| |
| |
| |
Nederlandsche Letterkunde.
Over Dichters.
Dante en Beatrice van Frederik van Eeden (Amsterdam, W. Versluys) bevat eerst een cyclus van XXV sonnetten, ontstaan bij het herlezen van Dante's eerste ontmoeting met Beatrice en waarin Van Eeden meent te mogen wijzen op een overeenkomst tusschen enkele bittere levenservaringen van den grooten Florentijn en zijn eigen onaangename bevindingen der laatste jaren. Uit dezen cyclus blijkt dat de schepper van Kleinen Johannes en Ellen nog maar altijd in den overspannen gemoedstoestand verkeert, die hem de schampere uitvallen tegen het ‘klein gevoelend’ Hollandsche volk in de pen gaf, waarover wij vroeger (4e Jg. nr 6) reeds een woordje repten (Ve Reeks zijner Studies). Nog steeds voelt hij zich in ballingschap, al blijkt het, dat hij nu weer in Holland zelf ‘gaat aan der liefste hand’ en niet meer te Guernesey op een vermoedelijke rots zit. Nog steeds jammert hij over het ‘onbegrijp’ der Hollanders, waaronder hij lijdt:
En daar was géén, ik zeg u, die verstond
De taal der stroeve plooien om mijn mond.
Hoe groot en oprecht onze eerbied voor Van Eeden's altruïstisch streven ook zij, komt deze heele cyclus ons wat grootsprakerig voor en wellicht niet het minst om de familiaire kameraadschappelijkheid, waarmede Van Eeden zich naast een Dante komt stellen als ‘een telg van één geslacht.’
Ook bevat deze cyclus weinig vlekkelooze sonnetten, die als onvergankelijke aanwinsten voor onzen letterschat mogen beschouwd worden. Wij laten hier een der mooiste volgen:
Wie eens uw watervelden heeft aanschouwd,
O zee! waarover zilvren glanzen glijen
En zag uw eindelooze golvenrijen
Aanstrijken van de kimme, grijs en goud,
| |
| |
Wie éens met uwer blauwe woestenijen
Schriklijk bestaan verzoend werd en vertrouwd,
En voelde aan uwe rotsen, grauw en oud,
D'ontroerde ziel tot ruimer bloei gedijen,
Hoe kan die anders dan in smachtend dulden
De droefheid ondergaan van enger sfeer?
Hij kent geen vrede in 't veilig landschap meer,
Schoon aarde en zon hem eiken wensch vervulden.
Hij wil de vrijheid der verlaten kusten,
Als kon hij nader daar aan gods hart rusten.
Het bundeltje bevat buiten deze sonnetten een reeks grootere en kleinere gedichten, waarin Van Eeden zich als een wijze boven de kleinzieligheid gevoelt en het hoogste heil meent gevonden te hebben in christelijke vergevingsgezindheid tegenover degenen, die hem kwaad deden, en in vrome verootmoediging voor God. Verscheidene dezer gedichten wentelen om gevoelens en gedachten, die Van Eeden in den Kleinen Johannes en elders reeds ontwikkelde. Ook een paar heerlijke liefdezangen komen in dit tweede gedeelte voor. Tot het beste wat Van Eeden hier geeft behooren Een Minnezang, Alles voor U, dat trots eenige reminiscenties aan Verlaine toch mooi van gevoel is, Het Gebergte, Shelley's Epipsychidion, De Schat mijns Haften, Stem van Generzijds en het zoo doorvoelde Vrees niet, waarin de liefde tot de vrouw met het vertrouwen op Gods liefde heerlijk samenvloeit:
Lieve gezicht, met uw angstige oogen,
Vrees niet! wat blinken uw blikken zoo bleek?
Denk onzer minne geweldig vermogen,
Waar zooveel onrust en euvel voor week -
En dàn gedenk hoeveel volmacht'ger min
Ons sluit met haar getrouwe vleugelen in.
Had je mij altijd door, avond en morgen,
Bleef je mij overal eeuwig nabij,
Dan zou je rustig zijn en niet meer zorgen -
Waarom dan ben je nu angstig om mij?
Vergeet je den veel liever minnaar dan,
Die nooit en nergens ons verlaten kan?
Van Eeden's dichtbundel werd door de Hollandsche critiek niet zeer gunstig onthaald. Vooral Carel Scharten viel hem in den Gids (Februari 1909) in zijn artikel De Stand onzer hedendaagsche Dichtkunst heel hardhandig aan. De toon van dezen criticus is over 't algemeen vrij scherp. Hoor maar wat hij over twee Vlamingen, Jan Van Nijlen en Karel van den Oever, zegt naar aanleiding van hun bundels Verzen en Het drievuldig Beeld: ‘Nijlen, dier de rij der Noord-Nederlandsche Verweytjes en Perkjes met een Kloosje completeert; Van den Oever, zeurig en groezelig zooals alleen sommige Vlamen,
| |
| |
onwel door een mengelmoes van verslobberde Nieuwe-Gids-vrijheden en een soort van huilerige, klamme Christusvereering, 't weten te zijn.’ (Juni 1909). Er ligt wel een grond van waarheid in hetgeen Scharten over deze jonge Vlamingen zegt, doch beiden blijken kunstaandrang genoeg te bezitten om zich door den scherpen toon dezer critiek niet te laten ontmoedigen en ze in volgend werk door meer persoonlijkheid en zelfbewaking te beschamen.
Ontzaglijk meer bijval dan Van Eeden's Beatrice genoot die andere Beatrijs van P.C. Boutens (Bussum, C.A.J. van Dishoeck). In minder dan een jaar beleefde dit mooie boekje een tweeden druk, en wij hoorden o.a. van een Amsterdamsche jonge dame, die haren boekhandelaar kwam schoon spreken om toch eenige Beatrijzen tegen andere boeken te mogen uitruilen, daar ze op haren verjaardag van verschillende zijde niet minder dan vijf exemplaren van Boutens' gedicht gekregen had!
