| |
| |
| |
Het Einde.
I.
Toen hij nu in zijn huisje was, en met zijn hondje tusschen zijn beenen zat te overdenken, hoe spoedig en onverwachts Domientje gestorven was en hoe behagelijk Zale Toep met dat lijk omging, het verhandelde en liet kijken, alsof aan den dood voor haar geen verschrikking was, viel het hem eensklaps in, dat de erfgenamen mogelijk bij de verdeeling niet zouden overeenkomen, en dat de huisjes: het zijne en dat van Domientje - met de kleederen en meubeltjes - zouden verkocht worden.
Hij wist dit opeens heel zeker, en het was een groote slag voor hem. Hij was zijn huizeken zoo gewoon; al zijn gangen en stappen daarin waren zoo vaste, zoo wel bepaald en zeker afgebaand; zijn werk, zijn gebaren en zijn heele trampel waren zoodanig naar die doening geschikt; na al die jaren was hij zoo gansch naar die omgeving gegroeid!
Hij zat bij zich zelven op te sommen wie er al voor den ‘deel’ in aanmerking kwam: Jan van Ooycke en het wijf van Peetje de Mostaard; daarbij dan nog de verstorven kinderen van Smeedje Smets, wiens vrouw Domientje's zuster was. Als die nu waarlijk bij de verdeeling niet overeenkwamen, dan werden de zaken in handen van een notaris gegeven, en wie zou er van zijn huisje de kooper zijn? Hij bepeinsde, hoe vreedzaam en gebuurlijk Domientje en hij nevens elkander geleefd hadden, elk langs zijn kant, stil en bezig, en er kwam een angst en een beklemming over hem, dat daarin nu verandering ging komen. Nen anderen gebuur hebben; misschien zelf moeten verhuizen; op zoek gaan naar een ander woonste; zich in ander muren inleven: het gaf hem een ongemak, een bangheid en duize- | |
| |
ling er op te denken. Hij begon in zijn keuken over en weer te loopen, zette zich nu op dees stoel, dan op. dien anderen, en ging bij poozen in zijn slaapkamer staan horken, of hij in Domiens huizeken gerucht van stemmen vernam. Twee-, driemaal meende hij de deur te hooren opengaan, en hij verbeeldde zich, dat het de erfgenamen waren; hij zag ze in het sterfhuis binnenkomen, stil en met een gelegenheidsgezicht, hoorde Zale Toeps vertellingen en dacht terug aan dat stijve, kleine, bleeke ding, dat in dit bed lag en dat Domientje was. Dan trok hij de achterdeur open en ging buiten.
Achter de huizen, ongescheiden en wel beplant met beziestruiken en boomen, lag daar de tuin, en Pierken liet er zijn oogen over weiden, tot waar hij in de avondschemering over de haag heen de Leiemeerschen zag, de Leie zelve en den toren, waaronder hij dien dag met zijn oebliekraam gezeten had. Die tuin en die meerschen en dat eindje Leie onder den toren, dat was zijn liefste zicht. Wat had hij, bij avond en bij morgen, toch dikwijls op dat plaatseken gestaan en van daar alles gadegeslagen! Hij kende daar alles van buiten, wist hoe alles er uitzag, klaterend in het zonnelicht of verdronken in den regen. Hij had daar de boomen in hun tragen groei afgespied; bij het jaarlijksch wisselen van hun blaren had hij hun nieuwe takken zien schieten; hij had die boomen gesnoeid en geleid; hij had ze naar zijn wil gedwongen. En in en aan zijn woonhuis had hij zooveel geknutseld, getimmerd en verbeterd; hij had het naar zijn gedacht gemaakt en naar zijn behoeften; hij had er zijn gebaande weegskens, door zijn gangen uitgesleten en die zijn voeten van zelfs gingen; zijn vaste plekjes, waar hij zat en stond, zijn hoekjes en berghokjes voor al zijn gerief en bepaalde punten, waar hij met voorliefde heenzag. Hij paste in die woning en zij paste hem; hij leefde er zijn stil, vreedzaam leven, had er jaren gelukkig en zonder beslag of gerucht voortgedaan. Zijn hert neep toe. Zou hij daar nu weg moeten? Hij was maar een arm man, die haring verkocht en kloefen, in het seizoen leurde met appelen en noten en naar de kermissen ging met oeblietjes en een draaikraam, maar daarom niet te min kan men van iets houden en zich aan iets gelegen laten.
