden maar een uitzondering zou zijn in Streuvels' werk. Alles wat van den vruchtbaren, kernigen Vlaming sedertdien verscheen was weer zoo reëel objectief en breed episch als de eerste werken, waarmede hij zoo'n opgang maakte.
Het nieuwe werk Najaar (2 deelen, L.J. Veen, Amsterdam), dat twee uitgebreide verhalen, De blijde Dag en De Aanslag, naast een korter, De Jacht, en twee lyrische beschrijvingen, Najaar en De Boomen, bevat, toont ons Streuvels nogmaals in zijn voile kracht. De Boomen zijn een machtig en oorspronkelijk voorbeeld van bezielde, dichterlijke beschrijving. De blijde Dag geeft ons de fijne, scherp gadegeslagen psychologie van een meisje, dat in het weezenhuis door nonnetjes opgeleid wordt, een dag vrij krijgt om met familie naar buiten te rijden, zich daar uitstekend vermaakt, allerlei hoort en ziet, dat voor haar een heel andere wereld dan die van 't klooster opent, zelfs het gouden ringetje van haren kozijn Rodolf in de plaats van haar zilveren ringetje aan den vinger krijgt, en daarna weer in het weezenhuis komt, waar ze nu angsten, verzuchtingen en nog een heele reeks haar totnogtoe ongekende aandoeningen ondervindt. In het behandelen dezer voor hem eenigszins nieuwe stof blijft Streuvels op de hoogte van zijn beste werk.
In Holland zijn ook tal van belangrijke verhalen verschenen sedert ons vorig overzicht, doch 't is ons niet mogelijk ze hier alle op te sommen, nog minder ze te karakteriseeren.
Wij stippen enkel aan wat wij konden lezen en wat door de Hollandsche critiek het gunstigst besproken werd.
| |
| |
Atie Nieboer gaf in 't Witte Huiske (Scheltema en Giltay, Amsterdam) lieve, eenvoudige schetsjes uit het leven in de Betuwe.
Hans Martin's Onder Jongens en Meisjes (W.L. en J. Brusse, Rotterdam) brengt ons in den kring van fijnbeschaafde jonge Haagsche studenten en studentinnetjes, die alle wat aan Weltschmerz lijden.
Alb. Steenhoff-Smulders gaf in Jan van Arkel en Jacoba van Beieren (J.W. Van Leeuwen, Leiden) historische verhalen, die evenals de werken van A. Prins en Adr. Van Oordt aantoonen, dat de zin voor dit lang verwaarloosde genre bij verscheidene Hollandsche jongeren weer in eere komt.
In Oogst van Top Naeff (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf) komt o.m. een puik verhaaltje voor: Nalatenschap. Bedoelde nalatenschap bestaat uit de verzen van een te vroeg gestorven jongen man. De oude vader, die er schik in had, dat zijn zoon den weg der poëzie opging, omringt deze nalatenschap met liefderijken eerbied en bewondering, en meent, dat deze gevoelens gedeeld worden door Madeion, een meisje, dat met den gestorven zoon zeer vertrouwelijk omging. Beiden lezen en bespreken de verzen elke week ééns, op een avond vol stille piëteit. De vader gevoelt zich gelukkig in den waan, dat Madeion evenals hij haar heele leven aan de nagedachtenis van den doode wijdt - tot hij opeens ontgoocheld wordt door het nieuws, dat Madeion trouwen gaat. Zij had de nalatenschap alleenlijk maar vereerd uit medelijden tot den droeven vader.
Een mooi boek is Onder den Brandaris van G.F. Haspels (P.N. Van Kampen, Amsterdam). De poëzie van zee en duinen wordt hier met een intens gevoel geschilderd.
Heel veel opgang maakte De Doodsklok van het Damrak. Roman uit het jaar 1907 door W.A. Paap (Uitg. ‘Vivat’, Amsterdam). De eerste uitgaaf verscheen einde November 1908 en reeds in Januari 1909 verscheen er een vierde. Dit boek gunt ons een kijkje op de beurswereld en den ongelooflijken zwendelhandel, die daar gedreven wordt. Het is een vermaning tot voorzichtigheid, gericht tot de Nederlanders. Pakkende, geforceerde toestanden komen te overvloedig in het werk voor en geven er iets feuilletonachtigs aan.
