| |
| |
| |
Duitse Letteren.
Het is onder de jongere Weense schrijvers mode geworden het terrein der grondige individueel-psychologie te verlaten voor de beschrijving van de maatschappelike en politieke toestand van Oostenrijk, voor het satiriese schetsen vooral van typen uit de ambtenaarswereld van dat land. Onlangs heeft ons op dat gebied de bekende dichter Paul Wertheimer, van beroep, een rechtsgeleerde, maar een rechtsgeleerde die op de rechterlike instellingen van Oostenrijk geweldig schijnt gebeten te zijn, een pittig één-aktje geschonken: Wenn zwei dasselbe tun. In het stukje gebruikt een rechter al zijn sluwheid en opgedane ondervinding om een onschuldig betichte een bekentenis af te dwingen. Dat opent voor een jurist van daarginder, schijnt het, de weg voor een schitterende loopbaan. Tendentieus is het toneelstukje zonder twijfel en daarom zal het a priori door velen verworpen worden, al is tendenz niet per se af te keuren en vooral hier niet, omdat ze een misbruik aanklaagt dat wel degelik schijnt te bestaan.
Dat inslaan van deze nieuwe richting schijnt Rudolf Fürst (‘Literarisches Echo’, 1 Februari 1909) te betreuren en hij begroet met vreugde de verschijning van: Hans Jäckels erstes Liebesjahr (Berlin, 1908, Egon Fleischel & Co; 289 S.; 3 M. 50), waarmee een jong Weens schrijver, Franz Nabl, in het openbaar optreedt, weer op het terrein der individueel-psychologie. Nu, dat is inderdaad een zeer goed roman. Hans Jäckel is een antisexueel, die aan zijn principes ten onder gaat. Die principes berusten aan de ene kant op zijn hoger, edeler opvatting van de vrouw, vinden aan de andere kant een steun in de kennis van zijn eigen ik, waarvoor alle voorwerp, na de inbezitneming, dadelik alle waarde verliest. Met de vrouw treedt ook in zijn leven de strijd tussen deze principes en zijn sterk zinnelike natuur. Zoals alle anderen, bezwijkt ook hij in die kamp. Het onderwerp is niet nieuw, maar de behandeling er van is in ieder opzicht merkwaardig. Er ligt in dat werk een psychologiese kennis, die men bij een zo jong schrijver niet zou durven verwachten hebben; de karaktertekening is voortreffelik; de stijl is vloeiend en krachtig
| |
| |
tevens; de handeling op meer dan één plaats dramaties pakkend. Treffend in Franz Nabl's kunst is het gelukkig gebruik van de tegenhangers, tegenhangers in de toestanden, tegenhangers in de gemoedsstemmingen van zijn held, die ons in zijn opgeruimde ogenblikken vaag aan Otto Ernst's Semper der Jüngling herinnert. De hartstochtelike handeling, waarin de zinnelikheid vaak lichterlaai opvlamt, (het is een boek voor volwassenen), tekent zich levendig en tevens harmonies af op de, in een getemperd licht geschilderde, zinnelike achtergrond, waarop zich in een zoele atmosfeer bonte taferelen van het bedorven leven der grote stad Weenen ontrollen. Met Franz Nabl treedt in de letterkundige wereld een nieuw, veelbelovend talent, wiens naam gauw zal bekend zijn, indien zijn volgende werken houden wat zijn eersteling belooft.