Dit boekje, een zeer vrije bewerking van de heerlijke middelnederlandsche sproke van zuster Beatrijs, bewijst eens te meer welke aanlokkende bekoring er van dit vrome verhaal uitgaat. Maeterlinck gaf er ons voor enkele jaren een mislukte tooneelbewerking van en in Maart ll. liet de Spaansche componist Chapi hetzelfde onderwerp, dat in Spanje tot den Don Juan-cyclus behoort, als opera in het Teatro Real opvoeren onder den titel: Margarita la Tornera.
Boutens' bewerking is in alle opzichten de verleidelijke stof waardig. Er ligt in zijn werk een eenvoud, een ware toon van kinderlijke vroomheid, een zangerigheid en een frischheid van beelden, die 't geheel tot een verrukking maken. Ziehier een staaltje in het fijne beeld van Beatrijs:
Zij was de jongste der zustren al,
En needrig was haar dienst en werk:
Zij luidde de klok en keerde de hal
En sloot en opende de poort
Met handen teer voor dag en nacht,
Als haar stille lach en zachte woord
Der menschen harten placht.
En kende alom in dorp en duin
Al kinderoogen diep en klaar,
Als in den bonten kloostextuin
Nog deze strootjes, waarin geteekend wordt hoe de Moedermaagd hare nis verlaat om Beatrijs' kleed aan te trekken:
| |
| |
In eens, als viel een ster, zoo stond
De donkere hal vol van verlichte geur:
Maria's oog en wang en mond
Zij zette 't kindeke van haar arm,
Zij sloeg den mantel van om haar leên;
Als een menschkind zoo bloot en arm
Stond zij op 't kille steen.
Zij wrong heur haren gebenedijd
Ouder de kap van Beatrijs,
Zij sloeg om haar leden gebenedijd
Willem Kloos schreef over Boutens' werk: ‘Hij heeft nu de middeleeuwsche historie van Beatrijs opnieuw verteld en wel op zoo'n wijze, dat ik voor mij de moderne bewerking boven de oude verkies.’ (Nieuwe Gids, Januari 1909).
De Hollandsche critiek was ook nagenoeg eenstemmig om P.N. van Eyck gulhartig welkom te heeten in de letterwereld met zijn eersteling, den verzenbundel De getooide Doolhof (Zeist, Meindert Boogaerdt). Er ligt een zekere verwantschap met Boutens en vooral met Karel Van de Woestijne in Van Eyck's werk. Subtiel teere aandoeningen worden hier in edele geluiden vertolkt. W. Kloos noemde Van Eyck's bundel ‘een zeer bijzondere, omdat een aantal bladzijden ervan wezenlijk echte poëzie is, en tot het beste behoort wat (hem) in de laatste jaren aan Hollandsche verzen onder de oogen kwam.’ (Nieuwe Gids, Juli 1909). Heel voorname gedichten zijn Avondzang, De Dichter en de jonge Vrouw, Een Droom uit het Zuiden en het teere Verlangen:
Dan is er nog dit vaag Verlangen,
Waarin geen ding mij zeker blijft,
Dat als een vlottend, niet te vangen
Geril der lucht rondom mij drijft.
Het doet de dingen om mij henen
Als onvoldane vragen staan,
Door 't wankel twijfellicht beschenen
Van bange lamp en bleeke maan.
't Is zelf gewis het langzaam loomen
Van stervensreeden kaarseschijn,
Of een vermoeden licht door boomen,
Die in de nanacht roerloos zijn.
Ik tast in grijze schemeringen
Naar iets dat, onbestemd en mat,
Steeds weer vervliet, zoek vreemde dingen
Al ongerust, maar weet niet wat.
| |
| |
Van Eyck's kunst is ook nauw verwant met die van Frans Bastiaanse, die ons een tweeden bundel Gedichten (Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur) schonk, waarin de distinctie van gevoel en de zilveren klanken, die zijn eerste werk Natuur en Leven zoo zeer onderscheidden, weer een vreugde zijn voor oor en hart. De poëzie, die ons hier gegeven wordt, is stemmig als een stille zomeravond en zoetluidend als de zang van zacht en ver snarenspel. Luister naar dit Nachtliedje:
Nog nalicht; en van verre
Klokketoon klinkt; waar langzaam aan
De koeien door den avond gaan
En opblinkt ster na sterre.
Naar mij, als ik, verlangen...
En de oogen heft, op 't eender uur
Naar 't eender vuur, om, gloed in gloed,
Te geven en te ontvangen.
Het huis, het dorp, in duister,
Strek ik de biddende armen uit
En kus, als kuste ik U mijn bruid,
Der heil'ge starren luister.
Enkele Hollandsche verzenbundels als Theod. Islees Recitatieven, E.H. du Quesne-Van Gogh's Gedichten, Johannes Bordewijk Jr.'s Zieleklanken e.a. kunnen zonder veel schade voor schrijver en lezer voorbijgestapt worden.
De Verzen van Volker (Amsterdam, P.N. Van Kampen en zoon) verdienen meer belangstelling. Deze gedichten, die hier in ‘tweeden, herzienen druk’ verschijnen, zijn geestig en gevoelvol, eenvoudig van taal en zangerig. Als een soort van kunstcredo schrijft de dichter:
'k Heb lief het klare, heldre woord,
Waardoor den geest geen twijfel blijft
En de gedachte ongestoord
Op 's dichters rythmen verder drijft.
Het spreke dus in raadslen niet,
Alsof het kap en masker droeg,
Tot kwelling worde nooit het lied
En - 't raadselt me in mij zelf genoeg.