A.S.C. Wallis, de schrijfster van het zoo degelijke treurspel in verzen: Een Hongaarsche Samenzwering, bracht ons een roman aan: Zielestrijd (Tjeenk Willinck, Haarlem) waarover de critiek zich zeer gunstig uitliet.
Lichte Lijnen van Joh. de Meester (C.A.J. Van Dishoeck, Bussum), zijn, na het flinke werk, waaraan deze schrijver ons gewoon gemaakt heeft, een ontgoocheling. Een tiental heel vluchtige schetsjes, waaronder enkele in dialoogvorm, die weinig indruk laten.
| |
| |
Wie zich kostelijk te goed wil doen aan echten humor - niet dien, welken de schrijver zelf in zijn werk legt, maar dien veel dieperen, welken hij uit het waarachtige leven zelf laat opstralen - leze Een huis vol Menschen (Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam), het verhaal uit het Parijsche leven van Carel Scharten en zijn vrouw Margot Antink. De stof voor dit mooie boek hebben zij te Parijs verzameld, toen ze daar als correspondenten voor het Handelsblad verbleven, en zoo ligt er in hun werk tevens iets echt Fransch en iets echt Hollandsch. Al het luchtige, geestige, dat de Parijzenaars kenmerkt, gaat hier gepaard met den scherpen werkelijkheidszin van de Hollandsche kleine meesters.
Het huis vol menschen is een dier Parijsche verhuurwoningen, waarin een groot aantal van de meest uiteenloopende gezinnen op kamers leven. Wij krijgen een kijkje in het leven van al die menschen, van den typischen concierge tot den sénateur, die op 't eerste een ‘pied à terre’ heeft. De eenheid van het boek ligt hoofdzakelijk in het samenwonen van al die verschillende typen onder één dak, want elke kamergroep heeft haar eigen karakter en haar eigen geschiedenis. De sympathiekste groep, wier wedervaren het uitvoerigst behandeld wordt, is die van den jongen schilder Aristide, die met zijn liefje Jozette een dakkamertje bewoont. De idylle dier twee is meesterlijk geteekend met een groote fijnheid van gevoel. Ook het tragische in Jozette's bestaan is diep doorvoeld. We zouden de heele typengalerij moeten aanstippen: Mme Dutoit, de vrijdenkster, die een zaak in pastoorshoeden heeft en met den Jood Herz leeft; M11e Villetard, de schroomvallig deftige ‘professeur de bonne maison’, die zoo 'n groote genegenheid opvat voor Jozette, de grisette; het gezin Lourty en Jeanne Bonneau, enz., enz.! Wijzen wij nog enkel op het kostelijke hoofdstuk, waarin ons verteld wordt hoe vier dronkemans een kroon naar 't graf van Jean Pichar brengen of liever... niet brengen.
Dit werk is ook een groot boekhandelsucces: drie uitgaven in anderhalf jaar.
Er worden voortdurend veel Hollandsche romans in het Duitsch vertaald. Wij teekenden o.a. aan: Der stumme Zeuge van Top Naeff (H. Ehbock, Berlijn), Eine Mutter van Aug. De Wit (Id.), Geflügelte Taten van H. Heyermans (E. Fleischel, Berlijn), Quia Absurdum van N. van Suchtelen (Maas & van Suchtelen, Leipzig), Vagabunden (Zwervers) van G. van Hulzen (Id.), Fragensmüde van A. de Savornin Lohman (Id.), Es kommt der Tag van C. de Jong (Ehbock, Berlijn), Heimkehr van Melatti van Java (J. Kabbel, Regensburg). Sommige van die vertalingen genieten in Duitschland
| |
| |
veel bijval. Stille Kracht van Couperus, vertaald door gravin Wengstein, werd reeds voor de vierde maal herdrukt.