Hij ging weer bij Domientje luisteren, trachtte te bedenken, hoe het zou zijn als Domientje's erfgenamen te zamen kwamen, liep
| |
| |
lang, onrustig rond; dan, op den duur, en omdat alles stil bleef, lei hij zijn deur vast, nam zijn avondmaal en trok slapen.
Den derden dag werd Domientje begraven.
De klokken luidden en het kruis stond bij het deurken en Pierken hief aan de berrie en hielp in grooten rouw zijn buurman dragen.
En de volgende week kwamen de venditiebrieven op den muur:
Uit oorzaak van sterfgeval
Openbare verkooping
van twee gerieflijke woningen,
vroeger uitmakende één huizing.
Daar was het al, hetgeen hij gevreesd had en daarmee was ook zijn ruste heen, zijn veiligheid en vrede. Hij voelde zich als een man, die zijn have door een watervloed heeft zien wegvoeren, en op de broksteenen staat van zijn verwoeste muren, arm en berooid en naar alle kanten uitziende om hulpe.
Waar zou hij heengaan? Zou hij zich nog ergens jonnen? Een oude boom en wil niet verplant zijn, en een oude, uitgedane tronk en schiet geen nieuwe wortels. Hij zat nevens zijn stoof te dubbezeeren, of liep als een duts, met zijn hoofd op zijn borst rond, en zag noch groette niemand meer.
Dan, opeens, scheen een geheime gedachte hem op te beuren.
Als hij eens zijn huisje kocht? Als hij eens al zijn centen bijeenscharrelde, al deed binnenkomen, wat de winkeliers hem schuldig waren en bij goedwillige menschen ophaalde, wat hem nog te kort schoot?
De hoop richtte zich in zijn herte weder op, en langzaam groeide ze aan en gaf hem steun en kracht.
Hij begon hier en daar te onderhandelen, polste den een en sprak rechtuit tot den ander, tot hij, zekeren dag, van de venditie thuis kwam, duizelig en half zinneloos van blijdschap.
Het zijne! het was het zijne! Hij zou er mogen in maken en breken, wat hij wilde; planten en uitdoen, wat hem lustte. Hij zou er veilig wonen en nooit meer moeten denken op verhuizen!
Hij draaide den sleutel van de voordeur om, hield den hond van zich af, die tegen hem opsprong, rond hem wipte en blafte:
| |
| |
‘Koes, koes, Fideel; - en zijt ge zoo blij, mijn ventje?’ Maar hij was haast zoo gelukkig als het stomme beest zelve.
Oh, zijn goed, gezellig ‘thuis’; de groote pakken kloefen, met hun paren regelmatig overhands gezet; de nette witte korven, waarmee hij in de herbergen rondging en al die oude meubeltjes, die daar zoo behagelijk stonden, om nooit meer te worden opgeruimd. Hij zag ze zooals nooit te voren; er was als een blank over gekomen, een glans van nieuwigheid en van rijkdom. Hij liep de kamerkens rond, trok den tuin in: Zeggen, dat niemand hem hier nog zou weg krijgen, dat ze hier geen steentje mochten oprapen, geen takje breken! Wat geeft het een zekerheid en zelfvertrouwen een plekje gronds te hebben, waar ge over beschikt en aan vast zijt; waar ge moogt op bouwen en graven; dat u in de hoogte en in de diepte toebehoort, waar ge zult op leven en sterven! Met een ongekend gevoel van fierheid en voldaanheid wandelde hij overal rond. Het was toch een goed, kloek, stevig huis, een huis nog uit den ouden tijd, als men kalk gebruikte in den moortel en naar geen keper zag! En dat was wel een kap, niet waar? dat waren bindten! Oh, hij had een koop gedaan, een echten, goeden koop. En als dan alles zou betaald zijn; als de laatste cent zou afgelegd wezen, wat zou hij dan gerust zijn, onbekommerd en zonder zorgen; wat zou hij weer oppassen en alle kansjes de zijne maken, tot het hem ook zou goed gaan, en hij, voor geen kouë beducht, den dag van morgen zou te gemoet zien! ‘Eh, Fideel, we zullen er wel komen; we zullen ons kansjes niet verkijken!...’ En hij zat bij zijn stoof aardappelen te braden en alles te overdenken, tot de vermoeidheid hem op den duur toch naar zijn bedde dreef.
Domientje's huis was aan Jan Steegbaert gegaan: een oude, stugge boer, die zijn schaapkens op het droge had en al lang een doeningje zocht, waar hij, op zijn gemak, met zijn zuster zou kunnen leven.
