De Vlaamsche Gids. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Iets over Carnegie.Onlangs viel ons een lijvig boek in handen, moot gedrukt op stevig papier en met flinke illustraties, maar waarvan de titel aanvankelik weinig beloofde: Memorial of the Celebration of the Carnegie Institute at Pittsburgh. P.A... Een officieel verslag over inhuldigingsfeesten ergens in Amerika; natuurlik de gewone reeks zittingen, feestreden, konserten, banketten, en dan nog alles twee jaar geleden! Wie leest zo iets, als er zo veel te lezen valt? Maar toch kwam de naam CarnegieGa naar voetnoot(1) voor in de titel, en Carnegie's portret prijkte daartegenover en bij het doorbladeren ontmoetten wij zovele biezonderheden, die een eigenaardig licht wierpen op die zonderlinge man en over zijn land, of op andere wijze tot nadenken stemden, dat wij ten slotte het boek uitlazen. Het had ons niet alleen geboeid, maar ook overtuigd dat het wellicht nuttig kon zijn, er iets over mede te delen aan de lezers van dit tijdschrift. Eerst, echter, enige biografiese inlichtingen over de held van bedoelde feestenGa naar voetnoot(2). Andrew Carnegie, die nu 72 jaar oud is, is een Schot van geboorte. Hij is de zoon van een arm damastwever uit Dunfermline, in het graafschap Fife, een stad, die in de middeleeuwen een tamelik aanzienlike rol speelde; men toont er nog de bouwvallen van een abdij uit de XIe eeuw waar één der helden van de Schotse onafhankelikheidsoorlogen, koning Robert Bruce, begraven werd; eertijds stond, daar dicht bij, het vorstelik paleis waar de ongelukkige Karel I Stuart in 1600 het levenslicht zag. Nu is Dunfermline een klein, | |
[pagina 46]
| |
ouderwets, schilderachtig stadje met hoogstens 20000 inwoners. Daar bezat de vader van Andries Carnegie vier handweefgetouwen. Toen hij het met zijn handen tegen de stoom, en met zijn kleine huisnijverheid tegen de opkomende damastfabrieken niet meer kon uithouden, scheepte hij met zijn gezin naar Amerika in, en vestigde zich te Pittsburgh, waar reeds bloedverwanten woonden. Dat was in 1848, Andries was 11 jaar oud. Zijn moeder, een moedige, ernstige, vrome vrouw, leerde hem lezen en oefende de grootste invloed op zijn karakter, hoewel hij haar streng godsdienstige zin niet erfde. Om harentwil trouwde hij eerst op middelbare leeftijd, en wel mocht hij dat: stond hij haar bij door zware handenarbeid, toen hij nog een kind was, zij werkte overdag in een fabriek en 's avonds, te huis, aan schoenlappen; en toen hij in betere omstandigheden verkeerde en haar het leven steeds aangenamer kon maken, toen hielp zij hem weer met de kostbare raadgevingen, die gezond verstand en energieke moederliefde haar ingaven. De jongen was eerst werkzaam in een katoenspinnerij, dan in een kleine machinenfabriek, dan als telegrambesteller en eindelik als telegrafist, toen men gewaar werd dat hij, door zijn fijn muzikaal gehoor geholpen, aankomende berichten op den klank van het toestel af kon neerschrijven en dat hij die ook kon beantwoorden. Zijn eerste telegraafkantoor verliet hij om, in dezelfde hoedanigheid, in de dienst te treden van de nu ontzaglike Pennsylvania-spoorweg, die toen in zijn kindsheid was en slechts over enkel spoor beschikte. Hier gebeurde hem iets, dat een helder licht werpt op zijn karakter. De gebeurtenis wordt als volgt door de heer Tutein Nolthenius verteld: Op zekeren dag dat zijn chef afwezig was, had er een stoornis plaats op de lijn. De passagierstrein ondervond eene aanzienlijke vertraging, en goederentreinen stonden, op verschillende stations, op zijsporen te wachten, om dien trein door te laten. Carnegie gaf zich rekenschap van den toestand uit de telegrammen, welke op den lessenaar lagen van zijn chef. Hij overlegde bij zich zelven wat deze zoude doen, in geval hij op 't bureel ware geweest. En toen nam hij een kloek besluit: verzond een telegram aan den conducteur van den passagierstrein, met bevel dezen gedurende drie uur en veertig minuten op te houden, ten einde aan de goederentreinen gelegenheid te geven door te rijden. ‘Hij seinde terug - zoo verhaalt Carnegie - dat hij mij begrepen had. Toen telegrafeerde ik aan de conducteurs van alle wachtende goederentreinen en zette de geheele reeks aan den gang. Elk van mijne orders onderteckende ik met den naam van mijn chef.’ | |
[pagina 47]
| |
‘Toen deze op 't bureel kwam, zat hij erg in 't nauw. Want onderweg had Mr Scott al van de vertraging gehoord, en hij bromde; ‘'t Is nu al half tien; de passagierstrein nog niet binnen; alle goederentreinen vastgehouden.... Een drommelsche schade! Sein dadelijk, “Pardon...” Mr Scott - zoo viel ik hem in de rede - ik heb reeds alle orders verzonden, die ik vermoedde dat u zoudt gegeven hebben in deze omstandigheden. Ziehier de afschriften van mijne telegrammen, en ik veronderstel dat de goederentreinen nu wel binnen zullen zijn.’ Mr Scott keek mij een poos stijf aan, en zeide niets. Hij liep de telegrammen door, welke ik had verzonden, en zeide nog niets. Trouwens hij heeft er mij nooit een woord over gezegd. Als nu die kleine Schotse duivel voortaan geholpen wordt door al wie hem onder zijn bevelen heeft, is dat een wonder? Kort na de telegrammen-gebeurtenis wordt hem door zijn chef een gelegenheid aangeduid om tien goede aandelen te kopen; hij wil wel, maar heeft geen geld. Zijn chef schiet hem wat voor, en zijn moeder neemt een hypotheek op haar huisje om hem de rest te verschaffen. Op zijn 24ste jaar ontmoet hij de nog onbekende uitvinder van een slaapwagen, leidt hem bij zijn oversten, die dadelik een overeenkomst sluiten, en ontleent geld aan een bankier om ook in die nieuwe onderneming aandelen te kopen. Wat later kan hij een kleine fabriek van ijzeren-bruggenbouw stichten, is nu zijn eigen baas, de baas van de Keystonefabriek, oorsprong van zijn fortuin. In alle biezonderheden uitleggen hoe hij dan geworden is tot de bezitter van allerlei reuzenfabrieken, ijzersmelterijen, walswerken, koolmijnen, spoorwegen, kortom tot de milliardair Carnegie, schijnt ons nu overbodig. Van meer onmiddellik belang is de vraag: hoe denkt die geldkoning over het geld en over het gebruik van die macht? Het antwoord gaf hij zelf in een paar opstellen, die in de North American Review van 1889 verschenen en op verzoek van Gladstone in de Londense Pall Mall Gazette overgenomen werden; daar kregen zij van de hoofdredacteur, William Stead, de welsprekende titel die zij, later onder boekvorm herhaaldelik herdrukt, behielden: The Gospel of Wealth, het Evangelie van de Rijkdom. Zinspelende op de hoger vermelde ontlening van een zekere som bij een bankier, zegt hij in dat werk: | |