De critiek heeft hem verweten, dat zijn poëzie te koel-verstandig was, te ‘cerebraal’ zooals men dat nu met een mode-woord heet.
| |
| |
Niet ongevat antwoordt de schrijver daarop met het volgende puntdichtje:
Het groot verwijt, de groote vreeze
Dat cerebraal geschrijf men geeft -
Hoe zalig moet de dichter wezen,
Die ganschelijk geen cerebrum heeft.
Wie de liedjes leest, die in de drie eerste afdeelingen van het bundeltje voorkomen, zal dadelijk inzien, dat Volker's poëzie heel zeker geen louter kopwerk is, maar vol, weliswaar niet heel diep, maar toch zuiver gevoel steekt. Volker lijkt een fijn, gevoelig man te zijn met stille levenswijsheid, die liever zijn leed onder een lachje verbergt dan het met geweldigen adem uit te schreeuwen. Hij stelt zich in tal zijner stukjes voor als
...... Pierrot de droomer,
Ziet door zijn droomen heen.
Die Pierrot is als een broertje van den Franschen Pierrot uit Le Baiser van De Banville: gevoelig en geestig, soms wel eens tot in 't gekunstelde toe. Bijwijlen doen Volker's liedjes ons denken aan Heine. B. v.:
De allerschoonste liedjes
Als alles stil en eenzaam is
Ze hebben weinig woorden,
Ruischt als de regen en de wind
De allerschoonste liedjes
Die gaan al schreiende om
En snikken doen ze in de eenzaamheid
Meer dan een drukte zijn bevreemding uit, dat de poëten der jongere geslachten zooveel onverschilligheid aan den dag legden voor de aangrijpende sociale en politieke gebeurtenissen, die onzen ‘schoonen en vreeselijken tijd’ kenmerken. De romantiek bezong in vlammende strofen den strijd der Polen, de worsteling van Hellas en wat weet ik al meer. De dichters van ons geslacht schenen noch oog noch oor te hebben voor de machtige schokken in het leven der natiën en der volkeren. Dat was de keerzijde van het hyper-individualisme, dat hier tientallen van jaren den staf zwaaide.
| |
| |
Scheltema's Grondslagen eener nieuwe Poëzie en enkele voortbrengselen onzer jongste dichters toonden ons reeds, dat in den laatsten tijd zich hiertegen een reactie liet gelden. Volker ook uit in zijn poëzie het gevoel in hem opgewekt door groote gebeurtenissen als b.v. de Transvaalsche oorlog, het Vredecongres, het Russisch oproer, e.a. En dat dergelijke stof even dichterlijk en kunstrijk kan behandeld worden als heel persoonlijke vreugden of weeën, toont Volker zegevierend aan in stukken als II van Boek drie en X van Boek vier.
Volker kan gerust de tot hiertoe betreden banen blijven voortbewandelen. Ons en heel, heel veel Nederlanders met ons zal zijn kunst steeds welkom zijn. Hij houde zich bij de waarheid die hij geestig opgeeft:
...... Wie eigene geboden
Laat voor andrer blaam of lof
Maakt wel aan de kunst het hof -
Maar zal trouwen met de mode.
Gustaaf De Mey schonk ons een bundel Herfstbloemen, een boek van kleine poëzie (Gent, Ad. Herckenrath), die in alle opzichten warme belangstelling verdient. Als dichter kenden wij De Mey door een paar bundeltjes ‘lichte rijmen’, waarin een zekere gemoedelijkheid met Heiniaansch getinte scherts afwisselde, doch die door ware woordkunst niet uitblonken. Nu blijkt uit den nieuwen bundel, dat er bij De Mey een waarlijk verrassende ommekeer heeft plaats gegrepen wat de strengheid der woordkeuze, de nauwgezetheid van den teekenenden trek en de natuurlijkheid der uitdrukking betreft. Eigenaardig genoeg schijnt de schrijver het zich zelf niet bewust te zijn, dat er zoo'n werkelijk verschil tusschen zijn vroegere en de pas verschenen verzen valt op te merken. In het gedichtje, dat de Herfstbloemen sluit, zegt hij:
'k Weet, ik spreek geen grootsche taal,
'k Sta met de oude dichterpen
Neen, De Mey, ge staat niet in een spraakverleden met uwe eenvoudige, doch door en door oprechte zegswijze! Slechts hier en daar komt een ‘oude dichterpen’ of een ‘winterhermelijn’ nog heel even aan verouderde rhetoriek herinneren, maar 't heele boekje door zegt en beschrijft gij de dingen werkelijk op een heel eigen wijs, en de moderne kunsteischen kunnen niet meer verlangen. Eigen uiting van eigen zien en voelen is de eenige duurzame verovering onzer verjongde dichtkunst en in dit opzicht zijn de Herfstbloemen heel en al in de strooming.
| |
| |
De lectuur van G. Gezelle's gedichten is blijkbaar niet vreemd gebleven aan die gelukkige stijging in kunstwaarde, die wij bij De Mey vaststellen. Vooral in de allerliefste Natuurschilderijtjes, waarmede de bundel aanvangt, is de goede invloed van den West-Vlaamschen natuurverheerlijker niet te loochenen. Scherp toekijken en met bewust kunnen het gevatte beeld en de verkregen stemming weergeven leerde De Mey van Gezelle. Er sloop zelfs hier en daar iets van 's meesters taaleigenaardigheden in De Mey's stijl! Al de stemmingslandschapjes als De Waterplas, De Poel, Zonnestralenspel, Voorjaarsochtend, Lentesproei, De Lente komt en andere nog, die hier vereenigd zijn, dragen de eigen kleur van heerlijke Vlaamsche natuurhoekjes in hunne eenvoudige, getrouw schilderende woorden. De Mey weet wat hij als schilder met het woord vermag en gaat met Em. Claus als het ware een wedkamp aan, waar hij een der mooiste schilderijen van den meester van Astene vertolkt in het gedichtje Wintermorgen:
De dunne schilferschollen
Vroeg wakkere eenden ontzwemmen
Haar leger van oeverriet,
Kwaakschetterend door 't halflichte
Een dreunend trompetterlied.
