| |
| |
| |
Balder's Dood.
Dramatisch Gedicht in drie Bedrijven
Derde bedrijf.
Licht omfloersde sterrennacht. - Op don achtergrond van het toooneel ziet men rechts een opstijgend rotsgesteente, met hoogen, steilen top; links, in de schemerige verte, een gedeelte van Wodan's burg, op een hoogte. Tusschen rots en burg, een uitgestrekt vergezicht in het ijle. - Aan beide zijden van het tooneel liggen met boomen en struiken bewaste heuvelen; ter rechterzijde een door de heuvelen gesneden doorweg. - In 't midden van het tooneel een grazige vlakte.
Wodan zit links in slapende houding tegen een heuvel geleund. - Hier en daar liggen of zitten, in allerhande houdingen, slapende godinnen.
Hermoed staat vóor Wodan, onbewegelijk als een standbeeld, in slappe, moedelooze houding, den blik neerslachtig op Wodan gevestigd.
(tusschen slapen en waken. Spreekt lijzig, als in droom).
Ik vezelde hem in het oor
het heimelijk woord der wijsheid, -
Zonde, - Verzoening, - Verrijsnis!
den ring des eeuwigen raadsels: bestaan...
| |
| |
Maar dán, na den nacht, -
eeuwigheid, dàn? daarna?...
(Wordt schielijk wakker. Ziet verschrikt rond zich. Ontwaart Hermoed. Aarzelend, zacht:)
(met een lichte, weemoedige ironie).
(De godinnen ontwaken, de eene na de andere, en springen recht; zien angstig naar Wodan en Hermoed.)
Gezegend het licht mijner oogen!
Gezegend de lucht mijner longen!
Gezegend des levens adem!
Ik heb ze gezien, de Dood.
Rampzalig hij die gedoemd is
| |
| |
...dat ze niet hooren moet
| |
| |
Stom stond ik, versteend,
zwol mij op in de keel, -
heur wakke, lekende lippen...
‘welk een lust! O wellust!’ -
aan Balder's wonde dan weer.
gruwelijk wijf ten gronde
en, grijpend heur lenden,
| |
| |
hoort gij niet Waalhal weenen?’
- ‘Waarlijk?’ schimpte ze en
wonnige licht des levens!’
grinnikte en grijnsde heur mond,
‘meent ge dat? - Waarlijk?’
En weer - lag ze aan 't zuigen.
geen doodenrijk zijn roof;
| |
| |
‘Lijken genoeg?’ lispte ze,
een hongrigen wolf gelijk,
hijgend naar warme, dampend
heur smachtende lippen wulpsch
aan 't smijdige lichaam - en zoog.
| |
| |
geheel heur hijgende lijf
Gruwelijk! - Zwijg! Zwijg! -
Genoeg! Genoeg! - Afgrijslijk!
woedend wierp ik me, dreigend,
Weg van dat heerlijk lichaam!
Onwrikbaar, lachend, zoog ze...
Hoort gij niet Waalhal weenen?
| |
| |
Friga biedt u een losprijs!’
is hier - hier - in dezen, -
verdoken in doodesdonker.
(woest opspringend, de armen in de hoogte).
Gruwzaam groot is uw macht!
(Plotseling dwarst hij gejaagd het tooneel, springt op een heuvel en werpt doorvorschende blikken naar buiten.)
| |
| |
(verschrikt, Wodan met de oogen volgend).
De goden, - waar blijven de goden?...
(Pauze. Wodan, na een oogenblik, wendt zich om en zegt kalm en gelaten tot Hermoed:)
Plots - (ik deinsde, huiverend)
stond ze vóor me, vervaarlijk...
heur knooklige vuist mijnen arm;
en boorde mij door en door, -
‘Is 't waar dat om Balder
levend en levenloos, weenen?
Vlug - wemelend weerlicht -
| |
| |
Waar is hij, Balder? Waar is hij?
‘is 't waar wat ik hoor?’
‘Ziet ge,’ zei ze, ‘mijn halle?
van 't slijm dier slangen?
‘Ziet ge dien berg gebeenten?
Ziet ge daar rond mijnen troon
| |
| |
die drabbige plassen bloeds,
Zoo waar als wat gij ziet,
zoo waar is 't wat ik zeg.’
als een rukwind sprong ze,
plonsend en wadend door bloed,
op de waggelend raatlende
en zwaaide een flikkerend
omhooge boven heur hoofd, -
op aarde en in Waalhal, -
Waar is hij? Waar is hij?
O driftig gedronkene woorden!
| |
| |
alleen nog Balder zag ik,
Balder in 't zachtglimmende
glimmende licht van zijn lieflijkheid
zwemmend in blinkende tranen,
zwijgend betrachtte zij Balder, -
‘En deze,’ stamelde ik, ‘Hela...?’