[pagina 48]
| |
De dag waarop een man zijn laatste schuldbekentenis kwijt, is een heerlike dag; maar niets haalt bij de dag, waarop hij zijn eerste schuldbekentenis schrijft, en een bankier vindt die zijn papier wil aannemen. Die beide ken ik uit ondervinding. Klinkt dit niet als een bekentenis, dat het maken van geld, het werken met geld, hem levensdoel en levenslust is? Snuift die mens met wellust de lucht op van de beurs, van het financieel strijdperk, als de soldaat de kruitdamp of de matroos de zeewind? Als wij echter bedenken dat hij later zijn verachting voor het geld als zodanig meermalen geuit heeft, en anderzijds zijn vermogen met kwistige hand heeft besteed aan allerlei menslievende werken, dan krijgen wij een andere opvatting. Niet de lust tot geld spreekt uit bovenstaande verklaring, maar de lust tot strijd, met het bewustzijn dat rijkdom het wapen is, hem daartoe door zijn persoonlike geaardheid aangewezen. Van daar dat zijn Evangelie van de Rijkdom vooral de nadruk legt op de plichten van de rijke tegenover zijn medemensen. Alweer komt in zijn uiteenzetting daarvan veel voor, dat vreemd aandoet, maar niets onedels. Eerst en vooral verwerpt hij de giften bij testament; tijdens zijn leven moet de rijkaard geven; giften na de dood zijn geen giften. Menigeen zal daarbij denken: heel waar! Nochtans, bij gebrek aan wat beters, wordt door een flink legaat toch ook veel goeds mogelik gemaakt! Maar wat moet nu de begiftiger (levend of dood) met zijn geld stichten of uitbreiden? 1o Universiteiten, 2o bibliotheken, 3o hospitalen, 4o openbare parken, 5o grote verenigingslokalen, vooral met het oog op muziek, 6o kerken, niet met een godsdienstig doel (daarvoor voelt Carnegie niets), maar tot bevordering van de bouwkunst. Een ander geliefkoosd principe dat Carnegie steeds daarbij in acht neemt is: het geven moet altijd tot werken, of tot geven van anderen, aansporen. Daarom schenkt hij nooit een som zonder het genot daarvan afhankelik te maken van voorwaarden in die zin. Een gemeente krijgt b.v. een hospitaal, een bibliotheek of een universiteit; maar zij moet zich verbinden jaarliks een zekere som te besteden aan het onderhouden, verder uitbreiden, ontwikkelen en verbeteren van die instellingen; wie de bibliotheek of de hogeschool bezoekt moet | |
[pagina 49]
| |
meestal iets daarvoor betalen, en aldus deelachtig worden aan het werk van de stichter. ‘Wat niets kost,’ zegt hij, ‘wordt niet geacht.’ Dit filantropies plan, hoe vruchtbaar ook, vooral wanneer het wordt uitgevoerd zoals door Carnegie is gedaan, treft onmiddellik door een zeer onverwachte leemte: de arme is - of schijnt - vergeten. Vreemd! Carnegie heeft met vader en moeder en het hele huisgezin, in Schotland en in Amerika, in zijn kindsheid en in zijn mannenleeftijd, armoede geleden. Hij heeft ook, vooral toen hij zelf arm was, maar ook toen hij rijk was geworden, vele voorbeelden van onverdiende ellende moeten kennen. Is het steeds en steeds weer voorkomend geval van de man, die wil werken en niet kan, omdat hij geen werk vindt, hem onbekend gebleven? Wie zal het geloven? Toch heeft hij geen geld over voor eigenlik liefdadige werken, voor instellingen of fondsen tot onderstand van de arme, en beweert dat het daartoe bestede geld meer kwaad dan goeds sticht. Er zijn ook sociale kwalen als hongerloon, uitbuiting van de werkman, ongezonde werkhuizen of arbeidsvoorwaarden, kortom, al wat voortspruit uit het konflikt tussen kapitaal en arbeid. Het sociale vraagstuk wordt toch niet opgelost door het bouwen van hospitalen, scholen en dergelijken, en uit dat oogpunt schijnt Carnegie's werkplan van de rijke vrij onbeduidend. Nu zou men kunnen denken: die rijkaard, die zelf werkman is geweest, voelt weinig voor het lot van de mindere man, en beschouwt zijne 25000 arbeiders als louter werktuigen. Immers, hij neemt wel aan, dat zij zich tot hem wenden, indien zij over iets menen te mogen klagen, maar de eindbeslissing blijft bij de baas: van het toekennen van een soort van algemeen stemrecht aan de werklieden wil hij niet weten: geen stem in 't kapittel, ook niet wat de regeling van het loon of de werkuren betreft! Als een werkstaking ontstond, was zijn houding tegenover de werkstakers telkenmale: buigen of barsten; en zij bogen! Maar aan een andere kant heeft hij in zijn werkhuizen slechts tweemaal het werk zien staken in de 25 jaar dat hij aan het hoofd van een geheel leger arbeiders stond. Waarom? Eenvoudig omdat hij hun zeer genegen was en het bewees door hoger lonen te betalen dan wie ook: gemiddeld 12,50 fr. per dag. De ‘Carnegie-wages’ zijn zelfs spreekwoordelik in Ame- | |
[pagina 50]
| |
rika. Die werkgever, die aan de werklieden geen stem in 't kapittel toekende, verleende hun - op zijn wijze - een aandeel in de winsten: hun loonstandaard steeg... en daalde met de marktprijs; ook met hun eigen werkkracht: het loon werd steeds berekend volgens het geleverd werk, b.v. per verwerkte ton ijzer in de gieterijen. En daar ligt de knoop. Wij hebben hier te doen met een demokraat, maar ook met een Amerikaan, die meer verwacht van het individu dan van de maatschappij en hare wetten. Iemand, die met de heer Tutein Nolthenius Carnegie's walswerken te Homestead bezocht, zeide tot een werkman, ‘die maar niet op adem kon komen’: ‘Dat schijnt een hard werk!’ Waarop de zwoeger antwoordde: Hard? Nou, dat zou ik denken! Ik ben 40 pond afgenomen in het eerste kwartaal, dat ik hier aan 't werk was. Het leven zweet hier uit den mensch. Iederen dag drink ik wel twee emmers water. 't Zweet loopt in stroomen langs mijn beenen en zet mijn schoenen vol. Maar dat is niet het ergste: Wij werken twaalf uren daags, en voor eten en slapen zijn verdere tien noodig, zoodat er niet veel tijd over blijft voor iets anders. Eigenlijk doet een mensch hier niets anders dan werken. Ziedaar een van die talrijke gevallen, waarbij Europese demokraten tussenkomst van de wet gewenst achten. Maar de Amerikaanse demokraat Carnegie laat het bepalen van minimumloon en maximumwerk aan de werkman over. Het is misschien wat veel gevergd van de menselike ‘Self-help’ en de Evangelist van de Rijkdom had wat evangelieser kunnen denken en voelen. Onverwacht is ook het feit, dat hij voor het bevorderen van letterkundige studiën geen geld over heeft, terwijl hij toch met poëzie en o.a. met Robert Burns dweept en anderzijds verklaart dat hij persoonlik aan een letterkundige opleiding de voorkeur zou gegeven hebben, had de keus aan hem gestaan. In zijn Gospel of Wealth schrijft hij ook: Minder en minder hecht ik aan het oordeel van boekengeleerden, die in hun goed verwarmde studeerkamers vernuftige stelsels uitspinnen, en wel zo vriendelik zijn aan te geven hoe de mannen van de praktijk moeten handelen. De mannen van de praktijk zijn er toch alleen om iets in praktijk te brengen; dat iets bestaat ten slotte uit de gegevens van de zuivere wetenschap. Indien de ijzeren bruggen, in de Keystone-fabriek ge- | |