En de naakte berken en iepen,
Langs den wazigen waterzoom,
Ontwaken met bibbergeritsel
Uit hun lachenden zomerdroom...
Daar priemt boven de oosterkimme
Boort stout zijn gulden spietse
En gansch 't ongerepte blanke
Van 't alom ondersneeuwde land
Glanst op tot een eindloos gewriemel
Van gesprankel en diamant.
In de tweede rubriek van den bundel, Simpele Fantasieën, krijgen wij ook landschapjes, doch minder objectief voorgesteld. Met de schildering wordt hier een vluchtig opwellende aandoening of een geestig invalletje van den schrijver vereenigd. Echte pareltjes treffen wij hier ook aan, als b.v. Herfstrijp, Avondgevoel en Zomeravond met zijn bekoorlijk begin:
| |
| |
De twee laatste indeelingen, Ditjes en Datjes en Liederen en latere Gedichten, bevatten kijkjes in het huiselijk leven, nu eens vol luim, of dan weer vol teeder gevoel, als b.v. in het verrukkelijk Heimpje.
De Mey betitelde zijn bundel Herfstbloemen, omdat de stukjes, die hij bevat, geschreven werden toen ‘de najaarswind reeds over zijn dichtergaarde waaide’, doch onwillekeurig zou men het lieve boekje ‘Lentebloei’ willen heeten èn om de frissche stemming die er in leeft èn om den zoo gelukkig verjongden trant van den dichter!
De heer J.M. Thomissen gaf op 't einde van 1908 de Sonnetten en Gedichten van Huibrecht Haenen uit (Antwerpen, Nederl. Boekhandel). Daardoor volbracht hij niet alleen een daad van piëteit tegenover de nagedachtenis van zijn dooden vriend, maar hij maakte aldus ook in ruimeren kring een waar dichter bekend. Beter dan de drie vorige werken, die Haenen gedurende zijn leven uitgaf, is deze bundel geschikt om den dichter naar waarde te doen schatten; hij bevat het voldragenste en het karakteristiekste werk van den ongelukkigen Hasselaar, die in Juni 1908 overleed, ‘afgetobd van lichaam, doodmoe van geest en oververzadigd van 't leven, ofschoon nauwelijks 35 jaar!’ ‘Nog 'n héél klein kind, liet hem 'n dienstmeisje achteroverschieten van haren arm: die noodlottige val veroorzaakte 'n ongeneesbare breuk.’ Dit was het noodlot, dat H. Haenen's voelen en denken gansch beheerschte. Zijn gedichten zijn een volgehouden, grievende klacht:
't Zijn altoos tonen die hun lijden klagen,
't Zijn altoos zuchten die hun droefheid dragen,
Tot blijde zangen (is hij) machteloos
Zij trekken, trekken voort, de lange karavanen
Van (zijn) gedachten; 't zijn gestalten, diep gebogen,
Vermolmde hoop, beroeste wilskracht, brokklend pogen.
De dood komt hem voor als een verlossing:
Ik heb genoeg geleefd, genoeg geleden,
Ik ben zoo levensbeu, zoo lijdensmoe;
Ik doe tot sluimeren mijn oogen toe,
En waan den strijd voor eeuwig uitgestreden.
| |
| |
Mij was 't bestaan een harde geeselroê.
Het sloeg met wreed geweld mijn zwakke leden.
Verkrimpend heb ik vaak gezucht, gebeden...
Vergeefs! - dit hitste nog der slagen woê.
Paars-blauw gestriemd, met wonden overtogen,
Lig ik hier neer, verzadigd van de pijn,
Ik wacht, totdat de dood vol mededoogen,
- Zij zal barmhartiger dan het 't leven zijn -
Haar mantel over mij heeft heengesmeten.
O! ik wil rusten, slapen en vergeten!
O, laat me in vrede gaan, ik bid u, Heer!
Laat dan mijn rustelooze ziele zijn
Zoo stil gelijk een spieglend avondmeer,
Waarover waast de laatste zonneschijn.
Laat zacht mij sterven... zijge ik zachtjes neer...
Zoet slapen lijk een argloos knapelijn.
Zwakheid van uitdrukkingsvermogen zal men in dergelijke verzen wel kunnen aanstippen, doch door hun eerlijk gevoel ontroeren ze stellig dieper dan de lijdenssonnetten van zoovele jongeren, die in de wandeling allerjoviaalste kerels zijn en maar wanhopig en levensmoede worden als zij zich tot rijmen neerzetten. Men voelt in Haenen's gedichten het hijgen van waarachtig wee, geen mode-pessimisme, en, laat zijn stijl dan al wat zeer naar die van Kloos en P. Van Langendonck zweemen en zelfs hier en daar wat onzeker zijn, toch hebben enkele zijner stukken blijvende waarde.
De Kempische vlakte met haar ‘wijers’ en dennen en de zee met haar rustelooze branding konden Haenen bij wijlen in verrukking brengen. In die vlugge oogenblikken schilderde hij indrukken en stemmingen, die hem tot een der ‘prachtigste natuurdichters’ van Limburg maken, doch telkens vervalt hij bij 't aanschouwen dier natuurheerlijkheden toch weer in zijne droeve gepeinzen. Ook zijn het de grauwe, sombere natuurtafereelen, die hij het treffendst maalt. Bij voorbeeld het sonnet Regen:
Gestadig trekken lange karavanen
Van wolken door de woestenij der lucht,
Hun grauwe slepen sleepend boven lanen
Waardoor de wind zijn weeklacht klaagt en zucht.
En eenzaam rekken zich de modderbanen.
De regen streept en striemt met suisgerucht
Van zijpling. klettrend op het half-vergane
Verschrompeld loof, dat rijst in zwierlende vlucht.