Hij was vóór den koopdag eventjes komen zien, maar zou nog tot Kerstdag op zijn hof blijven en keek in den beginne niet om.
Ondertusschen was September in het land gekomen, blies met bolle wangen door de boomkruinen en schudde Pierken de appelen en peren vóór de voeten. Van 's morgens vroeg was deze dan ook op
| |
| |
gang, liep de hoeven af, nam levering van het opgekochte goed en bezorgde heele wagens van allerhande fruit voor de voortverkoopers van de steden.
Dat leege huis, nevens het zijne, met zijn geloken blinden en verwilderen den tuin, hinderde hem, als hij uit- en inging, wel; hij voelde er nog altijd den dood in, maar hij was te gelukkig en te bezig om er over na te denken.
En de weken gingen voorbij en het werd Bamis.
Het laatste ooft was geplukt; het sap, dat den heelen zomer zoo vlijtig in de stammen rondgestroomd had, trok zich in de wortelingen terug; al het gewas stierf af en liet zijn blaren los of ging te niete - nog zag Jan Steegbaert niet om.
Maar even vóór den hoogdag van Allerheiligen kwam hij zekeren Zondag na de vroegmis over de dorpstraat aanstappen. Pierken zag hem de deur van zijn eigendom opendoen en hoorde, hoe hij de vensterluiken uiteensmeet en de trap op en af liep...
Dezelfde week kwam de timmerman. Er werden nieuwe treden in de trap gestoken en een stopsel werd gemaakt voor den oven; er kwamen ander ramen in de achterkeuken, terwijl op den zolder een tweede kamertje werd afgeschoten.
Terstond na den timmerman verscheen de verver. Binnen en buiten werd het huis mooi gemaakt, er werd geschilderd, gekalkt en behangen, en Pierken hoorde, van vroeg tot laat, niets dan ladders verschuiven, borstelen en plamuren. Eindelijk gingen de deuren weer toe, en het werd weder stil en rustig.
De herfst ging zijn gang, en Pierken deed zijn zaakjes, en alles was vrede en ingetogen ernst en kalm wachten op den naderenden winter.
| |
II.
‘Flap!’ ging het eensklaps boven zijn hoofd, en dan, nogeens, luider: ‘flap!’ Het was het vaandel, de kermisvlag, die, door de bommelgaten uitgestoken, met een ruk in de hoogte ging, en zich daarna over den stok lei, zoodat het er, van beneden bekeken, uitzag als zate ze halftop.
Pierken hief den neus op en bleef er een oogenblik naar opzien.
| |
| |
Dan stond hij, van den oebliekoffer, waarop hij gezeten was, recht, en liet zijn oogen nog eens rondgaan.
De avond viel, en de nevel, die uit de Leieweiden opsteeg, begon, laag bij den grond blijvend, rond te sluipen. Pierken stond een poosje te trampelen, op zijn groote, beslagen schoenen rond te drentelen, uit te zien, of er misschien nog ergens een klantje zou opdagen; dan nam hij een besluit, ging in het ‘Paardeken’, waar hij dien dag het noenmaal genomen had, den zoon uithalen, droeg zijn boeltje met diens hulp in de herberg en trok huiswaarts.
Hij had den heelen dag in dat killig weer achter zijn kraam gezeten, en was blij te mogen gaan, den bekenden weg te zien, de huizen, de lochtingen, waar ze in de Leievelden verliepen, de knotwilgen, zooals ze een voor een uit den mist voor hem opdoken, en verder alles, wat hem zoo gemeenzaam en zoo lief was. Daar was hij reeds aan de ‘Buize’. Hij hoorde achter zich het zware ruischen der Leie, waar ze over het sluis in de diepte gaat, trok de brug over en kwam langs het tuinpoortje op zijn doening.
Maar, verbaasd, zonder begrijpen, bleef hij staan. Wat was dat? Een jonge, verschgeplante haag deelde den dusverre ongedeelden tuin, en beperkte zijn part, tot een smalle strook: een streep, niets meer...
Verdwaasd stond hij er bij. Het was hem, als hadde hij een slag op zijn hoofd gekregen, en verduizeld bleef hij die haag staan bekijken, als een wondere, nooit te voren gezien of gedroomde zaak, iets uit een ander wereld, waar hij te voren geen begrip van had. Op den duur, nochtans, scheen hij wat te bekomen: hij trok zijn hoofd tusschen zijn schouders in en stapte met langen stap en peinzend naar zijn huizeken, waar hij zich onmiddellijk met slot en grendel opsloot...