De Gids van December 11. bevat een artikel: De letterkundige beteekenis van Albrecht Rodenbach, dat uitmunt door groote juistheid van oordeel. Carel Scharten neemt hier eigenlijk de verdediging op van Rodenbach's dichterschap tegenover sommige van zijn Vlaamsche vereerders, die ‘over wat (hèm) zijn beste deugden lijken, gaan spreken op een vergoêlijkenden toon.’ Na aangetoond te hebben welken invloed Rodenbach onderging van de poëzie van Bilderdijk en van Gezelle, wijst hij op Rodenbach's dichterlijke zelfstandigheid, die 't best tot haar recht komt ‘in de schildering van den strijd, en in het strijd-lied.’ Heel hoog roemt hij Sneyssens en sommige Vlaamschgezinde zangen. ‘Voor dit allerbeste van Rodenbach's nalatenschap zijn de huidige Vlaamsche letterkundigen... een weinig beschaamd, schrijft Scharten. De dichters, verfijnde decadenten, kweekers van huiverende of zwoel-bedwelmende rhytmen en wonderlijk kleurende en geurende woorden, of wel, bloote navolgers van '80 en door dat gebrek aan zelfstandigheid te fanatieker zwerend bij al wat maar op de tachtiger-kunst gelijkt en minachtend wat daar verre van is, - hebben geen oog meer voor dit dood-eenvoudige, maar sterke woord, geen oor van dezen niet in vreemde vallen zinkenden en stijgenden, maar forschen, stuwenden, klemmenden toon.’ Vooral Leo van Puyvelde, wiens ‘Woord vooraf’ bij de onlangs verschenen uitgave van Rodenbach's werken ‘uiterst zwak, ja eenigszins laf’ geheeten wordt, heeft het hier te ontgelden. Scharten verwijt hem, dat hij gedurig terugkrabbelt als een die eerst te veel gezegd heeft. Op Van Puyvelde's lofspraak volgt te dikwijls de restrictie, dat de moderne woordkunst zooveel meer vermag dan die van Rodenbach. Scharten laat dan voelen wat ware, krachtige rhythmen, welke gansch bijzondere woordkunst er in sommige strijdliederen van Rodenbach leven.
Nog die treffende woorden van Scharten: ‘Zal de Vlaamsche poëzie een toekomst hebben, zij ga ter schole niet bij hen, die zelf de uitnemende scholieren zijn van een kunst welke reeds, in Holland een schoone aanvang, al spoedig, voor een aanzienlijk deel, een einde bleek van Europeesche overbeschaving; maar hij ga ter schole bij Gezelle en Rodenbach.’ ‘René De Clercq alleen, de leerling van Gezelle, is er een eerste vogeltje van een nieuwen dag.’
De Verhandelingen en Voordrachten van F. Van Cauwelaert (Vlaamsche Drukkerij, Leuven), die hoofdzakelijk opstellen bevatten over katholieke Vlaamsche Studentenbeweging, mochten zich in een grooten bijval verheugen. Het warme, meesleepende woord van Prof. F. van Cauwelaert, dat bij het hooren zulken diepen indruk maakt,
| |
| |
verliest niets van zijn waarde wanneer wij het gedrukt voor ons krijgen; het blijft geestdriftig en van het bijzonder standpunt van den schrijver uit goed beredeneerd.
De Invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIe en het begin der XVIIe eeuw door Mr. J. L.M. Eggen (Uitgaaf Vlaamsche Academie) is een degelijke, wetenschappelijke verhandeling over een onderwerp, dat de Vlamingen zoowel als de Hollanders steeds boeit, doch dat tot dusver nimmer zoo volledig en veelzijdig werd behandeld als Mr. Eggen het hier deed. De redenen der uitwijkingen, hunne aanzienlijkheid en hun invloed op staatkundig, artistiek, wetenschappelijk en economisch gebied worden met nauwgezetheid in dit werk onderzocht.
Een boekje, dat in de Vlaamsche onderwijswereld wellicht belangstelling zal wekken, is de Lijst van aanbevelenswaardige boeken voor schoolbibliotheken, uitgegeven door de ‘Commissie van Advies voor Schoolbibliotheken aan Gymnasia en H.B. Scholen in Nederland.’ Voor Latijn en Grieksch, Nederlandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Natuur- en Sterrekunde en Natuurlijke Historie wordt hier een keuze werken aanbevolen zoowel voor de lagere als voor de hoogere klassen der gymnasiën en H.B. Scholen. Deze keuze werd door bevoegde personen gedaan, voor 't Nederlandsch b.v. door A.H. Geurts, C.G. Kaakebeen, Dr. J.A. Nijland en Dr. J.B. Schepers. In menig opzicht kan deze lijst ook in België benuttigd worden, o a. als aanvulling van de hier verschenen soortgelijke lijsten. (Uitgaaf van P. Den Boer, Utrecht.)
Maurits Sabbe.
|
|