En de avond schemergrauwt vol grijzen smoor
Van regendamp, waarin de boomen doornen...
En 't lekt en 't druipt en droppelt immer door.
| |
| |
'k Voel om mij heen een konden weemoed stroomen,
Die mij doorzijpt, wijl 'k ga langs modderwegen
Door avondzwart en killen najaarsregen.
Wat aan H. Haenen's sonnetten het meest ontbreekt is de schittering der verbeelding, die een der edelste gaven is van Hélène Swarth, de meesteres van het klinkdicht, wier bundel Verzen, een bloemlezing uit haar vroegere werken, voor enkele maanden een derden druk beleefde (Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon). H. Swarth's onuitputtelijk rijke verbeelding laat haar toe voor de inkleeding van haar lyrisch gevoel gewoonlijk een plastisch beeld te vinden, dat treft en bijblijft, terwijl dit bij Haenen niet dikwijls het geval is. Verre van ons te willen voorhouden, dat het procédé van H. Swarth het eenig goede is, doch wij kunnen ons niet uit het hoofd praten, dat de indruk van eentonigheid, die Haenen's sonnettencyclus bij de lectuur teweegbrengt, veroorzaakt wordt door dit gemis aan plastisch voorstellingsvermogen. Veel meer afwisseling van gevoel dan bij H. Haenen treffen wij bij H. Swarth niet aan, doch op haren éénen ondergrond van weemoed en droefenis weet hare verbeelding steeds een verrassend nieuw en bekoorlijk rank kunstbouwtje op te tooveren.
Den lof van H. Swarth's poëzie nogmaals te verkonden ware water naar de zee dragen. Wij kunnen alleen wenschen, dat al wie iets voor Nederlandsch letterschoon gevoelt zich ten minste de bloemlezing uit hare werken aanschafte. Deze derde druk bewijst wel dat H. Swarth's poëzie door velen genoten wordt, doch op veel ruimer schaal nog behoorde haar heerlijk werk verspreid te geraken. Geen heerlijker kunstgerecht dan die Land- en Stadsgezichtjes, die Sonnetten, die Aquarellen uit de Kinderwereld en die Liederen en Elegieën, waarvan de mooiste met kennershand in Van Kampen's bloemlezing werden bijeengebracht.
Caesar Gezelle's Leliën van Dalen (Kortrijk, J. Vermaut) geven ons de weerspiegeling van een dichterlijk priestergemoed. Alles wat hem in leven en natuur omgeeft, alles wat in zijn hart leed of blijheid wekt stemt zijn vroom gevoel tot een zang van erkentelijkheid, vertrouwen of vereering, aan den Schepper gewijd. In woordkeuze en -schikking doet Caesar Gezelle meer dan eens aan zijn grooten oom Guido denken; - dit werd reeds vroeger gezegd, bij het verschijnen van Primula Veris, en men is genoodzaakt dit voor de Leliën van Dalen te herhalen. De natuurbeelden van Caesar Gezele zijn echter niet zoo zinnelijk diep doorvoeld, noch zoo spontaan en oorspronkelijk geteekend als bij den dichter van Rijmsnoer en Tijdkrans. Sommige lyrische uitboezemin- | |
| |
gen van Caesar Gezelle, als b.v. Gebed, zijn maar een heropdisschen van geijkte beeldspraak. In meer dan een gedicht echter wordt C. Gezelle's waar gevoel tot ware, mooie poëzie, als in Wie geeft me?
Wie geeft me 't eenig goed,
Dat immer mij voldoen kan,
Waar naar mijn hart verlangt,
Waarbij mijn ziel moet leven
En dat zoo schaarsch haar wordt
Is 't schoonheid weelde, is 't heil,
Is 't stille vree? Wat wete ik?
En maatgang, klank of kleuren,
Is 't wetenschap en kracht?
Mij dunkt 't is alles saam,
Met licht en lucht en leven,
Met zomer, zang en zonneschijn,
Mijns ganschen wezens, dat
Bij 't lichtst beroeren, leekt
En laaft, met eigen zoetheid,
De dorstende' aan mijn voet.
Wie mag, wie zal 't me geven?
Niet ééns, één korte wijl,
Zult Gij, zult Gij 't me niet,
O bron van alle goedheid,
Gij schooner, klaarder. dan
De hemelen schoon en klaar zijn?
Gij welzijn, weelde en kracht,
De broeder van den bekenden katholieken, Vlaamschen redenaar Frans van Cauwelaert, de heer August van Cauwelaert, bracht ons zijn eersteling Verzen aan (Leuven, Vlaamsche Drukkerij). Wij hebben hier met een waarachtig dichterlijk gemoed te doen, dat open is voor grootsche zoowel als liefelijke indrukken. Het uitdrukkingsvermogen heeft echter zijn volle rijpheid en zelfstandigheid nog niet bereikt. Te zeer hooren wij hier nog reminiscenties uit Van Langendonck's en Van de Woestyne's poëzie. Blijkbaar onbewust bezondigt A. Van Cauwelaert zich aan die navolging, die geenszins pastiche, en nog veel minder plagiaat is. Men kan alleenlijk aan Van Cauwelaert's verzen nog te gemakkelijk gewaar worden met wien hij dichterlijk verkeert, zooals men, volgens zekere volkswijsheid, aan den
| |
| |
honig kan merken welke kruiden bij voorkeur door de bij bezocht werden.
Het hoogst stijgt de jonge dichter in de fragmenten In memoriam, gedicht bij 't afsterven van vader en moeder. Een naïeve, meer volksche toon klinkt heel frisch in Voor Mia, Het Kindje en het kuisch teere Voor een Maagdeken. In deze stukjes is hij ook meer zich zelf. Ziehier het laatste:
O mooie meisje die treedt,
Zoo luchtig in uw kleurig kleed
Ge wendt en keert zoo speelsch en draait
Zoo zwierig dat uw rokje zwaait
Ge treedt met teer en rank gebaar.