Den volgenden morgen, in de vroegte, kwam hij evenwel buiten. Hij liep zijn lochtingje tenden, stapte het twee-, driemaal in de lengte en breedte af, trok even over de haag naar het gesloten buurhuis zien en ging zich daarna achter zijn keukenraam zetten, vanwaar hij den heelen voormiddag met glinsterende oogen zat buiten te turen...
Na den middag trok hij naar het ‘Paardeken’ om zijn kraam te gaan halen.
| |
| |
Daar trof hij Stanten Bruyne aan, een boer, die wat vroeg was gaan rentenieren, na een jaar of zoo had ondervonden, dat hij er niet kwam; die dan, om zijn inkomsten te vermeerderen, was gaan spelen in de ‘papieren’, met het ongelukkig gevolg, dat hij zijn huis van boven zijn hoofd had moeten verkoopen, enkel bedingend, dat hij er zijn leven lang zou mogen in wonen, namelijk in de achterkamer, en die, daar dit huis sedert dien al herhaalde malen van eigenaar veranderd was, telkens, zooals hij het schilderachtig uitdrukte, werd meeverkocht...
Stanten Bruyne was dus in 't ‘Paardeken’, en zat nevens de stoof te vertellen, van zijn koopers en van zijn gevaarten, en Pierken ging zich nevens hem zetten en ook vertellen van zijn koop en zijn wedervaren, zoodat hij eerst laat in den avond en sterk bedronken met zijn oebliekraam, zijn koffer en zijn kruiwagen thuis aanlandde.
Hij liet zich op een stoel vallen en zat een poosje in zijn eigen te mompelen en zijn hoofd te schudden. ‘Domientje! Domientje!’ Hadden Domientje en hij elkander ooit of ooit in den weg geloopen? Ooit of ooit op elkanders erf een peer opgeraapt of een bezie geplukt?...
Toen deed hij een dutje, schrikte wakker en herbegon te pruttelen, op zijn borst te slaan en te schuddebollen. Het was al de schuld van Jan Steegbaert, van Jan Steegbaert en Stanten Bruyne. 't Kwam al door dat koopen en verkoopen. Het moest nu alles gedeeld worden: Bruyne's huis en het zijne, - en dan wist hij weer, dat het niet het huis, maar de tuin was, en dat daar reeds de haag stond, en dat hij verongelijkt was. En hij viel weer in slaap, werd nog eens wakker, scharrelde recht en ging bij het venster staan.
De maan zat hoog, en heel duidelijk zag hij de haag, haar rilde plantsel, haar palen en haar stekdraad.
Zij stak hem de oogen uit; ze gloeide...
De gramschap vervoerde hem. Hij liep om zijn spa, wierp de haag over haar heele lengte uit, in een adem, zonder opzien... En toen zij plat lag en hij, eenigszins ontnuchterd, begreep, dat ze zoo niet kon blijven liggen, plantte hij ze over haar heele lengte weer, doch... ongeveer twee voet achteruit.
| |
| |
| |
III.
En het was weer eens Zondag geweest. Jan Steegbaert was op zijn doeningje verschenen, had het gebeurde gezien en er was tusschen de twee mannen een vreeselijk tooneel geweest, van schelden en schimpen, verwijten en dreigen.
Pierken was er nog heel en gansch onder den indruk van: lijk overslegen, dacht hij, en hij betastte soms zijn ribben eens, hoewel hij heel goed wist, dat het niet tot handtastelijkheden gekomen was.
Hij was zich vaag bewust, dat het achteruitzetten van de haag groote gevolgen kon hebben, maar hij betreurde toch niemendalle.
‘In Godsnaam,’ zegde hij, ‘ik heb ik toch ook eens mijn goeste gedaan.’
En hij bekeek van uit zijn vensterken zijn lochtingje, hoeveel grooter het was en hoeveel beter het er uitzag, ‘'t was nu toch nen hof, die op iets trok,’ waarom moest Steegbaert ook meer hebben dan hij? en hij was tevreden, met heel diep wel een onbestemde angst en onrust, maar die overschreeuwend, een groot gevoel van triomfeerend leedvermaak, omdat hij gedurfd en Jan Steegbaert ‘gezet’ had.
‘Ie verdiende toch wel iet, dacht hij. En hij voegde er soms bij: ‘Dat ie nu doet, wat ie kan, 'k en wille er nie mee,’ maar dan kwam het zuchtend achterna: ‘als maar alles eens betaald is...’
Want dat bleef de wonde-plek, de schuld! ‘Daar zou nog wat te werken vallen en te sparen en zich te bekrimpen, maar - het zou toch ook komen en dan zou alles goed zijn.’
