| |
| |
| |
Balder's Dood,
Dramatisch gedicht in drie bedrijven.
Tweede bedrijf.
Valavond. Onweerswolken in de lucht. Een ruime opene plaats in een bosch. - Op den achtergrond ziet men tusschen de boomen, in de verte, een gedeelte van het slot Breedglans. Een krinkelende weg voert van dit slot naar de opene plaats.
Loki, alleen, in gedurige beweging, gejaagd, nu eens in de vrije plaats, dan aan den rand van het bosch of tusschen de boomen, op het voorplan.
Dood aan de goden van Waalhal!
ik heb het gezien in mijn droomen!
| |
| |
(Zet zich neer. Mijmerend:)
Naar hooger hijgde mijn wil:
hij wees mij den weg ter Waalhal;
tot den rang eens gods...
Wat was, wat ben ik in Waalhal?
Een binnensluiper heet ik,
ben ik gansch... Raadsel...
te dienen;... een knecht!
(Driftig heen en weer gaande.)
'k bewonder mijn eigen, waarlijk!
| |
| |
de gistende, laaiende geest,
'k Weet niet wat ik wil...
(De lucht versombert. Wild opspringend:)
Terug naar uw reuzennatuur,
't Licht der goden verga!
misteltje gij van mijn hart,
gij toch gaaft uw woord niet
Gij ook, niet waar, bespot hem?
ge zijt te nietig een onding;
maar - niet wist ze, de wijze,
| |
| |
en borg aan zijn hart u voor Balder...
(Bliksemslag; dof donder gebrom. 't Wordt meer en meer donker. - Kort, gebeten, den heester vóór zijne voeten werpend:)
(Neerknielend, de gesloten vuisten naar den grond, en ze langzaam en met geweld tot boven zijn hoofd heffend. Dan de handpalmen openbreidend en ze over de plant strekkend:)
(Opstaand, en het zweet van 't voorhoofd vegend:)
(De lucht klaart langzamerhand op. - Hij gaat tot een rotssteen, legt de plant erop en wrijft er een anderen steen op, om ze tot een spies te scherpen. Terwijl hij daarmee bezig is, zegt hij:)
| |
| |
lachen dat we schokken, -
dat wolken en wateren deunen,
dat de gansche galmende wereld
dat Waalhal schudt op zijn steunsels
en waggelend valt in duigen
en in d'eeuwigen warboel stort!
boven uw puinhoop, Waalhal,
en op uwen puinhoop bouw ik
(Het onweer is geheel en al voorbij. Van lieverlede een schoone zomeravond. - De goden en godinnen komen in verschillende groepen, pratend en lachend, al wandelend van uit Breedglans het bosch in. Friga voorop, aan beide handen Balder en Nanna houdend. - Loki wordt ze gewaar en verschuilt zich behoedzaam in het bosch.)
Het is me, kinderen, of ik
wentelt me in den boezem; -
| |
| |
lacht uit de blikken der bloemen!
jubelend, juichend omhoog!
dit alles verheugt zich om u!
Ben ik geen moeder, Nanna?
Verdiende ik anders dien naam?
begeesterend levensgenot!
Zie hoe de lachende Nanna
| |
| |
Ge zijt toch niet bang van uw vrouwtje?
(Balder drukt een langen, weemoedigen kus op Nanna's voorhoofd.)
Weest vroolijk, kinderen!
Eenige voorbijgaande goden en godinnen
(lachend op Balder en Nanna wijzend).
(omziende, ontwaart Bragi tusschen de voorbijgaande goden).
en wàt ook, hem ten heule,
die wolk van hem te weren.
en 't booze uit den geest
door uw heelende zeggenskunde, -
| |
| |
met uw machtig wegende woord!
vermag het de stem der kunst?
Bragi, mint ge uw broeder?
(Wendt zich gejaagd tot bij Nanna, die ze zwijgend bij de hand ontvoert, en voegt zich met haar bij de andere goden. Balder nadert Bragi, die hem stilzwijgend aanschouwt.)
wen de sombere Hela me houdt,
zingt ge dan mijn doodslied?
(Bragi, droevig getroffen, staart zwijgend Balder aan.)
(ijlig van tusschen de boomen hervoortredend, plaatst zich vóor Balder, en met een koddig-plechtstatige verbuiging:)
(Hij grijpt lachend Balder bij den arm en voert hem bij de goden.)
(met sombre nadenken, voor zich).
Zijn doodslied ... Gruwelijk!
(met veel gebaren, als een kwakzalver roepend en tierend:)
| |
| |
mijn oog in heur diepten...
iets nieuws, nog nooit gezien!
Komt bij! komt bij! komt bij!
(in betrachting, voor zich).
Wat kruipt daar krijschend
de nacht die aanbreekt?...
bekijkt uwe gapende wonden:
Bekijkt me de bokken van Donar:
dood? - In een wrong herboren!
| |
| |
...En andere fratsen meer,
dat hier zal worden gespeeld?
En, vraagt ge me nu: ‘hoezoo?’
Gij zult het hooren en zien!
Is 't de nakende nacht?...