Een blauwe bloemeke in uw haar
De zonne is in uw oog.. en in
Uw maagdeziel van de eerste min
Het vreemdst en puurst genot.
Ge rankt gelijk een bloem naar 't licht
Uw hoofd op naar mijn aangezicht
En spreekt zoo zangrig zacht,
Terwijl ge mij een tuiltje biedt
En schuchter in mijn oogen ziet
En heel teer glimme acht.
Me meisje die vol kuische lust,
Uw eigen schoonheid onbewust,
Weer spelend verder terdt,
Ik voel mijn harte sneller slaan ...
Dat heeft uw har te ken gedaan
Mijn maagdeken, mijn hert.
De Rodenbachsfeesten, op 22 Augustus ll. met geestdrift te Roeselare gevierd, ter gelegenheid van de onthulling van 's dichters standbeeld, hebben ons van alles gebracht: ‘hoogfijne Rodenbach's sigaren’, ‘Rodenbach's bruischaard, champy ofte champagne’, enz., maar gelukkiglijk ook een goede uitgaaf van Rodenbach's gedichten. Met Rodenbach zal ten minste niet gebeuren wat b.v. met Frans de Cort gebeurd is, die in steen ‘vereeuwigd’ werd, doch van wiens werken op dit oogenblik nog steeds geen ernstige uitgaaf bestaat. De uitgave van Rodenbach's gedichten, bezorgd en ingeleid door Leo Van Puyvelde (Amsterdam, L.J. Veen - Antwerpen, Ned. Boekhandel), ‘is (wij citeeren L. Van Puyvelde) volledig in zooverre hier alleen het volstrekt minderwaardige en de vertalingen weggelaten werden, behalve de door Boeken zoozeer geroemde Prometheus. Al wat letterkundige waarde heeft of zelfs maar van belang is om het
| |
| |
wezen van Rodenbach te leeren kennen staat hier opgenomen.’ Het standpunt, waarop de heer Van Puyvelde zich plaatste, is zeer goed te verdedigen. Het is stellig niet steeds wenschelijk dat àlles wat een schrijver naliet gedrukt of herdrukt wordt. Doch uit de bibliographie, die de heer Van Puyvelde geeft op blz. XIII e.v., vernemen wij, dat het hem niet gegund geweest is alle gedichten van Rodenbach te lezen. Hij geeft namelijk de titels op van een dertigtal gedichten, die ‘nergens verschenen’ en waarvan er hem ‘ondanks zijn beste pogen’ maar een negental in de hand kwamen. ‘Rodenbach zelf zal wel enkele stukken vernietigd hebben. Misschien gingen er ook te loor,’ verklaart de heer Van Puyvelde. Het blijkt echter dat zulks althans voor de hier vermiste gedichten het geval niet is.
Nagenoeg tezelfdertijd als Van Puyvelde's bloemlezing kwam ons een prospectus toe van Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij met de verzameling zijner voordrachten, artikels, nota's en vele andere onuitgegeven wetenswaardigheden in dicht en ondicht... door zijn broeder Ferd. Rodenbach (Amsterdam, S.L. Van Looy). Op de lijst der hier aangekondigde stukken vinden wij nagenoeg al de gedichten vermeld, die niet in handen van den heer Van Puyvelde geraakten. Wij kunnen het dezen laatste volstrekt niet tot een grief aanrekenen, dat hij alles niet te lezen kreeg, doch mogen het wel betreuren dat hij en Ferd. Rodenbach het met elkander niet eens werden om samen de gedichten van Albrecht uit te geven. Dan ware er stellig niets, dat maar eenig belang opleverde, achterwege gebleven, en de lezer die alleen belang stelt in Albrecht Rodenbach's dichterschap, zou, om zich werkelijk volledig uit te rusten, niet genoodzaakt geweest zijn èn de Gedichten èn Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij... te koopen. Zoodra dit laatste boek zal verschenen zijn, zullen wij weten of dit hem onontbeerlijk is.
Een zeer ernstige studie over Den Dichter Albrecht Rodenbach (Brugge, Uitgave van de Kunstkamer ‘Kerlinga’), wellicht de diepstgaande, die ooit geschreven werd, kregen wij van iemand, die zich schuil houdt achter den deknaam I. Oorda. De schrijver van dit werk is met Rodenbach één verwante ziel, die hem door en door begrijpt. Dit blijkt al uit het eerste hoofdstuk, waarin een treffend beeld geschilderd wordt van Rodenbach's ziel, die ‘gebreidelde zee’, die in hare dichterlijke opvatting geen halfheid kende en steeds een groote voorliefde voor het geweldige vertoonde. De bespreking van Rodenbach's werk in de volgende hoofdstukken is ook zeer oorspronkelijk en raak. Meer dan eens opent Oorda uitzichten op Rodenbach's poëzie, die men noch bij Van Puyvelde noch bij anderen, die over Rodenbach handelden, aantreft. Sommige gedichten, als Klokke Roeland, Kerels-
| |
| |
kind, Fierheid e.a. worden met zooveel methode, gevoel en scherpzinnigheid ontleed, dat wij deze besprekingen in onze schoolbloemlezingen zouden willen zien, naast de behandelde stukken van Rodenbach. De toon dier bespreking is hooggestemd geestdriftig, doch geeft geestdrift voor een bewonderden dichter niet vaak den besten vorm aan voor een degelijk commentaar? Wij bevelen Oorda's werk zeer warm aan.