[pagina 51]
| |
bouwd, niet instorten onder de eerste trein die er over rolt, dan komt dat omdat ze rusten op stevige... mathematiese berekeningen, die een ingenieur ergens in zijn studeerkamer maakt. Hoe rijmt men overigens dat wantrouwen voor de ‘boekengeleerdheid’ met Carnegie's geestdriftig stichten van Universiteiten en bibliotheken? Wij zullen de oplossing van het raadsel aan anderen overlaten: de man en zijn werken zijn beter geweest dan de letter van zijn evangelie. Immers, op een gegeven ogenblik heeft hij geoordeeld rijk genoeg te zijn, heeft zijn industriële bronnen van rijkdom aan anderen overgemaakt, en is dan begonnen zijn geld te verteren. Een voldoende denkbeeld van de mate waarin hij dit deed en doet, krijgt men, wanneer men weet, dat hij, in 1902, al 80 millioen frank had besteed alleen aan wetenschappelike inrichtingen en alleen in Pittsburgh en het omliggende. Wat hij reeds te dien tijde voor die en andere doeleinden, in de Verenigde Staten, in Schotland en elders had uitgegeven; wat hij sedertdien nog heeft gedaan, o.a. als overtuigd bekamper van de oorlog, zullen wij niet pogen op te sommen. Slechts nog een biezonderheid van finantiële aard: het Carnegie-Institate, te Pittsburgh op 12 jaar tijd tot stand gebracht, heeft aan bouw, meubilering, traktementen van hoogleraars en leraars, administratie, enz. gekost de som van 102 1/2 millioen frank. Dit brengt ons terug tot het hoger vermeld verslag. Uit het ‘woord vooraf’ vernemen wij hoe het Carnegie-Instistute ontstond en wat het eigenlik is. In 1895 werd het eerste gebouw daarvan opgericht: het was een bibliotheek, die Carnegie aan de stad Pittsburgh schonk, op voorwaarde dat de stad zich met het onderhouden daarvan zou belasten. Bij de inhuldiging vertelde Carnegie hoe hij door een dagbladartikel zoëven vernomen had, dat de reeds bestaande kleine stadsbibliotheek, toen hij nog een klein kind was, door drie wevers was gesticht, en dat hij onder die drie vergeten werkmansnamen met onuitsprekelike aandoening de naam van zijn vader had aangetroffen. Later werd die eerste instelling gestadig ontwikkeld en achtereenvolgens met verschillende andere vermeerderd, die nieuwe gebouwen en nieuwe giften vergden. Voor deze laatste zorgde Carnegie. | |
[pagina 52]
| |
Het bestuur werd aan een paar ‘Boards of Trustees’ of Raden van Kuratoren toevertrouwd. Zij hadden ten slotte te waken over vijf verschillende afdelingen van het Instituut: de Bibliotheek, de Afdeling Schone Kunsten, het Museum, de Muziekschool en de Techniese Scholen. De bibliotheek beschikte in 1895 over 1 gebouw, 16,000 boekdelen, 116 bibliothekarissen en andere beambten en bedienden, en deelde dat eerste jaar 115,394 boekdelen uit. In 1906 waren er 6 grote bibliotheken, 14 kleinere, 50 leesgezelschappen voor jongens en meisjes en nog andere vertakkingen. Bovendien werden aan 66 verschillende scholen boekerijen gezonden. Al te zamen werden aldus in het jaar 1906 door de 170 agentschappen van alle aard van de Carnegie-bibliotheek 1,463,207 boekdelen (762,190 werken) hetzij te huis uitgeleend, hetzij in de leeszalen gebruikt. Bij de inrichting behoort ook een ‘Training School for Children's Librarians’, een school waarin toekomstige bestuurders van kinderbibliotheken een biezondere opleiding daartoe ontvangen. De afdeling ‘Schone Kunsten’ bestaat uit een groot museum, waarin voor elke kunst, voorbeelden uit de verschillende tijdperken, stijlen en landen, naar tijdsorde gerankschikt, te zien zijn. Waar geen oorspronkelike werken voorhanden zijn - wat b.v. voor de bouwkunst natuurlik altijd het geval is - zijn modellen of kopijen aangebracht, zodat het geheel een methodiese, aanschouwelike geschiedenis van de beeldende kunsten vormt. Door één van de illustraties uit het boek, die één van die ‘voorbeelden’ weergeeft, krijgen wij aldus het beroemd Romaans portaal te zien van de kerk van St-Gilles, in Frankkrijk (Gard). Dit departement richt ook jaarlikse internationale tentoonstellingen van schilderijen in. Wat het ‘Memorial’ kortweg ‘the Museum’ noemt kon inderdaad bezwaarlik een duideliker benaming krijgen. Naast dieren, planten, mineraliën, en alles wat de natuurwetenschappen betreft, bevat het ook een folkloristiese en een oudheidkundige afdeling: waarschijnlik wordt er hier naar gestreefd om een tweede ‘British Museum’ tot stand te brengen. Daar treft men o.a. de bekende Diplodocus aan, een reuzendier uit voorhistoriese tijden, waarvan getrouwe namaaksels ter gelegenheid van deze feesten aan de Franse | |
[pagina 53]
| |
regering en aan de Duitse keizer geschonken werden. Daar bevindt zich ook een kollektie van 120 paleontologiese specimens, die aan Carnegie door Baron Ernest Bayet, van Brussel, verkocht werd. De Muziekschool beschikt over een prachtige konsertzaal, de ‘Hall of Music’, waarin een gedeelte van de verder besproken feesten afliepen; op de bijgevoegde afbeelding ziet het er uit als één van onze grote schouwburgen. Daarin gebeuren tweemaal per week openbare en kosteloze muziekuitvoeringen. Tot onze ‘liederavonden van het Willemsfonds’ schijnt men het nog niet gebracht te hebben. De ‘Technical Schools’, eindelik, omvatten eerst een ‘School voor toegepaste Natuurwetenschappen’; die komt overeen met onze Belgiese Fakulteit der Wetenschappen met bijbehorende speciale scholen, behalve dat alles uit het onmiddellik prakties oogpunt van de nijverheid is ingericht. Het geeft dus eerder Hoger Nijverheidsschoolonderwijs dan wat wij gewoon zijn universitair onderwijs te noemen. Een tweede onderafdeling is wat wij Nijverheidsschool noemen; een derde is een school voor Architekten en een vierde, ‘The Margaret Morrison Carnegie School for Women,’ is een ‘Beroepschool voor vrouwen.’ De Techniese scholen bevatten in 1907 1400 studenten, waaronder 200 vrouwen. Allen betalen schoolgeld, maar de sekretaris van Kuratoren maakte dienaangaande, in zijn feestrede, de echt Amerikaanse, ook naar het hart van Carnegie gesproken opmerking: ‘Een nijverheidsstad gelijk Pittsburgh biedt zovele gelegenheden daartoe aan, dat de armste jongen de kans heeft winstgevend werk te vinden terwijl hij toch de school bijwoont.’ Wie gaat er mee naar Pittsburgh? Daar krijgt iedereen zeker werk en brood en nog genoeg over om schoolgeld te betalen! Wat er ook van zij, het is te begrijpen, dat alle personen aan wie het Carnegie-Institute arbeid verschafte weldra besloten jaarliks, op de zogenaamde ‘Stichtersdag’ (Founder's Day), Carnegie en zijn werk plechtig te vieren. Maar de elfde Stichtersdag was niet gelijk de andere. Nu was het prachtig geheel, dat wij hoger enigszins beschreven, tot volledigheid gerijpt, en zou met buitengewone luister ingehuldigd worden. Niet | |