En voort ging de herfst zijn gang, met rooven en plunderen, plukken en rukken. De zon scheen heelemaal weg te sterven en haar licht en haar warmte namen altijd meer af en grijzer en triestiger steeds was de korte dag, die nauwelijks nog dag kon heeten...
Maar Pierken lette er niet meer op. Hij had in zijn hart een zonnetje, dat, van binnen uit, alles warm en schoon en blinkend straalde.
Hij was namelijk, na lange overpeinzingen, tot het besluit gekomen, dat hij moest trouwen.
Een wijf, dat kookt uw pot en verstelt uw goed; dat luistert
| |
| |
naar uw redens en houdt in bed uw voeten warm; dat brengt wel eens centen mee, ook, centen genoeg om de schuld af te doen.
Toen hij dit gevonden had, dit laatste, was het beslist. Een wijf, dat centen meebracht, dat moest hij hebben, en hij wist, waar er een te vinden ook; want, toen hij, aan die gedachte laboreerend, in verbeelding rondging bij de wepele vrouwen, die hij zou kunnen vragen, - oude vrijsters en kinderlooze weduwen, die hij hier of daar in de streek wist wonen, - was hem opeens Zale Toep ingevallen, Zale Toep, die nu en dan wel eens uitging om zieken op te passen of dooden af te leggen, maar die er toch warm scheen in te zitten en treffelijk voortdeed in haar weduwschap.
En hij zat zich nevens zijn stoofken te verneukelen in de gedachte, hoe goed het zou zijn, als die zaak weer in orde was...
Een eigen huis en een eigen wijf, een poezele nog en een ferme, - en geen schuld; - kan men het nu beter hebben?
‘Eh, Fideel, dat gaat hier heelemaal goed komen?’ en hij zat zijn vingers te kraken en op zijn knieën te kletsen, dat het hondje er wild van werd en aan 't blaffen viel en aan 't rennen -, waardoor Pierken zelve ook alweer opgewekt werd en opstond en in de enge kamers begon rond te drentelen, al over de kloefen en tusschen de haringmanden heen, totdat hij van het draaien en meulenen en peinzen en zich verheugen zoo zat werd als een musch en zoo zot als eene drilnoot...
Zoo werd het stillekens Miskesmis.
Bij Jan Steegbaert begon met stukken en brokken de verhuis; er werden planken en kuipen gebracht, een lamp in een mande, een trog en wat brandhout. De timmerman kwam met een splinternieuwe kleerkast, waarop Jan Steegbaerts bejaarde zuster haar besten lakenschen mantel bracht en den zondagfrak van heur broer. Dan kwam de wagen een paar maal voor de deur staan; er was weer geklop en gesleep, en op Kerstavond eindelijk ging het huis triomfantelijk open met witte gordijnen, koperen roetjes, groene luiken en groot geloop van vrienden, die naar de nieuwe inrichting kwamen zien...
Eindelijk werd het hoogdag.
Er was de blijheid van verschgevallen sneeuw; - in de kleeding, dat uitgedoste, en in de gezichten, dat uitgestrekene en stralende
| |
| |
van den feestdag. In de kerk, groot licht, en veel wierook en gezang, en in de herbergen, blij gekout en drukte. Er waren reeds kinderen, die met een sterre rondliepen en een rommelpot, en het liedje zongen van Dertiendag. Bij de fijnbakkers lagen ‘gedjaarkens’ veur en lekkerkoeken, waarop groote krullen getrokken waren met witte suiker - en alles sprak van feeste en van ruste en weelde en leute en gelukkig zijn.
Toen de lichten aangestoken werden, nam Pierken zijn korf met ‘klakerwetjes’, sloot zijn hondje in huis op en begon zijn gewoon toerken. En hij ging van de ‘Sterre’ naar den ‘Congo’, naar den ‘Bellevue’ en ‘het Hof van Commerce’; - hij liep eventjes in de ‘Posterij’ binnen, in ‘Den blauwen Maandag’ en in ‘De Katte’. Hij ging in ‘Den Engel’ rond bij de kaarters en in ‘Den Osse’ bij de doelspelers. Hij bleef wat haken in ‘St-Leutje’, dronk nen borrel in ‘De blauwe Kanne’, nog een en nog een in ‘Het Gildhuis’, en daar zijn mande nu daaromtrent leeggevent was, was hij tewege huiswaarts, als een plotselinge inval hem op de gedachte bracht eens bij Zale Toep te gaan. Hij moest toch eens voor den dag komen met zijn vraag, ook, en was nu juist in de goede stemming.