De heeren E. Cammaerts en Ch. Van den Borren gaven, onder den titel Poèmes Choisis, een reeks Fransche vertalingen van gedichten van Guido Gezelle uit (Leuven, Peeters). Het was den vertalers niet te doen om het oorspronkelijke te evenaren, enkel om den Franschlezenden liefhebber de schoonheid van Gezelle's poëzie eenigszins te laten gevoelen. Dit doel hebben zij volkomen bereikt. Uit de niet onaardige voorrede knippen wij het volgend oordeel over Gezelle: ‘Il a chanté, durant la deuxième moitié du dix-neuvième siècle, en pleine efflorescence rationaliste, les cantiques les plus ardents et les plus purs que l'on ait produits depuis le moyen âge.’
Een ernstige hulde werd aan het dichterlijk talent van Emmanuel Hiel gebracht door Herman Baccaert in een vloeiend geschreven en goed doordachte studie (Antwerpen, Nederl. Boekhandel), die gunstig onthaald werd. Wat de machtig geschouderde, breedgebaarde Dendermondsche Bard voor zijn volk geweest is als strijder, als vaderlandsch zanger, als verheerlijker van ons Vlaamsch landschap, als minnedichter en kinderpoëet wordt hier met gezag van rijke documenteering, gezond oordeel en goeden smaak in een prettig verhalend proza ontwikkeld. Herman Baccaert is ter dege beslagen om ons nog dergelijke studies over andere Vlaamsche dichters te geven.
Een interessante bijdrage tot de betere kennis van Julius Vuylsteke troffen wij aan in het Bulletin de la Société pour Ie progrès des études philologiques et historiques 1908 (Brussel, Vandamme & Rossignol). De heer Paumen, leeraar aan het Atheneum te Bergen, begint daar een studie over den invloed van Heinrich Heine op de Vlaamsche dichtkunst en in 't bijzonder op Julius Vuylsteke, den voornaamsten navolger van Heine. Deze studie is zeer methodisch aangelegd. De verschillende motieven van Heine's poëzie: Weltschmerz, ongelukkige liefde en ‘niedere Minne’, romantische ironie en zelfironie, satire met persoonlijke, sociale en politieke elementen, natuurbezieling en -symboliek, en liederenvorm worden alle bij Vuylsteke nagespoord en besproken. De heer Paumen had volledigheidshalve ook moeten wijzen op het verschil, dat, trots alle overeenkomst, tusschen de twee dichters bestaat. Vuylsteke's vaderlandsche en sociale poëzie is dieper van gevoel dan eenig gedicht in dien aard
| |
| |
van Heine. Deze laatste kent hier alleen scepticisme. Vuylsteke's ‘pessimisme’ is er ook een van bijzonderen aard, zooals Prof. P. Fredericq eens aantoonde, het is maar een vorm, waarin zich zijn rotsvast Vlaamsch geloof kleedde.
Een heel boeiend studiewerk over een bepaalde uiting der hedendaagsche Vlaamsche poëzie leverde Aran Burfs in zijn lijvig Onze Dichters der Heimat (Brussel, De Vlaamsche Boekhandel).
Weinig ingenomen met het streven der jongere Vlaamsche poëten, die ‘hoe langer hoe meer, naar 't gezochte, 't oneigene, het vage en ongewone stevenen’, wil hij aantoonen, dat de ‘echte kunst van Vlaanderen eene Vlaamsche kunst, eene kunst van Vlaamsch karakter, met eigen ziel en bezieling, eigen geest en geestdrift, eigen beeld en beeldenrijkdom, eigen kleur en kleurenschat’ is. En die echt Vlaamsche poëzie vindt hij vooral bij de dichters, die hun bezieling zochten in de heimat, ‘den kleinen, beperkten gezichtskring rondom ons.’ ‘De stille stonden poëzie, die Vlaanderen in de twintig laatste jaren doorleefde, werden vooral tot hun volledigschoon genot gewijd door de rustige driftenlooze liefde voor het hoekje lands dat de jeugd der dichters bezielde.’ Aran Burfs omvat in zijn begrip ‘heimat’ niet alleen het landschap ‘om den kerktoren’, maar ook de reine aandoeningen, die daar 't hart van onverdorven stille menschen doen kloppen. Van dit standpunt uit worden dan vijf en twintig Vlaamsche dichters besproken, bedild en geprezen, volgens zij met meer of minder talent ‘heimatliche’ poëzie leverden.
Aran Burfs' bespreking is zeer zeker interessant en laat een ophelderend licht vallen op meer dan een dichterlijke eigenaardigheid der uitverkoren schrijvers. Steeds loont dergelijke lectuur de moeite. Het boek is bovendien met een jeugdige geestdrift geschreven, die zich wel eens aan een ‘Zuviel der Wörter’ bezondigt, doch medesleept en aanwakkert om nadere kennis met de behandelde dichters aan te knoopen. Wij wenschen dit werk in vele handen.
De eigenaardige voorliefde voor het gemoedelijk ‘heimatliche’, die Aran Burfs in de poëzie der laatste twintig jaren wil aantoonen, is echter een karaktertrek van de Vlaamsche poëzie geweest sedert hare wedergeboorte na 1830. Men vindt ze reeds bij dichters als Van Duyse. Terecht kan men zich dan afvragen waarom Aran Burfs in 't nagaan dezer karakteristiek niet hooger opklimt en haar wezen niet grondiger nagaat in verband met het wederopgewekt gevoel van liefde tot alles wat ons eigen is. Die vraag rijst met des te meer aandrang op, daar Aran Burfs onder de vertegenwoordigers der zoogezegde twintig laatste jaren dichters bespreekt, die in bedoelde jaren geen enkel vers schreven, wier productie van vóór de door hem
| |
| |
getrokken tijdgrens dagteekent. Waarom deze wèl en andere nièt? Waarom b.v. de stemmige en fijne heimatpoëzie der gezusters Loveling in dergelijk werk niet ontleed? Eenvoudig omdat Aran Burfs zich onzes dunkens in den heelen opzet van zijn boek vergiste door een te korte tijdspanne te overblikken en niet genoegzaam over de ware oorzaak van de voorliefde der Vlaamsche dichters voor het ‘heimatliche’ na te denken.