[pagina 54]
| |
alleen alles wat de Verenigde Staten aan aanzienlike mannen tellen, maar ook geleerden, kunstenaars, letterkundigen en andere gewichtige personen, alsook alle hogescholen en geleerde genootschappen van de wereld werden op de feesten uitgenodigd. Want, met een geestdrift voor hun werk, die veel uitlegt, maar ook met een zekere naïveteit die de Amerikaan met de Engelsman en andere inwoners van grote landen deelt, verwarden de feestvierders blijkbaar Amerika met de wereld; zij hebben zich te goeder trouw ingebeeld dat hun prachtig ‘Institute’ op alle volkeren van invloed zou zijn, en dat de inhuldiging daarvan de gehele wereld aanging. Herhaaldelik werd, tijdens de feesten, die toon aangeslagen, en onze verslaggever zegt uitdrukkelik van Carnegie's stichting: ‘Het is niet alleen een gift, zoals het opschrift van het gebouw verklaart, “aan het volk van Pittsburgh;” het is, voorwaar, een gift aan Amerika en de wereld.’ Uit ons land waren uitgenodigd, behalve Baron Moncheur, onze gezant bij de Verenigde Staten, de heren Staatsminister Beernaert (als lid van het Haagse Scheidsrechtshof), minister baron Descamps, baron Lambermont, Maurice Maeterlinck, Polydore de Paepe, Max Rooses en Emile Verhaeren. Alleen Baron Moncheur was aanwezig. Als afgevaardigden van Holland waren opgekomen: de Hollandse gezant, Jonkheer R. de Marees van Swinderen en Maarten Maartens, de bekende schrijver van Engelse romans. Op Donderdag morgen, 11 April, begon de reeks plechtigheden met de voorstelling van alle gasten aan de voorzitter van de Kuratorenraad, de heer W.N. Frew, die ze verwachtte in de zogenaamde ‘Founder's Room’, de zaal, waar jaarliks de ‘Stichtersdag’ herdacht wordt. Van daar werden de uitgenodigden in ‘the grand foyer’ geleid, een prachtige ontvangstzaal met zware witmarmeren zuilen en vergulde zoldering; hier werden ze verwelkomd door de burgemeester van Pittsburgh, de heer Guthrie, bij wie Mevrouw Guthrie, Andrew Carnegie en Mevr. Carnegie hadden post gevat. In zijn welkomstrede had de ‘mayor’ een biezonder woord van waardering en dankbaarheid over voor de landen aan wie Amerika het meest verschuldigd is; de meeste nadruk werd gelegd op wat de machtige Republiek dankt aan Frankrijk, Duitsland en Nederland; Engeland kwam eerst op de vierde rang te staan. Aan Nederland bracht spreker de volgende hulde: | |
[pagina 55]
| |
Wij herdenken ook met dankbaarheid wat wij, met alle vrije mensen, aan de Nederlanden verschuldigd zijn. Aan de moed en de volharding van het volk uit dat land is het te danken, dat de wereld nu zulke ruime maat van burgerlike en godsdienstige vrijheid geniet. De geschiedenis van de wereld zou verschillend zijn geweest, ware Holland bezweken onder de vreselike dwang waaraan zij onderworpen werd, en het verheugt ons dat een afgevaardigde van haar deze plechtigheid met zijn aanwezigheid vereert. Nadat nu weer alle gasten, naar 's lands wijs, elk afzonderlik aan de burgemeester en zijn vrouw, en daarna aan de heer en Mevrouw Carnegie waren voorgesteld, begon het gezamenlik bezoek van de lokalen, dat 's namiddags, na de eigenlike inhuldigingsplechtigheid, zou voortgezet worden. Deze laatste had plaats in de grote muziekzaal. Om zich daarheen te begeven van het hotel waar zij het noemaal gebruikt hadden, vormden alle deelnemers een eigenaardige, bonte stoet, en wel volgens een op voorhand bepaalde orde, die in het verslag groep per groep, en verder persoon per persoon, met de nauwkeurigheid van een Europees protokool wordt aangegeven; er was overigens een ‘directeur du protocole’ daartoe aangesteld: ‘Mr. George H. Wilson, acting as Marshal.’ Vooraan stapten de leden van het besturend en onderwijzend personeel van de techniese scholen, allen in vol akademies ornaat, zoals overigens alle andere Amerikaanse of vreemde professoren of dragers van akademiese graden, alsook al wie om een of ander reden een speciaal uniform er op na hield, de uiterlike tekenen van hun waardigheid droegen. Daarop volgden, in een ‘splendid isolation’, de heer Frew, voorzitter van de Kuratorenraad en Andrew Carnegie; dan de vreemdelingen, - een veelkleurige groep! - met de officiële afgevaardigden van de Franse en de Duitse regering, baron d'Estournelles de Constant en luitenant-generaal von Löwenstein, aan het hoofd; dan twee bisschoppen, en, alleen achter hen, de burgemeester van Pittsburgh, gevolgd van alle overige Amerikaanse uitgenodigden; het laatst kwamen de kuratoren van het Carnegie Institute en de studenten. Toen de stoet de grote muziekzaal binnentrad, was deze reeds rijkelik bezet met een echt gala-publiek; doch naast de juwelen en prachttoiletten der dames uit de hoge wereld, naast de uniformen der officieren en de witte dassen en zwarte rokken der rijke heren, | |
[pagina 56]
| |