Van Ernst Zahn, de bekende schrijver van Herrgottsfäden (1901) en Die da kommen und gehen (1908), bespreekt Augusta De Wit in ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant’ Lukas Hochstrassers Haas. In deze roman die, in 1905 geschreven, eerst in het tijdschrift ‘Ueber Land und Meer’ uitkwam en nu onlangs in boekvorm verscheen, beschrijft Ernst Zahn ons een huisgezin van Zwitserse boeren. Men moet zich deze boeren niet als verachterde en minderwaardige mensen denken, zoals men gewoon is ze in Frankrijk en in Duitsland te beschrijven, maar ongeveer als de Noorse boeren en de trotse ‘Marschboeren’ in Schleswig-Holstein, met dit er bij nog dat de boeren van Keller en Zahn geestelik ontwikkeld zijn. In een midden van zulke boeren brengt ons de schrijver en hij behandelt er het vraagstuk van de oude tijd tegenover de nieuwe, de vader tegenover de zoons. Bij Zahn, in tegenstelling met de traditie die bij de behandeling van een dergelijk onderwerp heerst, is het oudere het betere en sterkere, het nieuwere het mindere. En de familie van Lukas Hochstrasser gaat ten onder, omdat de vier zoons van de eigenschappen van de vader, de eerzucht, de levenslust, de taaie vlijt en gierigheid, en het open oog voor het schone, elk maar één overgeërfd hebben, die hun innerlik evenwicht breekt en hen ten verderve leidt, terwijl de vader rotsvast staat, omdat die eigenschappen in hem tot een harmonies geheel samensmelten.
Insgelijks de verhouding van vader tot zoon wordt geschilderd in Martin Staub, van Albert Geiger (Concordia, Deutsche Verlagsanstalt), een boek, dat hooggeschat wordt, meer om de indruk van het geheel en de eigenaardige opvatting van het onderwerp, dan wel om de uitdrukking, waarin geen oorspronkelikheid is. Door de beschrijving van de lotgevallen van Ludwig Staub schildert hij ons het karakter van de vader. Ludwig keert ontgoocheld en verslagen uit de
| |
| |
levenskamp in het vaderlik huis terug. Tussen vader en zoon, die elkander vroeger niet verstonden, ontstaat een warme genegenheid, en we zien nu, dat zich in de lotgevallen van de zoon het leven van de vader weerspiegelde.
Op het gebied van het vrouwenvraagstuk worden als verdienstelike boeken geroemd de nieuwe roman van Gabriele Reuter: Das Tränenhaus (S. Fischer, Berlin; 3 M. 50), waarin de schrijfster ons een van die huizen schildert waar ongelukkige vrouwen voor de geboorte van hun onwettig kind een onderkomen vinden, en die van Ernst von Wolzogen: Die Grossherzogin a. D. (Fontane, Berlin; 425 S.; 5 M.): een oude gravin mislukt in haar poging om een nichtje, dat bij haar zijn intrek genomen heeft, op te voeden voor een glansrijke loopbaan aan het hof. In deze roman schijnt E. v. Wolzogen zijn oude levenshumor weergevonden te hebben.
Bovengemelde boeken vormen een keur onder de laatst verschenen psychologiese romans, die in aantal echter, evenals in gemiddelde waarde, moeten onderdoen voor de kultuurroman. Deze is, na een tijd van sluimering, weer de geliefkoosde vorm geworden onder de laatste letterkundige voortbrengselen. En hier stippen we aan, in de allereerste plaats, Die Statuendame, van Nanny Lambrecht (Roman einer Ehe und eines Volkes; 663 S.; 5 M. 75; J.C.C. Bruns Verlag, Minden i. W.). Zoals men ziet, een titel die hoge eisen stelt. De strijd om het zelfbestaan van het Waalse grensvolkje tegen het germanizerende Duitsland, waarvan het deel uitmaakt, vormt de hoofdinhoud van het boek: die Statuendame kan kortweg de roman van het Waalse volk genoemd worden. Van staatswege moet in het landje (Malmedy is het middelpunt der handeling) het Duits tot