Toen hij voor het huisje kwam, bleef hij even staan. Er scheen licht door de spleten van de luiken en groote klaarte lag boven de deur in den waaier. Een doorschijnende kuil witte rook steeg kronkelend boven het besneeuwde pannendak en van onder de deur kwam de goede geur van boter en pannekoeken u tegen.
Zijn klak op zijde, aan zijn arm de mande en zijn handen gevouwen, stond hij daar een poosje te grinniken en te meesmuilen: ‘Eh, wie zou dat gepeinsd hebben ook, van Pierken?’ Dan klopte hij de sneeuw van zijn schoenen en tikte aan. Daarna luisterde hij.
Er werd iets verschoven of omverre gestampt, binnen, dan naderden stappen en ‘Wie is er daar?’ klonk Zale's welbekende stemme.
‘Goed volk, ik, Pierken,’ riep hij met kloppend herte. ‘Doe maar open, Zale.’
En hij hoorde wat rommelen aan grendel en sleutel; opeens ging de deur open en daar was ze nu, Zale, met haar besten, geruiten borstdoek aan en een splinternieuw, zwart en purper gebreid, saaien mutsje.
| |
| |
‘Maar, Pierken, wie zou er u nu verwachten?’ zeide ze.
‘Dat en haddet gij niet gepeinsd, eh?’ antwoordde hij. ‘'k Komme om mijn godsdeel, 'k komme om nen pannekoek, Rosalia...’ en hij lachte haar slim en vergoelijkend tegen.
Zij ging wat achterwaarts en hij kwam nu in de kamer te staan, de lage, warme, gezellige kamer. De hanglamp boven het tafelken brandde en er stond een brandende lant op het schouwberd. Op nen stoel de pot met temper; de ‘smouter’ op een net, blauw gebloemd schaaltje er nevens, - en het rook er lekker naar spek en zwaarde en versche koeken en gloeiend ijzer.
‘'t Is hier beter dan buiten,’ lachte hij.
Zij had de deur weer gesloten, gaf hem nen stoel aan en keek eens van terzijde...
Hij had den stoel bijgetrokken, den korf weggezet en zich neergelaten, maar zijn gemak nemen dierf hij nog niet, en hij zat daar nu, zijn knieën bijeen en zijn voeten binnewaarts, te denken en te meesmuilen.
‘Rosalia,’ begon hij eindelijk, ‘Rosalia, en verveelt ge u nooit, zoo geheel alleene?’
En daar ze niet dadelijk antwoordde:
‘Hebt-e gij er nooit aan gedacht te hertrouwen? Gij zijt een deftig vrouwmensch en hebt genoeg om te leven, maar, al ware het maar om de gezelligheid, om de klappage?...’
‘Maar, Petrus,’ zei Zalia.
‘Ja, ja,’ ging hij voort, ‘ik weet, wat het is van alleen te zijn. 'k En ben nooit getrouwd geweest en na mijn moeders dood heb ik in mijn eenzaamheid voortgedaan, - maar, - de fut gaat er uit en de couroage, - en, - 'k ben bang van mijn ouden dag, Zale. En gij dan?’
- ‘Ik,’ zei ze, ‘'k en hebbe daar nog niet op gedacht, 't zal misschien nog komen...’
- ‘Gezelschap is een schoone zaak,’ sprak hij verder; ‘dat men eens kan spreken en zijn gelegenheid uiteendoen, en als men ziek wordt, troost hebbe en zorg en oppas... We zouden ons geluk moeten te gare leggen, Zale. Wat dunkt er u van?’
Zij zweeg eerst en keek ten gronde, dan hief zij het hoofd op.
| |
| |
‘De menschen zullen mee ons lachen, Pierken,’ zei ze.
- ‘Omdat we wat oud beginnen te worden, misschien?’ vroeg hij verontwaardigd. ‘Ik ben vijf en vijftig; gij... wat minder. Gij hebt een beetje geld; ik heb mijn huizeken, dat, om zoo te zeggen, betaald is. En ik heb mijn winkel en mijn fruitcommerce, mijn leuren en te kermissen gaan. Gij zoudt geen pacht meer moeten betalen. Zou dat niet wel zijn? Eén licht, één vuur... en, wij hebben ommers nog twintig jaar, Zale, mensch...’
Ze knikte.