Nog één opmerking! 't Is de gewoonte in sommige uitgeverscatalogen naast de werken, die vraagpunten behandelen, welke min of meer den godsdienst aanraken, een vermanende K of P te plaatsen, volgens de schrijver van het werk een katholiek of een protestant is. Daarmede wordt de goedjonstige lezer verwittigd, dat hij te doen heeft met het werk van iemand, die, zekere bepaalde praemissen vooropzettende, noodzakelijkerwijze tot zekere bepaalde conclusiën komen moet. Bij de aankondiging van Aran Burfs' werk past evenzeer een vermanende K, en als wij er die plaatsen, dan weten wij zeker, dat wij den schrijver aangenaam zullen zijn, want hij zelf heeft in zijn boek geen uiterlijke teekenen verwaarloosd om ons op de hoogte van zijn geloof te brengen. Voor die overtuiging van den heer Aran Burfs hebben wij allen eerbied, doch van zijnen kant zal hij dan ook aannemen, dat wij aan sommige zijner oordeelvellingen (b.v. over zekere strekkingen van Pol de Mont en Willem Gyssels) niet meer waarde hechten dan aan het oordeel van een vooringenomen iemand.
Wijsgeerige, godsdienstige of politieke vooringenomenheid kan zich in letterkundige critiek werkelijk op zeer bijzondere wijze uiten. Eén staaltje maar!
P. Evarist Bauwens, S.J., heeft sedert lang reeds een Nederlandsche bloemlezing, Zuid en Noord, uitgegeven, die met smaak en paedagogische ondervinding samengesteld is. Bij een nieuwe uitgaaf (IIe Deel, Brugge, Desclée-De Brouwer) heeft de verzamelaar een alphabetische naamlijst der aangehaalde schrijvers gevoegd, waarin voor elk van hen, naast eenige datums en titelopgaven, ook een ‘Confessionszettel’ voorkomt! Daar lezen wij b.v. bij Vermeylen: ‘jammer genoeg heeft hij met allen godsdienst afgebroken’; bij Douwes Dekker: ‘vrijdenker, materialist, zeer gevaarlijk voor geloof en zeden’; bij Tollens: ‘schijnt nooit een ware godsdienstige overtuiging gehad te hebben’; bij A. De Vos: ‘vrijdenker’; bij Max Rooses: ‘hevig liberaal’! Van Pol de Mont zegt P. Ev. Bauwens: ‘liberaal, gevaarlijk voor jongelingen’ en die schuldigheid deelt de dichter van Iris met... Vader Jacob Cats, die ook heet ‘gevaarlijk voor jongelingen’. Die inlichtingen zijn al even vroolijk als de bordjes, die men in zekere beestenspellen aantreft met de menschlievende vermaning: Ne touchez pas; animal dangereux!
| |
| |
Edelmoediger en verdraagzamer gaat de heer H. Van Kalken te werk in zijn Nederlandsche Bloemlezing, die nogmaals een nieuwe uitgaaf mocht beleven (Brussel, J. Lebègue et Cie). De inlichtingen, die hij in zijn aanteekeningen over de schrijvers geeft, zijn van uitsluitend aesthetischen en biographischen aard. Het boek vangt aan met een uitstekend kort overzicht op de Nederlandsche letterkunde, dat de algemeene stroomingen en de eigenaardigste figuren juist kenschetst. De eigenlijke bloemlezing zelf loopt parallel met dit overzicht en biedt de noodige uittreksels aan om alles wat daarin bevestigd wordt door voorbeelden te verduidelijken. De verzamelaar koos zijn uittreksels tot in de werken der jongste schrijvers. Het werk van den heer Van Kalken is niet alleenlijk een uitstekend schoolboek, maar ook een degelijk propagandewerk voor onze letterkunde.
Een studieboek van allereerst gehalte kregen wij van R. Casimir, onder den titel: Lessen in Letterkunde (Deventer, AE. E. Kluwer). De heer R. Casimir behoort tot die jongere Hollandsche schoolmannen als J. Ligthart, Rijpma, De Vooys, Koopmans e.a., die hun beste krachten aanwenden om de studie van de Nederlandsche taal en letterkunde te verjongen en te verlevendigen. Op dien heilzamen weg is de verschijning van Casimir's boek een nieuwe, gewichtige stap vooruit. Vrij van alle ijdele schijngeleerdheid, geeft dit boek betrouwbare wenken aan al wie tot de studie van letterkunde wil ingeleid worden.
Eerst omschrijft Casimir het begrip letterkunde, daarna geeft hij een indeeling van de letterkundige vakken, zeer gezonde beschouwingen over de letterkundige beoordeeling, verklaring van enkele vaak voorkomende termen als subjectiet, objectief, individueel, mystiek, symbolisch, idealisme, romantiek, realisme en naturalisme, een hoofdstuk over de paraphrase en eenige gedachten over het gezag der spraakkunst. Daarop volgen dan een reeks ontledingen van romans, tooneelspelen en gedichten, alsook voorbeelden van karakterontledingen, vergelijkingen, enz. De behandelde werken koos Casimir met eclectischen smaak en zonderde de modernen niet uit. Wij vinden er o.a. studies in over werken van Couperus, V. de la Montagne, F. Van Eeden, e.a. Uit die vluchtige inhoudsopgave blijkt, dat wij hier het heele materiaal krijgen voor een degelijken en uitvoerigen leergang in de letterkunde. Het boek kan uitstekende diensten bewijzen zoowel aan de leerlingen als aan de leeraars van de hoogere klassen der athenaea en der Normaalscholen; ook voor zelfonderricht is het een aanbevelenswaardige gids. Het leidt zeker tot dieper inzicht in een letterkundig werk en tot loutering van den smaak.
Maurits Sabbe.
|
|