heersende taal gemaakt worden, maar op die eerste pogingen van de regering antwoorden de Walen met een stilzwijgend verzet, dat openlik wordt, wanneer enige Duitsers op kleingeestige wijze een Waals Kerstnachtfeest komen storen. Er worden maatschappijen gesticht ter bescherming van taal en rechten; verzoekschriften worden ingezonden om het Frans als voertaal in het onderwijs te behouden; heethoofden zelfs roepen: los van Duitsland! en stellen een ruiling voor: de Waals sprekende Duitsers zouden aan België toebehoren, de Duits sprekende Belgen aan Duitsland! De hele beweging echter loopt op niets uit, want Malmedy leeft hoofdzakelik van zijn leerlooierijen en de Duitsers zijn de beste klanten; een verandering van nationalite[it] kan het doodgaan van die handel zijn (S. 506: Das wallonische Volk regelt seine patriotische Liebe nach Vorteilen (!)). En verder lijdt de beweging ook schipbreuk omdat het de leider zelf der ontevredenen aan innige deelneming voor de beweging ontbreekt. Die
| |
| |
leider is Julien Pavonnet, de echtgenoot der Statuendame. Zijn vrome vrouw heeft die naam van het volk gekregen, omdat ze met voorliefde heiligenstandbeelden aan de kerken schenkt. In de ogen van haar echtgenoot schijnt ze in haar onaantastbare rein- en koelheid zelf een standbeeld. Daar haar huwelik kinderloos blijft, weigert Germaine haar echtgenoot alle geslachtsomgang, die haar slechts geoorloofd schijnt in zoverre hij het door God gewilde middel tot voortplanting is. Julien, die een sterk zinnelike natuur is, is niet gelukkig in zijn huwelik met die vrouw, die slechts leeft om de kerk weldaden te bewijzen. Daar zijn hartstochtelik, opbruisend karakter behoefte voelt aan daden, werpt hij zich met onbezonnenheid hals over kop in de beweging tegen Duitsland. De beide handelingen heeft de schrijfster aldus kunstvol in elkaar gevlochten en laten opranken langs de alles overheersende gestalte van Julien Pavonnet. Door de inmenging van die huweliksgeschiedenis stijgt de dramatiese kracht der handeling en bekomt de schrijfster een middel tot strenge concentratie. Het is een eigenaardig boek, die Statuendame. De diep godsdienstige stemming die over het geheel ligt, vormt de bij uitstek passende achtergrond voor een roman uit de Eifel. Die stemming is voortreffelik weergegeven; ze vormt overigens een deel van het wezen van de kunst van Nanny Lambrecht, die tot de Rooms-katholieke kerk behoort. En de korte, karakteristieke trekken waarmede de taalstrijd in en om de school geschetst wordt, die hebben we aan de lerares te danken. In zijn aanvang leest men het boek niet gemakkelik; het vraagt heel wat volharding om zich door die verbrokkelde stijl te slaan; maar die stijl is zo kleurrijk en wordt van lieverlede zo dramaties bewogen, de beschrijving van de Waalse hoofdstad Malmedy met haar bewoners is zo aanschouwelik en levendig, de handeling zo spannend, dat de lezer aan het geboek gekluisterd blijft. Uitdrukkingsvol en krachtig is de
taal van Nanny Lambrecht. Men oordele b.v. over deze uitdrukking, die ik onder de talrijke van die aard uitgrijp: (Germaine tot haar echtgenoot) ‘Ihr seid starke Menschen, ihr Pavonnets. Man muss euch Berge in die Arme werfen, damit ihr eure Kraft zerreibt.’ (Bl. 348). Hoe juist ook weet ze de twee rassen te kenschetsen: ‘Sie (de Walen) können sich begeistern am Schwung eines Wortes.’ (Bl. 432). Of wel: ‘Das wallonische Blut schäumt. Es ist immer in Unruhe, sei es in Liebe oder Hass, in Leid oder Mitleid und zumeist in Lust! Der Deutsche regelt seinen Blutlauf wie den Lauf seiner Flüsse auf der Landkarte.’ (Blz. 491).