- ‘We zouden ons huizeken heel schoon maken,’ voer hij geestdriftig voort. ‘Kanten gordijnen in de slaapkamer en koperen roetjes, net zoo goed als bij Jan Steegbaert. Zeg niet neen, Zale, neem uw tijd; bedenk u...’
En Zale zei niet neen, maar beloofde zich te bedenken; zij herbegon pannekoeken te bakken en ze aten er te zamen en spaarden de boter niet.
Dan schonk ze koffie op en Pierken vertelde, allerlei, ook van Jan Steegbaert. Zoo kwam de zaak van de haag te berde.
Zale schudde heur hoofd en vond dit niet al te pluis, maar Pierken opperde er tegen, dat Steegbaert zich nu al vijf weken stilhield en dat het zeker wel zou blijven, zooals het was, en zij redeneerden er over en kwamen tot de slotsom, dat Steegbaert vast en zeker ‘iets’ verdiende, en dat het een hoovaardige zot was, waarmee ze nog wel ruzie zouden hebben, maar dat ze hem getweeën toch niet vreesden.
| |
IV.
En dien nacht had Pierken geslapen als een koning. Het huis zou betaald zijn en er zou nergens schuld wezen en hij zou een wijf hebben en alles zou heerlijk wezen. Hij kon het zich zelven nog niet goed inbeelden en lag er, warm toegedekt, in den morgen op te peinzen.
En de late dag kwam aangedrenzeld en aarzelend vlood de duisternis...
Pierken kon er nog niet toe besluiten op te staan. Het was al te schoon en te wel, het was om er niet aan te gelooven.
| |
| |
Daar dreunde opeens een slag op de deur.
‘God, reeds een klant,’ dacht hij, sprong uit zijn bed en liep half aangekleed open doen.
Maar hij verschoot om er dood voor te vallen.
Het waren twee ‘haren mutsen,’ gendarmen, met een gezicht als de weerlicht en een papier in de hand...
Al dadelijk had hij gevat, waar er kwestie van was: ‘De haag! De haag! Jan Steegbaert!’ en ook dadelijk had hij gevoeld, dat het slecht zou afloopen met hem...
En de gendarmen waren binnengekomen, hadden zich ongegeneerd gezet, hun papier opengerold en hun onderzoek begonnen:
‘Of hij wel Petrus Storms was, jonkman, geboortig van Zulte? En of hij niet onlangs zijn huisje gekocht had, gekocht, maar betaald met andermans centen, en of hij bekende zijn haag te hebben verplant, 's nachts en wederrechtelijk, op grond van Johannes Steegbaert? Want dat dit diefstal was, diefstal en grenspaalverschuiving, volgens artikel zoo - en zooveel strafbaar met gevangenisstraf en boete. En of hij iets van dat alles loochenen kon? En dat dit een proces-verbaal was, dat hij teekenen moest.
Trillend als een blad had Pierken zijn kruisken gezet. Dan waren de gendarmen opgestaan, hadden eens rondgekeken, de deur achter zich toegesnokt... en weg waren ze. 't Had een kraak gegeven, als de tak van nen eeke, die van den stam scheurt, als een donderslag midden in een zomerschen dag, als het instorten van een heel paleis van wenschen en droomen.
Want ingestort was het, het schoon paleis van zijn verbeelding en hij stond te midden van de puinen.
Wat was zijn huisje opeens arm en kaal!
Groote brokken waren van de muren gevallen, 't hout van de ramen was rot en de tichels van den vloer waren uitgesleten en verbrokkeld.
En die boomen buiten, wat waren ze knoestig en krom, als verkreupelde menschjes, met verknoopte gewrichten, die het niet meer vermogen hun ouden rug te rechten; wat stonden ze daar armtierig in hun deernisweerdige, schamele naaktheid, in hun barre, nijpende winterarmoede. En hij zelf, Pierken, die opeens bloot en van alles
| |
| |
beroofd was en midden in dit alles, tot spot van heel het dorp ten kake gesteld stond, een arm, veracht en verwezen schepsel, krimpend van schaamte en ergernis, een prooi, waar zij op afkomen, die azen op andermans bloed; een opgejaagd stuk wild, dat de honden niet van zijn lijf kan houden, - de honden, de schuldeischers.
Een kreet welde uit zijn benauwde borst:
‘Domien! Domien! wat zoudt gij zeggen, als gij eens terug kondet komen!’
| |
V.
De westwind was het, de geweldige.