bemerkte men een stemmiger groep, voor wie Carnegie plaatsen had laten voorbehouden: die bestond uit honderd werklieden uit de verschillende fabrieken, met hunne vrouwen. Naar het verhoog, dat in de achtergrond met een ware tuin van palmen en rozen versierd was, werden door de ‘Marshal’ de vreemdelingen geleid, alsook de overheden van verschillende aard en degenen die als sprekers zouden optreden. Naarmate het publiek een of ander sympathiek persoon op zijn weg naar het verhoog herkende, werd die toegejuicht, en Carnegie, die de laatste verscheen, werd op een langdurige ovatie onthaald. Toen iedereen gezeten was, begon de plechtigheid met Luther's koraal, gevolgd van een ander statig gelegenheidsstuk, beide op het orgel uitgevoerd. Terwijl de laatste tonen van het machtig instrument wegstierven, na, als het ware, een godsdienstige atmosfeer in die bonte feestzaal te hebben geschapen, stond Dr John Rhys op, een der college-hoofden van de Hogeschool te Oxford, om lezing te geven van een toepasselike plaats uit de Bijbel, namelik Spreuken III, 9-27. Het is een aanmaning om de waarde van wijsheid en deugd hoger te prijzen dan geld, waarin o.a. de volgende woorden voorkomen: Welgelukzalig is de mensch, die wijsheid vindt, en de mensch die verstandigheid voorbrengt. Wij kunnen ons gemakkelik verbeelden dat die Bijbelse woorden, uitgesproken te midden van de bonte, rijke menigte, die daar vergaderd was om een milliardair en de macht van het geld te vieren, door tegenstelling een diepe indruk zullen gemaakt hebben. En zo zal het publiek volkomen zijn voorbereid tot het gebed, dat de eerwaarde heer E.S. Roberts, ‘vice-chancellor’ (zoveel als rektor) van de Universiteit te Cambridge, daarna uitsprak; hij begon, gelijk in een kerk, met de woorden: let us pray: Laat ons bidden. | |
[pagina 57]
| |
Zo ging de rector voort zijn gehoor te aanzoeken, voor al wie op de beschaving invloed kan hebben te bidden en eindigde als volgt: En daar wij om toekomstige zegeningen smeken, zo laat ons Gods allerheiligste naam loven voor die welke wij reeds ontvangen hebben, en in 't biezonder hier en vandaag, laat ons Hem loven omdat Hij Andries Carnegie bezielde met de wil om de grondslagen van deze statige instelling te leggen, en later in het hart van diezelfde man, Zijn dienaar, de neiging plantte, om dat begin grooteliks te ontwikkelen en edelmoedige voorzorgen te nemen voor de geesteswelvaart van komende geslachten. Laat ons die gebeden en die lof ootmoedig tot de troon des Hemels opdragen in de woorden die Kristus zelf ons geleerd heeft: Zal het volk, dat het amen op het einde gezamenlik herhaalde, gevoeld hebben, dat de nuchtere lezing, door de voorzitter, van een gelukwensende brief van President Roosevelt, nog al uit de toon viel, na het bijna kerkelijk begin van die eigenaardige zitting? Misschien wel de niet-Amerikanen! Maar de anderen? Nu kwam de hoofdgebeurtenis van de dag. Getrouw aan de parlementaire etikette die bij alle Engelssprekende volkeren tot in de minste vergaderingen van de geringste dorpskringen in acht wordt genomen, stond de voorzitter op, om de volgende spreker voor te stellen. Deze was ook opgestaan: een man van middelmatige gestalte, oud, maar van forse bouw, kaarsrecht, het hoge en brede voorhoofd met nog stevig geplant wit haar bekroond, enigszins grove trekken; een man wiens massieve baard, kort afgesneden, borstelige knevel en dunne, scherpe mond ons dadelik aan Vuylsteke doen denken: alleen de blik is niet dromerig-verdrietig, maar integendeel lachend en schalks. De nauwgezette voorzitter, op hem wijzende, sprak: ‘Het is onnodig dat ik hem u voorstel: de heer Carnegie!’ Hij werd onderbroken door een storm van toejuichingen. Als die eindelik bedaarde, sprak de held van de dag een rede uit, die wij volledig zouden willen vertalen. Haar eenvoud, die meer dan eens de gemoedelike toon van een gewoon vriendengesprek naderde, zonder ooit in 't vulgaire te vallen, en de gezonde humor die gedurig met de diepste ernst gepaard ging, moeten het luisteren tot een echt genoegen hebben gemaakt. Hier volgt het begin, altijd volgens meervermeld verslag: | |
[pagina 58]
| |
Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren, Nu vertelt spreker de geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling van het Carnegie-Instiute, en brengt in herinnering hoe de bibliotheek, die er de kern van was, en die hij aan Pittsburgh, onder de bekende voorwaarden, had aangeboden, door de gemeenteraad eerst geweigerd werd! In de pers verweet men hem, dat hij daardoor eigenlik een monument te zijner eigen ere wilde oprichten. Carnegie liet zeggen, en schonk een dergelijk kapitaal aan Allegheny - vroeger van Pittsburgh niet alleen door de Ohio, maar ook administratief gescheiden, nu één stad vormend met Pittsburgh. Toen hier de boekerij nu plechtig ingehuldigd werd, en wel door President Harrisson, en Carnegie zijn aanbod aan Pittsburgh vernieuwde en ook vermeer- | |
[pagina 59]
| |
derde, knoopte deze stad nieuwe onderhandelingen met hem aan: de gemeenteraad was op zijn mening teruggekomen. Intussen had Carnegie van niemand minder dan Herbert Spencer een verontwaardigde brief ontvangen, waarin deze hem aanraadde, nu maar aan die kortzichtige burgervaders de gevolgen van hun eerste weigering te laten dragen. ‘Waarop,’ zegt Carnegie, ‘ik antwoordde:’ Indien ik de gift aangeboden had om Pittsburgh te behagen of populariteit te zoeken of om een monument op te richten, zou ik waarschijnlijk denken zoals gij aanduidt; daar echter mijn oprechte wens was, het welzijn van Pittsburgh en niet mijn eigen welzijn te bevorderen, voelde ik mij door zijn weigering niet gekrenkt, en verheugde er mij in dat Pittsburgh van mening was veranderd en geneigd was een openbare bibliotheek te onderhouden; want, dames en heren, het is niet wat een man geeft, maar wat hij gemeenschappen er toe beweegt te geven of uit te voeren, dat de kostbaarste vruchten afwerpt (Toej.). Bij zijn overzicht van de verschillende afdelingen van het Institute blijft hij een ogenblik met blijkbare voorliefde staan bij de Muziekschool, en uit zijn vertrouwen in de beschavingsmacht van de muziek als volgt: De orgelkonserten moeten niet uit het oog verloren worden. Talrijk zijn de jonge mensen uit Pittsburgh bij wie het edelste van hun inborst daardoor zal aangeraakt en gestemd worden, en de gevolgen zullen levenslang zijn. Ik denk zoals hij die schreef: ‘O muziek, heilige taal van God, ik hoor u roepen, en ik kom.’. - Heb uw orkest lief en ontwikkel uw muzikale begaafdheden hier. Geloof mij, muziek is de hoogste uitdrukking die het menselik ras totnogtoe bereikt heeft. Een groot gedeelte van de rede wordt ingenomen door de uiting van Carnegie's dankbaarheid tegenover zijn medewerkers, die hij gestadig voorstelt als de enige werkers in de onderneming. Hij stelt er blijkbaar een waar genoegen in, hunne namen te doen begroeten door het publiek, zodat zij, naar 's lands mode, moeten opstaan en buigen. Een daaronder stelt hij voor als ‘zijn oud schoolmakker uit de Zon-dag-school’, en ‘hoopt dat men hem zal doen opstaan.’ Als de naam van Dr Hammerschlag, de bestuurder van de Techniese scholen, op een buitengewoon langdurige ovatie wordt onthaald, zodat hij onderbroken wordt, roept hij gemoedelik uit: ‘Het is verbazend welke goede beoordelaar van mensen dit publiek is!’; hetgeen gelach en nieuwe | |