‘Die?’ steende ze, ‘Neen. -
| |
| |
(de godinnen beziende, schokschouderend, bitter grimlachend).
(Weer naar buiten ziende; verdrietig.)
Waar blijven de goden?...
(Langzaam aangroeiende verduistering. Friga op met Hauder. Ze blijven onbewegelijk, en onbemerkt, op den achtergrond.)
uw rusteloos ros mij tegen,
uw vier-paar-voetige Slijper
Hoe vlamde zijn vliegende mane,
| |
| |
Welkom, nachtlijke nevel!
in de lucht, in de wateren,
op huivrende bloemen en planten
en leekten van 't hangende
zelfs uit de rotsen, de ruwen,
| |
| |
in sluimerend trage vaart
hun weenende wateren voort;
kruipend in holen en krochten,
huilden verdoken de dieren:
biddend om Balder, den lichtgod...
de vliegende vleugels der winden;
over de gansche wereld...
| |
| |
Treurnis heelende tranen,
heilige zuchten en weeklacht,
Heil u, weenende wereld!’
‘Hela! wij hebben hem weer,
‘Ei! - gij daar!’ roep ik,
zijt ge uit den goede, spreek!
| |
| |
zijt ge uit den booze, verzink!’
Aarzelend nader ik... - Ha!
met kwaden, zinloozen lach.
dat Balder dood is?’ - ‘Bah?!’
- ‘Wat laat ik aan licht me gelegen?
Wat scheelt mij Balder? Bah!’
schokte van 't schateren -:
(Het is geheel donker geworden.)
wat er mij verder weervoer...
Mij was 't of Donar's hamer
beukend bonsde op mijn hoofd
| |
| |
(Lang zwijgen. Algemeene verslagenheid. De godinnen verspreiden zich moedeloos, en gaan hier en daar liggen of zitten, zooals bij den aanvang van 't bedrijf. - Wodan, van op zijnen heuvel, inwendig strijdend met zichzelf, bestaart Her moed. Plotseling wendt hij zich om, ziet naar buiten, en roept met ingehouden drift:)
Loki! Loki! - Waar blijven ze?...
Wodan! deed ik mijn plicht?...
(Friga komt, begeleid van Houder, langzaam tot bij Hermoed, en legt zwijgend de hand op zijne schouder. Hermoed wendt zich snel daarbij om, ontwaart verwonderd Friga en valt haar te voet, het aangezicht in de handen verborgen.)
(De godinnen springen op.)
| |
| |
Ik wensch - ik wacht - ik wil haar.
(Wodan nadert tot bij Friga, vat haar krampachtig bij den arm, wil spreken, maar blijft haar zwijgend, in uiterste droefheid, bestaren. Opeens stijgt een gejaagd hoorngeschal in de verte.)
(Men hoort, als bij vlagen, onduidelijke brokstukken van een koorgezang, buiten.)
(Ze vliegen in verwarring naar de heuvels, beklimmen ze en schouwen opgehitst naarbuiten.)
Goden, helden en Waalkeuren
(Het gezang wordt duidelijk.)
(in wilde vreugd met de armen zwaaiend).
(Groot rumoer buiten en op het tooneel. De goden verschijnen, aangevoerd door Donar, op de heuvels en op den middenweg, met brandende pekfakkels. - Loki, aan armen en beenen met boomtwijgen vastgebonden, wordt door den middenweg, op den grond voort-
| |
| |
gesleurd tot vóor Wodan. Gedurende het gansche volgend tooneel krimpt en woelt Loki naar alle zijden, met uitpuilende oogen, opgezwollen en rood gezicht, blazend en hijgend.)
(van op de hoogte eens heuvels).
(stijgt op het tooneel af.)
(Grof, misprijzend spotgelach onder de goden.)
| |
| |
Hoe? Ik zal het u zeggen. -
(Loki maakt eene woelige beweging, wringt het hoofd op naar Donar, dreigende blikken naar hem werpend. Donar zijnen hamer zwingend:)
| |
| |
(lachend, tergend en spottenderwijze Loki ophitsend).
Wij waren op weg naar Waalhal, -
kijken ons aan, verbaasd, -
in de ruimte geslingerd, Wodan, -
Slijper, uw ros, met Hermoed.
En luide, zinneloos lachend,
uit een krochte krabbelen?
een wijf - een man - wat weet ik! -
| |
| |
die pas uit het water opduikt?
van zijn rillende, lekende leden?
van 't schurftige lijf af,
en - wie stond er vóor ons?...
(Woelige beweging van Loki.)
| |
| |
dat hij grauw en blauw me bekeek, -
Wodan, weze 't zijn laatste!