Het licht? het duister?...
(neemt beurtelings uit de handen der goden het een of ander wapen en richt het op Balder).
in 't vleesch van Balder! - Neen! - - -
| |
| |
het lijf van Balder! - Neen! - - -
(verwonderd en zich vragend beziende).
(wil Donar zijn hamer ontnemen.)
(bits, met den hamer dreigend).
(Schatergelach der goden.)
noch donder, noch bliksem
zijn lenden, zijn leden, zijn hoofd!
't Is waar! - 't Is zóo! -
't Is wonder om zien, ha! -
| |
| |
(even; verschrikt schreeuwend).
(De goden, Donar en Bragi uitgenomen, beproeven hunne wapens op Balder en gaan daarmee voort tot aan de komst van Hauder. Gedurende geheel dit spel, gelach en gejuich. Balder staat onbewegelijk, zwijgend, en bedroefd gelaten.)
(naar Hauder gaande, die alleen ter zijde staat).
| |
| |
(Wil weg. Loki vat hem de hand en houdt hem tegen.)
Ge moet hier meedoen, hoor!
in zege staat hij, - een geest, -
beduidt dit gejoel en gejuich,
| |
| |
bij de algemeene blijdschap?
Kàn ik, Loki? Ik zie niet!
die weegt op uw dwalenden geest -
en met nacht hem omgeeft,
een nacht van blind- en blooheid!
Gij zegt, ge zijt verstoken:
versteekt gij u niet zelf?
Waak op, blinde, waak op!
Zijt ge niet god als zij daar?
Moogt ge als een man, niet
bij Balder staan als de beste?
Hèm zijt ge dat schuldig,
| |
| |
dat hij niet weet wat hij zegt?
(Geeft hem het marentakje. Hauder betast het.)
Een heestertje, Hauder...
(stotterend, in de pijnlijkste gewaarwording, met tranen in de stem).
Zoo 'n speelding?... Mij? - voor mij?...
(Werpt toornig de spies weg.)
| |
| |
met uw laag, uw hatelijk woord?
Maar, Hauder lief, is 't mooglijk!
Luister, Hauder, luister!
hoe hooger ook laait heur leven.
het spel dat hier gespeeld wordt?
zien ze, begrijpen ze niet
Gij, - dat is wat anders!
klaarder ziet ge dan zij,
Wat is de stof den geeste?
die tengere mistel hier; -
| |
| |
hei! aanschouwt, aanschouwt me,
biedt ge uw hulde aan Balder;
nu ken ik u weer - een man!
(Vat hem bij de hand en brengt hem op het voorplan.)
(Plaatst hem met het aangezicht naar Balder gericht en schikt goed zijnen stand.)
| |
| |
de spits uwer spies in de borst.
(lachend, ietwat spottend).
Uit den weg! Uit den weg!
(Hauder gaat aarzelend, met de handen in de lucht tastend, naar Balder toe.)
(Hauder is vóór Balder gekomen. - Pauze. - Algemeene stilte.)
Ha, Hauder! - ook gij?...
(Hauder kust Balder met broederlijke liefde op de beide wangen.)
(Dan, een schrede achteruitgaande, zoekt hij met uitgestokene armen de plaats van Balder's hert, houdt de linkerhand erop en met de rechter steekt hij.)
| |
| |
(zwijmelt, valt en schreeuwt luidop:)
(Bij 't vallen van Balder, scherpe angstkreet van Nanna, die in bezwijming valt in de armen van een paar godinnen.)
(Hij is dood. - Lange pauze. - Loki sluipt weg.)
Nu, - welnu?... Wat scheelt er?
Waarom lacht ge niet meer?
Lacht ge mij niet uit?...
Vergeeft, - vergeeft het, o!
den droevigen nacht mijner oogen,
Maar - spreekt toch, spreekt!
Maar - maar - wat is dat?
Goden, wat heb ik gedaan?
| |
| |
die mijne oogen omnevelt!
die den dood mij schreeuwt
(Nanna, uit heur bezwijming ontwaakt, gaat wankelend tot vóor Balder, betracht hem zoet lachelend.)
Streelend zoete, stralende!
(Zijgt langzaam op de knieën en buigt voorover.)
Moet ik u, lieveling, missen,
glijdt uw glans van me weg,
verdord ben ik en - dood!
(Is met de laatste woorden op Balder gevallen, kust hem, en blijft zóo liggen.)
Waar zijt ge, Balder, - zijt ge?
(Zoekt tastend in 't ronde, en met den voet tegen Balder stootend, struikelt en valt hij. Verschrikt springt hij op.)
| |
| |
Bloed aan Balder's borst?
Een moord?... Door mij?... Onmooglijk!
O booze raad des verraders!
een broederborst doorboorde ik!
(Wild weegehuil van winden, looveren, goden en godinnen. Nevelen zamelen zich over het woud.)
(tot vóor Hauder komend).
Een moederborst daarbij, -
moordenaar! afschuw! schande!
uit mijn onzaligen schoot!
(op de knieën vallend, als verpletterd, - de handen beschuttend boven het hoofd heffend).