[pagina 60]
| |
toejuichingen verwekt. Een andere naam is de oorzaak van een plezierig incident: .... En de heer Mac Conway, de voorzitter van de bestuurraad der Techniese scholen, dat is er nog één (Toejuich.). Waar is hij? Hij is niet hier. Hij is buiten stad. Wel, dames en heren, ik zal in zijn plaats een sierlike buiging maken. En die leuke milliardair buigt zeer diep te midden van ‘groot gelach en gejuich.’ Kenschetsend voor het mengsel van gemoedelike eenvoud en edel denken van die man is ook het volgende gedeelte van zijn rede, waarin hij letterlik in gesprek treedt met de vergadering: Het zal meer en meer de mode worden - mag ik niet zeggen de plicht? - van de Pittsburghers, om te overwegen wat zij kunnen doen voor de stad die zoveel voor hen deed. Rijkdom zal door de toekomstige geslachten minder voor zichzelf gewaardeerd worden, en het hoofddoel zal zijn, hem wijselik te besteden, en, mag ik er bij voegen, rechtvaardiglik; want zeker heeft na de familie, de stad waar fortuin wordt gemaakt, het eerste recht tot aanspraak. Ik las gisteren een testament in uw dagbladen, ik wou dat ik mij de naam kon herinneren; het was een vertrouwde naam. De man liet zijn fortuin na aan instellingen van deze stad. Ik hoop dat de pers dat zal nazien en de naam van die weldoener drukken. Vele onzer rijken, die de meestal arme intellectuëlen alleen laten werken aan de ontvoogding van ons volk, kunnen zich daaraan spiegelen; niet minder aan de volgende boetpredikatie: Stoffelike dingen zijn overvloedig. Onze walswerken en fabrieken zijn talrijk, groot en welvarend, maar stoffelike zaken, inbegrepen het geld zelf, moeten alleen de grondslag zijn waarop wij geestesdingen bouwen. Onze koolen ijzermijnen hebben hunne zending niet volbracht, wanneer zij veranderd zijn in voorwerpen van dageliks gebruik; niet eens wanneer zij in dollars zijn ver- | |
[pagina 61]
| |
anderd. Alles blijft dan op het stoffelik terrein. Zolang de dollars niet veranderd zijn in het welzijn van anderen, in de vele vormen die het best van aard zijn om de hogere dingen van het zedelik, intellektueel en estheties leven op te wekken en te ontwikkelen, zolang heeft de rijkdom niet volledig zijn recht op bestaan bewezen. Eindelik, na beleefdheids- en dankbaarheidswoorden aan de vreemde regeringen en hunne afgevaardigden, besloot Carnegie zijn rede op de hem eigen, deels gemoedelik eenvoudige, deels schertsende, deels ernstige wijze: Nu, dames en heren, het laatste woord. Ik bid u om verschoning om uw geduld zo lang op de proef te hebben gesteld. Er is hier vandaag aanwezig een van mijn oudste en dierbaarste vrienden, die brave Quaker, Joseph Wharton, uit Philadelphia (Toejuich.). Ik vraag hem te willen opstaan. [De heer W. staat op, krijgt een ovatie en buigt]. Hij was hier elf jaar geleden, als ik hier stond, en het eerste Instituut overhandigde, en híer is hij vandaag, God zegen hem, en hij herinnerde mij vóór een paar dagen te Philadelphia, als ik bij hem aan huis was, hoe ik toenmaals mijn oratie - (lachend) dat is de echte term daarvoor - oratie - die kleine speech die ik maakte, maar die hij zo wel hanteerde en met zulk dramaties effekt dat ik niet kan hopen hem na te bootsen. - Ik zeide ‘dat zijn waarachtig de woorden waarmede ik zal eindigen bij de aanstaande inhuldiging van het uitgebreid Instituut. ‘Ik wou dat hij opstond en ze opzeide. Maar ik zal trachten hem na te doen zo goed als ik kan. (De handen uitstrekkend en op zeer plechtige toon sprekend:) Neem dan, volk van Pittsburgh, dit Instituut aan van één, die aan Pittsburgh veel te danken heeft, die haar zeer liefheeft en haar goed zou willen dienen. Wij laten het geestdriftige handgeklap bedaren, dat dit slot - een meesterstukje van welsprekendheid in pretentieloze stijl - begroette, en worden gewaar dat wij wel wat lang over die ene redevoering - trouwens de belangrijkste die gedurende deze feesten werd gehouden - zijn blijven uitweiden. Wij zullen dus in geen biezonderheden treden aangaande de andere spreekbeurten van Th. von Moeller, staatsminister, die de gelukwensen van de Duitse keizer bracht; van Paul Doumer, die een Franse improvisatie maakte over ‘de intellektuele macht, sterker dan de brutale macht’; van baron d'Estournelles over de ‘Inrichting van de vrede’; van S.H. Church, die, als sekretaris van de Kuratoren- | |
[pagina 62]
| |
raad, een overzicht van de werkzaamheden in en om het Instituut gaf, en van de voorzitter, die de namen uitriep van de kunstenaars die onderscheidingen hadden behaald in de laatste internationale tentoonstelling van schilderijen; waarna weer orgelspel weerklonk om de zitting te sluiten. 's Avonds woonden allen een mooi konsert bij, waarop door het symfonies orkest van het Instituut ten gehore werden gebracht: Les Préludes van Liszt, de Pathetiese Symphonie van Tschaikowsky, Variaties voor Orkest door de Amerikaanse komponist Elgar, en, ten slotte, enige stukken van Wagner: de twee voorspelen van het 1e en van het 2e bedrijf van Lohengrin, het ‘Waldweben’ uit Siegfried en de Walkürenrit. Wij beklagen de ongelukkigen, die de volgende Vrijdag morgen, na een alleszins interessant, maar vermoeiend bezoek aan de Techniese Scholen, de zitting bijwoonden, waarop zeer plechtig, namens Akademies, Universiteiten, geleerden, kunstenaars van de gehele wereld, niet minder dan 160 korte en lange adressen werden ‘aangeboden.’ Wij hopen voor hen - uit het verslag is daaromtrent geen zekerheid te halen - dat de meeste niet werden voorgelezen. Bij het doorbladeren bemerkten wij - om de gebruikte taal - die van de Keizerlike Akademie van St-Petersburg (Frans), van de Zweedse Akademie (Zweeds), van de ‘Academia dei Lincei’ (Italiaans); van de Universiteiten te Dijon (Latijn), tegenover Montpellier (Frans) en Rennes (Engels); van Bern en van alle Duitse Hogescholen (Duits); van de Czechiese Universiteit te Praag (Engels), en van Helsingfors (Latijn). Uit ons land hadden alleen Brussel (Frans) en Gent (Engels), gelukwensen gestuurd; de Hollandse hogescholen hadden zich alle onthouden, waarom, blijkt niet. De namiddagzitting, in het zelfde lokaal gehouden, stak gunstig af bij al dat eentonig officiële van 's morgens. Het was een soort van kongres, maar met meer afwisseling dan gewoonlik op kongressen wordt aangetroffen, omdat onderwerpen van de meest uiteenlopende aard behandeld werden. Zo hoorde men zuiver wetenschappelike voordrachten over ‘Internationale samenwerking in de Dierkunde’, over ‘het Verbond tussen de Natuurlike Wetenschappen en het Ingenieursvak’, over ‘De | |