Hij kwam mijlen ver over zee, schoor dicht tegen den grond over ‘'t Bloote,’ klom gierend omhoog langs den rug der heuvelen, die zich als een kling over Vlaanderen heenwerpen en het ‘Houtland’ heeten, hield er zich uren en uren bezig met de boomen, ze schuddend en rukkend en voorover duwend... Dan zette hij weer over de vlakte aan, kwam rond Pierkens huizeken schuifelen, nu eens hoog in de lucht, dan laag bij den bodem, dan in de kave en onder het deurken. Huilend van kwaadheid, beukte hij, als met vuisten, op dat deurken, of hij tikte er geheimzinnig tegen aan, als ware hij een mensch, die u iets te zeggen heeft en wil buiten roepen. En hij rukte aan de vensterluiken, aan den nok en de euzie, greep nen hoop pannen vast, wierp ze met een smak op den grond; dan weer scheen hij achteruit te deinzen om nogmaals, met meer geweld, vooruit te dringen...
Pierken lag er den heelen nacht naar te luisteren...
Toen het klaar was, stond hij wankelend op.
Hij ging in zijn huizeken rond, overal.
't Was er koud en leeg en triestig.
Er was een luik, dat afhing, en de wind had een gat in het dak geslagen, waardoor hij in den winterlijken hemel de jagende wolken zag, de grijze, schreiende.
't Zag er uit, als een afbraak of een brand - met die zwarte, bloote kepers...
‘'t Is het einde,’ dacht hij.
| |
| |
Hij strompelde weer de trap af, herbegon zijn ronde, met het wassende, vreemde gevoel van onbekend. 't Was zonderling, maar hij schopte, den weg verleerd, overal tegen.
Wat zou Zale Toep zeggen, zij, zoo deftig en eerzaam en bezet?
Een man, die ‘gezeten’ had, als een moordenaar of een dief, zou ze niet lusten.
En opeens kwam het hem te binnen, dat het Zale was, die Domientje afgelegd had, op dien verren dag, dat zijn onheil begon. Hij herinnerde zich, hoe behagelijk zij met dat lijk omging, het verhandelde en liet kijken, alsof aan den dood voor haar geen verschrikking was. ‘Geen verschrikking,’ herhaalde hij peinzend.
Toen dacht hij op Stanten Bruyne.
Die werd nu en dan eens verkocht, met zijn huis mee - en de menschen, die op dat huis belust waren, keken naar hem, als hij voorbijging, en overlegden, of ze wel onder één dak met hem zouden willen leven, en studeerden er op, of hij het nog wel lang trekken zou...
‘Plezierig,’ besloot Pierken. ‘Maar mij zou 't niet eens redden, als ik...’
Zijn tong weigerde voort te gaan; zijn lippen trilden.
Hij liep lang, onrustig rond.
Ander menschen zouden in zijn doeningje wonen, zouden op zijn plaatsje zitten, zijn boomen snoeien; ze zouden afbreken, wat hij getimmerd; heroptimmeren, wat hij, als nutteloos, afgebroken had.
Hij zou 't huizeken en 't huizeken zou hem niet meer kennen...
‘'k En zou 't niet kunnen herden,’ mompelde hij. ‘'k Zou mij dood kniezen.’
Weer schoot hij in een bibber.
‘Wat te doen? Wat te doen? Ei, daar was ommers niet te doen, 't was gedaan en 't was te late.’
Nog altijd liep hij rond, huiverig en opgekrompen.
Dan ging hij eens aan zijn deuren trekken, of ze goed vaste waren; dan ging hij vóór zijn uurwerk staan... 't Tikken verveelde hem, hij lei zijn uurwerk stil... Na een pooze trok hij boven, beschouwde nog eens de verwoesting... Ging zijn hoofd buiten steken door het venster van den zolder, zag de haag, zijn lochtingje, de weiden, de Leie, den toren...
| |
| |
En opeens schoot hem de kermis te binnen, de laatste, waar hij op geweest was. Hij zag boven zijn hoofd de vlag, hoe ze door de bommelgaten uitstak en ‘flap’ zei en over den stok lag, als zate ze halftop...
‘Ze zei: rouwe,’ sprak hij, ‘rouwe over mij.’
Hij draaide nog wat rond, bevend en besluiteloos; dan... zag hij een koord, die over een haak hing, rolde ze peinzend los.
‘Geen verschrikking,’ mompelde hij.
En langzaam, langzaam en devotelijk maakte hij zijn kruisken, dacht nog eens aan Domientje, aan Zale en aan al, die hem in zijn leven genegen geweest waren of goed gedaan hadden, - herbegon zijn kruisken en - verhing zich aan een balke.
Anna Germonprez.
|
|