Nanny Lambrecht schildert beide rassen met een streng objektieve, treffend realistiese kunst; maar ze treedt beslist vijandig op tegen alle onderdrukking van nationaliteitsgevoel. Die rechtvaardig- | |
| |
heidszin doet de lezer aangenaam aan, ons Vlamingen vooral, die ook midden in de taalstrijd staan, en dergelijke ridderlikheid bij onze tegenstrevers niet gewoon zijn. Veel goeds nog zou ik over die roman kunnen schrijven, indien ik me niet moest beperken. Het is een werk dat gretig zal gelezen worden door hen, die belang stellen in de strijd om de taal en het zelfbestaan van ons Vlaamse volk in zijn eigen land, van de Polen in het hunne. Ook man en vrouw, die uit het huwelik der Statuendame iets weten en leren willen, zullen het met belangstelling lezen. En aan wie ik deze lektuur vooral aanbeveel, dat is aan de heren vulgarisateurs, die hier dezelfde middelen aanwenden willen waarmede hun eigen broederen daarginder zo verdrukt worden. Hoe zal dan hun houding worden als het geen Janus-aangezichten zijn? - De Statuendame is een roman, die onder de belletristiese verschijningen uit de laatste tijd bizonder achting verdient.
Een soort tegenhanger moet de roman Der grosse Pan, van Marianne Mewis, zijn. (Dresden und Leipzig, Carl Reissner; 461 S.; M. 5). Paul Zschorlich, die hem bespreekt in het ‘Literarisches Echo’ van 15 Januari ll., noemt hem vortreffelik, en zegt: ‘Wer wissen möchte, wie's auf einem Grossgrundbesitz im Polnischen zugeht, wer die polnischen Bauern und Tagelöhner, ihr persönliches Wesen, ihre religiösen Anschauungen, ihr politisches Denken kennen lernen will, der sollte zu diesem Roman greifen.’
Dezelfde godsdienstige grondstemming als de Statuendame vertoont de nieuwe roman van Clara Viebig: Das Krent im Venn. (Berlin, Egon Fleischel & Co; 491 S.; M. 6). Na haar Poolse roman Absolvo te heeft de vruchtbare schrijfster weer de drang gevoeld naar de Eifel, waar ze haar kinderjaren sleet, en heeft ze ons daar weer eens, als beste vertegenwoordigster van de letterkundige heimatkunst in Duitsland, met veel aanschouwelikheid een stuk grond met zijn mensen voor de ogen getoverd. Een soort tegenhanger van haar Weiberdorf, maar hier zijn het de vrouwen, die beneden naar de stad in de grote fabriek gaan werken. De mannen zijn ditmaal de helden in het dorp. Wat droevige helden! Clara Viebig schildert ons hier de geklerikaliseerde, domme, verachterde boeren uit het veen, die gewoon zijn het zwaartepunt van het leven in een hiernamaals te verplaatsen, in hun konflikt met de vertegenwoordigers der moderne beschaving, die mannen van daden zijn. Tussen beiden staat de hoofdfiguur van die roman, zo rijk aan gestalten, burgemeester Leykuhlen, wiens geest zich tegen die moderne beschaving niet verzet, maar wiens hart te zeer aan de oude gebruiken gehecht blijft en het niet vermag aan het verstand de bovenhand te laten. Daarom verzet hij zich dan ten slotte toch tegen het nemen der onontbeerlikste
| |
| |