[pagina 63]
| |
ouderdom van de Zon’; andere over ‘De ontwikkeling van de Bouwstijl in Duitsland’, over ‘de Duitse legerinrichting’, over Franse Beeldhouwkunst in de Middeleeuwen (door Camille Enlart, en in 't Frans), over ‘De zending van een kunstmuseum (door Leonce Bénédite, ook in 't Frans), over ‘De betrekkingen tussen Pittsburgh en Dunfermline, door Dr J. Ross, een Schot; verder de toespraak van James Currie Macbeth, de burgemeester van Dunfermline, die namens deze stad een prachtig op perkament uitgevoerd adres aan Carnegie overhandigde; een uiteenzetting door zijn voorzitter van de werking van het Dunfermline Trust, een ‘Carnegie Institute’ in 't klein, ook gesticht met kapitalen door Carnegie geschonken, en eindelik de clou van de zitting, een speech van William Stead over ‘De eerstvolgende stap naar wereldvrede’. Stead sprak de voorlaatste, toen dus de vergadering waarschijnlik reeds vermoeid was; misschien was de voordracht van de vorige spreker (Enlart) door het vertrekken van lieden onderbroken, die ‘er genoeg van hadden’, of... geen Frans verstonden. In elk geval Stead begon met een leuke, maar ook tamelik stoute inleiding: Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren, Dan verklaarde deze knappe, maar steeds wat kwakzalverachtige dagbladschrijver, dat hij juist een reis had gemaakt door tien landen, met het doel om te ontdekken wat de eerstvolgende stap was, die men nu in de richting van de wereldvrede kon doen. ‘Op die reis,’ zeide hij, ‘heb ik drie koningen, twee koninginnen, één prins-regent, één keizerlike kanselier en al de eerste ministers, ministers van buitenlandse zaken, gezanten en openbare mannen bezocht, die het bezoeken waard waren, en met hen vertrouwelik gesproken.’ O. a. beweerde hij dat het losbarsten van oorlogen dikwijls het werk was van zekere onvoorzichtige pers, en de Duitse ambassadeur bij het Russiese hof had hem zelfs een eenvoudig resept meegedeeld om de oorlog voor goed af te schaffen: twaalf hoofd-ophangen, te beginnen met die van de Kölnische Zeitung en die van de | |
[pagina 64]
| |
Times. Daar deze, de heer Moberly Bell, aanwezig was, en wel aan de bestuurstafel, ontstond er oorverdovend gelach, waaraan de Times-redakteur hartelik zijn deel nam. Ten slotte bleek Stead's alleszins eigenaardig middel te bestaan in het inrichten van een internationale bedevaart: twaalf uitgelezen burgers van de Amerikaanse republiek, zouden, tijdens de Haagse Conferentie, rond Europa reizen, in elk land het volk aanzetten om bij zijn regering aan te dringen en zelf bij die regering aandringen opdat maatregelen tot wering van de oorlog zouden genomen worden. Op hun weg zouden de 12 eerste apostelen van de wereldvrede telkens een dergelijke groep uit elk land meenemen, zoodat de steeds aanzwellende bedevaart van indrukwekkende aard zou wezen wanneer ze eindelik bij de Duitse Keizer zou aankomen ‘die met de beste bedoelingen bezield is.’ Maar daarvoor was geld nodig: daar moesten dan maar de Amerikanen en vooral de aanwezigen, voor zorgen. Dat was hun plicht. Dit tamelik naïef voorstel werd op ‘great applause’ onthaald en Stead, die was gaan zitten, voelde zich gedwongen weer voor het publiek te verschijnen. En hier wordt het verslag bepaald kostelik, omdat het gebeurde het ook was. Stead zeide: Mijn vrienden, waarom klapt ge in de handen? Denkt ge dat ieder van u, die in de handen klapt, vijftig cents zou geven voor die bedevaart? (Great applause). Het regende, het regende maar door, gedurende ettelike minuten. Regenachtig is ons klimaat genoeg, maar... Dat was zo wat één jaar na de vernieling van de Spaanse vloot door de Amerikaanse, en sedertdien hebben wij nog de bloedige Russies-Japannese oorlog gehad! Wie heeft er van de verdere lotgevallen van die vijftig cents-stukken en van de internationale bedevaart gehoord? Wij niet. Maar dat de Duitse keizer, eind-doel dier vrome pelgrims, het schandelik oorlogsplan, door Kitchener tegen de Boeren uitgevoerd, door zijn generaalstaf heimelik had laten beramen, hebben we nadien wel vernomen... Droef! Voor zulke treurige gedachten was er echter weinig plaats, | |
[pagina 65]
| |
wanneer onze vredelievende feestvierders 's avonds op het banket vergaderden, dat door de Kuratoren aan de heer en Mevrouw Carnegie aangeboden werd. De zaal was prachtig versierd met groen en bloemen en vlaggen van alle naties; muziek weerklonk van tijd tot tijd en weer treft ons hier een eigenaardig samengaan van deftige vormelikheid met hartelike ongedwongenheid. Ieder is in galakleedij; de voorzitter leest plechtig een telegram van gelukwensen van die ander milde rijkaard, Rockefeller, en stelt dan, in een mooie speech, de gezondheid van de dames, en voornamelik van Mevrouw Carnegie, in. Maar dadelik breekt hier het vormelike af. Carnegie begint te zingen: ‘For she's a jolly good fellow, etc.’ een deuntje dat op Engelse feesten gelijk staat met ons ‘Leve onze... en hij mag er wezen!’ en iedereen zingt mee! Dan geeft de voorzitter de leiding van de verdere banketwelsprekendheid plichtmatig over aan de heer James H. Reed, die voortaan als ‘toastmaster’ fungeert. Deze begint met zelf te drinken op de gezondheid van de held van de dag, en het einde van zijn speech is voor het orkest een teken om een oud, welbekend Schots lied te spelen:‘Will he no' come back again?’ ‘Dit’, zo begint Carnegie zijn antwoord, ‘is een der liefste onder alle Schotse liederen... maar of ik naar Pittsburgh zal terugkeren, moet niet gevraagd worden. Waar ik ook ben, kan ik, naar het voorbeeld van Burns, zingen: ‘Mijn hart is in Pittsburgh, mijn hart is niet hier.’ Zo ging hij voort, nu eens gemoedelik, dan plotseling ernstig en soms roerend, om weer onverwachts door een guitig gezegde het hele gezelschap aan het lachen te brengen. Roerend was een verhaaltje dat hij inlaste. In vroeger eeuwen leefden bij Dunfermline de lairds (lords) van Pittencrieff, die het volk onderdrukten, zodat de burgers in opstand kwamen. Daarin onderscheidden zich mannen uit de families Carnegie en Morrison (naam van Carnegie's vrouw). Van daar dat het verboden werd aan de afstammelingen van die families om de grond van Pittencriefff te betreden, en dat traditioneel verbod werd door de lairds tot in onze tijd gehandhaafd. In zijn kindsheid hadden dus Carnegie en zijn broer, alsook de kinderen Morrison, het dikwijls met lede ogen moeten aanzien, hoe | |