Uw moeder is niet meer; -
gij hebt haar vermoord in haar kind.
| |
| |
haar kind! - haar kind, ach!
Dát waart ge nooit, gij, - nooit!
(Wodan komt op en blijft aan den binnenrand van het woud staan.)
(Hauder kruipt wanhopig huilend op den grond.)
(zeer neerslachtig, met trage en doffe stem, van op den rand van het bosch).
| |
| |
en wát gebeurd is en hoe,
Geen schuld heeft Hauder;
Hauder's bewustlooze hand
Den blinde is het toeval;...
En dáarom, Friga, vraag ik:
(aan de voeten van Hauder vallend).
Vergifnis, kind! - mijn kind!
| |
| |
(Friga opheffend, weenend).
Door mij, moeder... Vergeef!
(Hauder en Friga vallen elkander in de armen.)
mijn wraak ontvlucht hij niet.
op het hoofd van den vuige!
waar' 't in den schoot der wolken,
| |
| |
de grijnzende slang, wier slijm
de godengaarde besmeurde!
Wij vangen 't! Wij vangen 't!
(Een groep goden ijlig af. Een zwarte donderbalk zijgt neer uit de lucht. Donar geeft met zijn hamer een slag erop. Bliksem en donderslag.)
(ontwaakt als uit een droom en gaat, zacht en weemoedig glimlachend, tot vóor Wodan).
Het ruischte me in 't gemoed
en maakte me weer tot moeder...
| |
| |
in het herte gedaald... Heb dank!
(Zich tot de goden wendend.)
waagt het erheen te gaan?
om nuchter en koen den dood
- voor mij, voor mijn kind -
(van uit de groep der goden hervoortredend).
Wie zou niet, Friga, voor u
den vreeslijken dood te gemoet gaan?
Ik wist het; weest me gedankt!
noem ik tot bode naar Hela.
| |
| |
geen doodenrijk zijn prooi:
Bied haar een losprijs: -
gunne zij weer mijnen armen!
steun op mijn trouw, - hoop!
| |
| |
(Friga legt hem heur handen op de lippen.)
stroomt me weer in het hert!
De nevelen hebben zich aangezameld en, meer en meer verdichtend, hullen zij thans alles in een halfdoorzichtbaren sluier. - De blikken der goden en godinnen zijn vragend op Wodan gevestigd, die nu met zijnen staf het lijk van Balder aan Donar wijst. Deze stapt traag en zwaar naar Balder toe en, er bijgekomen, wil hij Nanna verwijderen, die in hare gansche lengte op Balder ligt uitgestrekt. Met schrik ziet hij dat Nanna niet verroert, dat zij een lijk is. - Dan wenkt hij de godinnen bij en geeft hun door een teeken te kennen, Nanna optetillen. Verbaasd komen de vrouwen bij, zien op het lijk neer en verschrikken Friga steekt jammerend heure armen in de hoogte, treedt wankelend naar Hauder en weenend laat ze heur hoofd op Hauder's schouder vallen. De vrouwen nemen Nanna op; Donar heft Balder op schouders en rug, en zwijgend geeft Wodan het teeken ten aftocht.
Geheel de menigte zet zich traag in beweging: Donar voorop, gevolgd door de vrouwen en door de goden, door Friga, op den schouder van Hauder leunend, en door Wodan.
De stoet gaat voort door het sidderend woud, langs bergen en rotsen. De duisternis wordt volledig en men ziet niets meer. Maar de wind komt op, heft een jankend en slepend klaaglied aan, begeleid door het grommelen van den donder en nu en dan door den voorbijzoevenden vleugelslag van verschrikt schreeuwend gevogelte, het huilen van wild gedierte en 't weegeklaag van den voortstappenden stoet. - Al die stemmen tezamen vormen den treurzang der natuur, die Balders's dood beweent.
Eindelijk vermindert langzamerhand de duisternis; de schaduwbeelden der goden en godinnen worden meer en meer zichtbaar, even als de lijnen van het doorgetrokken landschap. Men ziet in de verte de zee, met de dalende nog in nevelen gehulde zon erboven. Eindelijk bereiken de goden een strand, liggend in een bocht tusschen met denneboomen begroeide rotsen. Half op het strand en half in 't water ligt een schip.
| |
| |
De stoet houdt stil. De goden rukken boomstammen uit, stapelen die op het schip en leggen er, bovenop. Balder benevens Nanna. - Wodan nadert, fluistert Balder iets in het oor, neemt van de hand eenen ring en steekt hem aan een vinger des dooden. Dan vat hij twee dorre boomtakken, wrijft ze tegen elkander: een vlam schiet eruit op, en met de brandende takken ontsteekt hij den houtstapel. Een si hij met zijnen staf aan het schip, dat schommelend in de golven vooruitschuift. Het laaiend chip steekt dieper en dieper in zee naar de ondergaande zonne toe, die nu bloedrood boven de golven hangt.
De goden en godinnen staren stom en versteend op het zinkende schip in de nachtlijke zee en op de zinkende zon in de verte.
Einde van het tweede bedrijf.
Dr. Eugeen van Oye.
|
|