gezondheidsmaatregelen in het dorp, zoals het afbreken der al te hoge hagen, die beletten dat er lucht en licht in de kleine vensters der lage woningen dringe, zoals het aanleggen ener waterleiding, alhoewel men hem het gevaar doet uitschijnen, dat er bestaat in het drinken van water uit de aangetaste bornputten. En als enig argument om zijn verzet te verrechtvaardigen, antwoordt hij: ‘Dat kan ons niet baten, we zijn in Gods handen.’ Zoals hij verzetten zich ook de boeren, met dit onderscheid echter, dat hij oprecht is en het eerlik meent, terwijl zij weigeren, omdat ze bang zijn dat het hun iets zou kunnen kosten. Dan nog liever het gevaar van typhus, die werkelik reeds uitgebroken is, dan belastingen betalen! Rond dat konflikt zijn er een menigte andere handelingen geschilderd, bewegen zich een groot aantal gestalten, kunnen we een blik werpen in de ambtenaarswereld, op het oefeningsplein der troepen met de meest verscheidene officierstypen, op de fabriekwerkers, het veen met de strafkolonie, enz. Het is bewonderenswaardig met wat een buitengewoon krachtige techniek de schrijfster die overvloed van stof en karakters beheerst. Haar landschapsbeschrijvingen nochtans lijken ons niet altijd geslaagd. Zo hebben we hier, wat het veen betreft, niettegenstaande een herhaalde lezing niet de indruk ondergaan van het oneindige, indruk die de schrijfster heeft willen verwekken. Het blijft bij woorden: we voelen het niet. Wat een gans andere indruk der eenzaamheid en onafzienbaarheid krijgen we niet in de heidebeschrijvingen van Th. Storm! Het is waar, dat de lyriese kunst van Storm, die zich hoofdzakelik tot het gevoel richt en aan de verbeelding geen perken stelt, in een dergelijk geval de schrijver het werk oneindig lichter maakt. De kunst van Clara Viebig openbaart zich vooral als een meesterlike in het schetsen van typen, van karakters, in het scheppen van toestanden, in het ontwikkelen van konflikten.,
Dat doet de schrijfster met een kracht en een soberheid van lijnen, zoals we niet gewoon zijn die elders, en allerminst bij vrouwen, te ontmoeten. In zooverre, en bij nader onderzoek wellicht verder nog, is haar kunst verwant met die van Cyriel Buysse. Beiden laten de indruk van een machtig en kerngezond talent, dat zich niet uitput in eindeloze ontledingen van nietigheden, maar met vaste hand boetseert, en ons laat vermoeden dat het nog heel wat meer zou kunnen zeggen. Volgens dit laatste werk schijnt Clara Viebig's opvatting van de kultuurroman dezelfde te zijn als die van veel jongeren: een zo getrouw mogelik weergegeven brok uit het leven ener streek, een volledig tafereel van een plek die men op een belangwekkend ogenblik verrast: een soort fotografie dus. Dat wil zeggen dat Clara Viebig's kunst realistiese kunst is in de echte zin van het
| |
| |
woord. Men leze dat merkwaardige boek, waarvan enkele onvergelijkelike bladzijden, zoals de beschrijving van de springprocessie te Etternach, onvergetelik en van blijvende waarde zullen zijn.
Het boek is overigens toegankelik voor ons allen, want de Hollanders, die tegenwoordig klaarblijkelik reeds op de drukproeven vertalen, zonden een Nederlandse vertaling in het licht bijna te gelijkertijd met de verschijning van de roman in het Duits. (De vertaling kost 9 fr. 45).