[pagina 66]
| |
enkele rijke kinderen in de prachtige tuinen en bossen wel werden toegelaten, maar zij en andere kleinen niet. Als nu Carnegie rijk was geworden, kocht hij de uitgestrekte eigendom en Verbeeldt u mijn voldoening, mijn vreugde - niets op aarde, geen triomf kan dat evenaren - toen ik die eigendom aan mijn geboortestad schonk, veranderd in een park, waar men ieder dag duizenden en duizenden kinderen kan zien spelen en iedereen vrij is om er in te gaan. Ik zeg u, dames en heren, ik had nooit te voren zo scherp gevoeld wat de rijkdom kon doen. Menig ander Amerikaan of vreemdeling werd nog door de ‘toastmaster’, telkens met een woordje inleiding, verzocht om te spreken, en nog menig pittig of interessant woord werd geuit... Slechts bij één heildronk willen wij nog stilstaan, omdat hij ons nader aangaat. De toastmaster stelde de spreker voor als ‘Dr Joost, Marius, Willem van der Poorten-Schwartz, beter bekend als Maarten Maartens’, een vertegenwoordiger van ‘that strange land of contrasts, Holland.’ Zijn begin was zeer humoristies, en behaalde groot lachsukses. Hij beweerde o.a. geen impressies meer te kunnen geven over Amerika; daarvoor was het te laat, en wel in meer dan één zin: hij had ze immers reeds alle aan de reporters moeten geven, terwijl hij, bij zijn aankomst, van het schip afstapte! Maar wat ons meer genoegen doet dan al de humor van die Engels-schrijvende Hollander, is het feit, dat hij fier is gebleven tot het Nederlands ras te behoren, en het hier openbaar verklaarde: Ik ben altijd trots geweest - en wie zou het niet zijn? - op mijn land en mijn ras, maar nooit ben ik zo bewust en beredeneerd trots geweest als in de laatste week, sedert ik in Amerika aanlandde. Het is zonder twijfel waar, zoals de heer Paul Doumer het ons gisteren zo welsprekend verklaarde, dat de Amerikanen de kinderen van Europa zijn. Het grootste gedeelte van Europa - ik onderstel niet dat gij de Turken wenst in te begrijpen - is hunne moeder, of moeders, een soort van Europese harem van moeders (Gelach). Maar indien dat zo is, dan moet mijn klein land, met zijn grote geschiedenis van idealen, de grootmoeder zijn; en zeer vriendelik zijt gij in uw herdenken van de dierbare oude dame. Want het is waar, zoals gij ons zo edelmoedig zegt, dat Noord-Amerika, als blauken-staat, niet de Hollandse neerzettingen begint. Op twee van de gewichtigste ogenblikken van zijn geschiedenis, zijn geboorte en zijn meerderjarigheid, zijt gij met ons dicht verbonden geweest. Tot uw naam toe ‘De Verenigde Staten’ is van ons, en wij herinneren ons met fierheid dat wij de eersten waren om in uw ‘Star Spangled Banner’ een nieuwe vlag der vrijheid te erkennen. | |
[pagina 67]
| |
In New-York, ten minste, herinnert men zich die dingen. Zoals ik daar, bij mijn vertrek, aan enige vrienden zeide, gij zegt dat de bevolking van New-York een gemengd ras is. Zeker is dat mis. De vreemde dienstboden daargelaten, heeft mij ieder, met wie ik sprak, verklaard dat hij Hollands bloed in de aderen had (Gelach). Dit laatste was een guitige zinspeling op een bekend ‘zwak’ van rijke Amerikanen, die alle van Hollandse afkomst willen zijn, zoals de Engelse edellieden beweren dat hun familie ‘came over with the Conqueror’ of Franse barons uit Napoleon's tijd toch kruisvaarders onder hun voorouders noemen. Het was echter meer dan een kwinkslag; het was ook een bewijs dat Nederland het nergens heeft verdiend door Maarten Maartens onder de vorm van zijn taal verlochend te worden. Toch gunnen wij hem - om zijn flinke houding op die avond - de Doctorstitel honoris causa die hij 's anderen daags op een plechtige zitting van de Western University of Pensylvania ontving, met tal van andere aanzienlike mannen uit Europa. De toastmaster, die de spreekbeurten regelde, regelde ook... de duur van het banket. Hij bedankte de gasten en de sprekers en zeide ten slotte: ‘Good Night!’ Terwijl ieder rechtstond, vatte de oude zanglustige held van het feest de handen van zijn twee buurlieden en hief het schoon lied van Burns aan, dat geheel Engeland en Schotland kent: Should auld acquaintance be forgot
And never brought to mind?
Should auld acquaintance be forgot,
And auld lang syne?
Al wie kon, zong mee en zo eindigden de eigenlike feestelikheden harmonies, gemoedelik en plechtig tevens, op de ouderwetse, koraalachtige wijze van een lied der vriendschap. Auld lang syne... de goede oude tijd! Wij houden er alle van; het is immers de tijd toen we nog jong waren. Ook van de goede oude tijd van ons volk houden wij, en dat mag wel. Maar zouden wij soms niet scherper moeten kijken naar wat in ons eigen tijd gebeurt? Het lijvig ‘Memorial,’ dat wij eerst op het punt waren onge- | |
[pagina 68]
| |
lezen te laten, heeft ons wat duideliker gemaakt, dat er in Amerika vele zaken en toestanden zijn, die tot een splinternieuwe jonge tijd behoren, en onze opmerkzaamheid wel waard zijn. Wij zullen er niet lang meer over uitweiden; daarvoor ‘is het te laat geworden’, om Maarten Maartens nog eens aan te halen. Overigens, de lezer zal wel van zelf getroffen zijn door wat treffend was. Maar wat ons het meeste belang inboezemde, is dat dit jonge volk een man heeft kunnen voortbrengen zoals Carnegie, en dat de macht van zijn milddadigheid verdubbeld wordt door de speciale omstandigheden die hem omringen, en die de eer van zijn nieuw vaderland zijn. Dat voelde meervermelde sekretaris van de Kuratorenraad, de heer Church, toen hij van het Carnegie Institute zeide: In de oude wereld, bij de trage vooruitgang van koninklike bescherming en staatshulp, zou zulke instelling niet minder dan een eeuw hebben nodig gehad, om zulk resultaat te bereiken. Hier in Pittsburgh, heeft de liefdevolle mildheid van een enkel man, in de korte tijd van tien jaar, een instelling geschapen, die in breedheid van opzet alleen staat en reeds ver gevorderd is met zijn zending: de edele dienst der mensheid. Wij zullen nu maar sluiten. Anders maken wij ons nog boos omdat hier de staatsbescherming zo traag, de rijken zo talrijk en de Carnegie's zo zeldzaam zijn. En dit artikel is al lang genoeg voor een eenvoudig verslag over een verslag.
M. Basse. |
|