(Algemeene verslagenheid. Al de blikken zijn op Wodan gevestigd. Dan, na een oogenblik, schreeuwen al de goden, godinnen, waalkeuren en helden tot Wodan:)
Dood hem! Dood hem! Dood hem!
(Nadert stil tot Loki, bestaart hem zwijgend een oogenblik en dan spreekt hij traag en dof:)
Gij zegdet, gijzelf, wie ge zijt, -
| |
| |
zal ik mijn voet niet, neen, -
uit uw zondig, uw hatelijk hoofd, -
met uw zwalpenden zwadder
(Algemeene verbazing. Goden, godinnen en Waalkeuren bezien vragend elkander en Wodan.)
| |
| |
(Allen, onthutst, bezien Wodan.)
Dat hem de marteling moorde
't Eenige zaad die hij zaaide
doode hem! doode zijn liegen!
der heilige zuivere zon, die
hij, de lichtverloochenaar,
zocht met zijn vuil te bezeeveren!
| |
| |
tot den laatsten dag van Waalhal!
ik vloek u! - vervloek u!
(Pauze. - Een gedeelte der goden verzamelt zich eindelijk rond Loki; de stoet zet zich traag en met eenigen tegenzin in beweging om Loki naar buiten te sleuren. Als hij weg is, en terwijl de blijvenden Wodan zwijgend bezien, in afwachting van wat komen moet, zegt deze:)
de band, die der goden geest
tot een garve bond te gaâr.
waaien zijn huivrende wieken
op 't sidderend krimpende Waalhal;
| |
| |
in den gapenden muil des nachts.
Noodlot, zijt ge voldaan?
Verzwelg' hem de nacht des Niets!
Maar - mijne macht, mijne macht, waar zijt ge?
bij 't scheppingswoord van Wodan?
(De nacht begint langzamerhand te wijken.)
en omhoog tot de wolken...
| |
| |
Wodan zet zich en omwikkelt zich het hoofd in zijnen mantel.)
| |
| |
dit laaiende zweerdengezwaai?
die flappende vlammenvlerken
Ze vallen! ze vallen! ze vallen!
en buitelen, woest, verward,
en rollen verblind in de ruimte!
Als de blaadren des booms
waarboven de rukwind roeit,
vallen ze, vallen ze, vallen ze!
| |
| |
ze vallen! ze vallen! ze vallen!
En de schrikkende reuzen en goden
den rillenden rotsen en bergen:
Beveiligt ons tegen hun toorn!
in den eeuwigen afgrond. -
(Gaan, hier en daar, moedeloos neerzitten of liggen.)
| |
| |
(zet den eersten stap op de rots, om van nu aan ze hooger en hooger te beklimmen).
Bragi, de Ziener, de Zanger.
Uw stervende stemme, Balder,
gebood me te zingen uw doodslied.
(Stijgt. De morgen begint te schemeren.)
en hooger klaart - steeds hooger -
trillen de blozende luchten
en zijn blinkende blijheid
werpt een wonnigen weerglans
| |
| |
maar weet gewis dat hij komt;
(Stijgt. De zon wordt zichtbaar. De goden, godinnen, helden en Waalkeuren, in betrachting verslonden, werpen zich hier en daar, en allengs talrijker, ten gronde, en geraken van lieverlede in extase. Wodan alleen blijft, leunend op zijnen staf, rechtstaan.)
Het daagt in den Oosten...
stralend in stroomende glansen
(De zon is geheel boven den horizont.)
zijn geweldige wortelen door;-
steviger staat zijn stam,
| |
| |
heft hij zijn hoofd naar boven.
is hij niet langer, neen, -
hij is de boom van Balder:
de gevederde geesten der lucht
drenkte het bloed der onschuld;
(Doorschijnende nevelen drijven vóór de zon en omringen haar derwijze dat, tot zachte wolken verdicht, zij rechts en links en boven en onder, heur stralen doorlaten, zoodanig dat een groot Lichtkruis in de lucht zich vertoont.)
ten blijvenden zoen der zonde.
(Lichtregen zijgt op het tooneel. Bragi stijgt nog op, en staat
| |
| |
thans op de spitse der rots. Zijne stem klinkt meer en meer als van uit de verte.)
ze heffen omhoog hunne oogen -
en òp stijgt in de wolken
de hen zeegnende Sterke van boven.
mijne armen uit, in aanbidding...
in 't eindeloos licht der liefde!
(De gestalte van Bragi is langzamerhand, in nevelen half omhuld, tot een schaduwbeeld verzwakt. - Het licht, dun en rozig, overstroomt het tooneel, alles in een doorzichtigen, trillenden sluier omfloersend.)
De gordijn schuift zeer langzaam toe.
Oostende, 1906.
Dr. Eugeen van Oye.
|
|