Eindelik heeft het grensgebied tussen België, Duitsland en Frankrijk ook nog stof geleverd voor een derde roman: Siebenquellen, van Jozef Ponten. (Ein Landschaftroman. Stuttgart und Leipzig; deutsche Verlags-Anstalt, 1909; 372 S.; M. 5). Josef Ponten beschrijft in deze landschapsroman een man, die uit het bonte leven, waarin hij zich haast verloren had, in de stille heimat van het veen terugkeert. Hij streeft er naar, met de heimat weer één te worden door krachtdadige hulp. Het land en het daarmee vergroeide, verachterde volk wil hij tot een nieuw leven opwekken en daarom roept hij de roemrijke, aloude potbakkerij van dat vergeten hoekje aan de Belgies-Pruisiese grens weer in het leven. Maar die onderneming lijdt schipbreuk, evenals al de andere die hij aanvangt, omdat hij bij het volk niets anders vindt dan spot. - In zijn geheel staat het werk niet zo hoog als de beide voorgaande. Niettegenstaande de ondertitel weet men in dat boek eigenlik niet waaraan zich te houden. Is het een landschapsroman of is het een psychologies roman? Ten slotte is het alle twee en geen van beide het meest. In dit werk is er gebrek aan eenheid. Beschouwt men Ponten's roman als een psychologies roman, dan lijdt hij aan het gebrek dat er geen overgang bestaat tussen de verschillende ontwikkelingsphasen van de hoofdheid en dat de landschapsbeschrijvingen een te omvangrijke plaats innemen; is het een landschapsroman, zoals de schrijver met de ondertitel schijnt te bedoelen, dan wordt te veel belang gesteld in de persoonlikheid van de hoofdheid en dan is het tijdperk, gedurende hetwelk de handeling zich ontrolt, veel te ruim (zo wat 20 jaar!) Nog iets: de schrijver hecht te veel waarde aan onbeduidende bizonderheden; daar weidt hij dan dikwels in het oneindige over uit. En hij lijdt aan de ziekte der vergelijkingen; die komen als een stortbad over ons neer. Er zijn er zonder twijfel mooie onder, treffend om hun schilderachtige oorspronkelikheid,
maar zoals het spreekwoord zegt: het aantal schaadt. Zo wordt het verhaal dan ook langdradig en men bekomt de indruk dat het boek er veel zou bij gewonnen hebben, had men de stof onder de vorm ener novelle behandeld. We zouden Josef Ponten echter onrecht doen, indien we niet zeiden dat er in zijn roman ook veel goeds
| |
| |
steekt. Zo getuigen b.v. de talrijke tonelen, waar hij het volk in de rijkste afwisseling van omstandigheden laat optreden, van een niet alledaags schrijverstalent. Dat zijn de best geslaagde gedeelten van het werk. En wat niet minder geslaagd heten mag, dat zijn de plaatselike natuurbeschrijvingen (die, waarin hij vergeet vergelijkingen te maken). Ze getuigen van een fijne opmerkingsgave; niet alleen het dorpje, zelfs gans het landelik leven der provincie beweegt zich voor onze ogen in de lijst van een breed opgevat en goed geschilderd landschap. Ongetwijfeld levert het werk meer zwakke gedeelten op dan we bij Ponten zouden verwacht hebben, maar we bekomen daarvoor ook schadeloosstellingen, die het niemand zullen doen berouwen zich het boek aangeschaft te hebben.
Een letterkundige gebeurtenis, die wel verdient aangestipt te worden, is de heruitgave van een boek dat reeds werd geschreven in 1784: Magister F. Ch. Lankhards Leben und Schicksale. Vort ihm selbst beschrieben. Bearbeitet von Dr Viktor Petersen (Stuttgart, Robert Lutz). In ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant’ wijdt er Augusta de Wit een zeer belangwekkend artikel aan, waaruit we het volgende samenvatten: het boek was in een gewilde vergetelheid geraakt, omdat de grote waarheidsliefde, waarmede Lankhard daarin zijn tijdgenoten beschrijft, de geestdriftige Duitsers van na '70 in hun idealiseren van de voorvaderen zeer onwelkom was. We mogen ons echter in de heruitgave van dat werk verheugen wegens de trouwe, onbewimpelde waarheid, waarmee het Duitsland en bepaaldelik het studentenleven van toen geschilderd worden, maar vooral wegens Lankhard's eigenaardige persoonlikheid zelf, die wonderlike verschijning zo vol tegenstrijdigheden en in al die tegenstrijdigheden toch steeds zo oprecht.
Een vraagstuk dat natuurlik niet langer buiten het bereik der dichtkunst blijven mocht, is dat der luchtschipvaart. Max Eyth had in zijn roman der Schneider von Ulm het vraagstuk reeds behandeld. In 1907 verscheen een vertaling van Herman Heijermans' werk: Geflügelte Taten, waarin de schrijver het onderwerp van de humoristiese zijde aanvat. Van meer waarde reeds is de roman; Das Heil der Höhe, van R. Frankfurter, waarin de vliegmachine een zinnebeeldige betekenis heeft. Aetherio, van Aug. Niemann, en Der Schrecken der Völker, van Ewald Seelinger, houden zich rechtstreeks en grondig met het vraagstuk van het luchtschip bezig. Van geen enkel van die werken echter kan men zeggen dat het zal een blijvende waarde hebben. Maar het terrein is pas ontgonnen en het is vruchtbaar: alles laat ons hopen dat we ook weldra op dát gebied een werk van betekenis zullen krijgen.
| |
| |
De laatste tijd is zeer rijk geweest aan romanliteratuur; aan novellen en dramatiese poëzie daarentegen weer zeer arm. Ook de gedichtenvoorraad is onbeduidend. Hier mogen we nochtans niet vergeten, op een paar merkwaardige verzenbundels de aandacht te vestigen.
In ‘Het Volksbelang’ van 24 Oktober 1.1. verscheen, onder de titel: ‘De Nederlandsche Kunst in den Vreemde’, het volgend artikel:
‘De oud-Nederlandsche volksliederen worden in Duitschland gespeeld en zelfs gezongen; nu en dan hoort men van een Duitsch schilder, die in Nederland zijn motieven komt zoeken; ziehier een Zwitser, een te Zürich gevestigd Duitsch dichter, die voor balladen de stof heeft gevonden in de Nederlandsche geschiedenis. Het is Carl Friedrich Wiegand. Reeds is hij voor den dag gekomen met een bundel Aus Kampf und Leben, verzen van een levenslustig, energiek man. Thans zijn het Niederländische Balladen, uitgegeven te Frauenfeld (Zwitserland) bij Huber en Co (4 fr.). Deze nieuwe bundel begint met een Nederlandsch vlaggenlied en brengt ons dan een cyclus uit de “Heldenzeit”, Jan Haring, Joost van Hee, het Turfschip van Breda, de Zwijger, Radbout's Doop, Jan van Schaffelaar, Michiel de Ruyter, Albrecht Beiling, enz. Hierop volgt een cyclus “Spiegelnde Wasser”, waarin o.a. het Uddeler Meer bezongen wordt; vervolgens een groep verzen, bijeengebracht onder den titel “Wandel der Liebe” en ten slotte een groep “Unter der Düne”.’
We hebben het boek gelezen en we kunnen er bijvoegen, dat het een bundel zeer goede gedichten is. Wat de drie laatste cyclussen betreft, die getuigen weliswaar niet van grote oorspronkelikheid, maar de verzen zijn flink gebouwd, ze zijn welluidend. Men ziet dat de dichter het land en het volk kent; de stemming is over het algemeen zeer juist getroffen. Maar de grote eigenschappen van Wiegand als balladendichter doen zich vooral gelden in de cyclus ‘Heldenzeit’. Dezelfde onderwerpen als Tollens dus, zoals blijkt uit de hoger opgesomde titels. Maar wat een verschil van uitvoering! Nu, dat deze gedichten heel wat beter zijn dan die van Tollens, bewijst nog niet dat ze goed zijn. Overigens, iedereen weet genoeg, dat de betekenis van Tollens niet ligt in de letterkundige waarde zijner gedichten. Bij Wiegand echter, geen langdradige gesprekken; de toon is juist getroffen; de taal is energiek; de gezegden zijn kort, bondig, een spiegel van de kalme, weinig gespraakzame, krachtdadige natuur van de Noord-Nederlander, van de Fries vooral; geen nutteloze uitweidingen; de handeling vordert snel en van daar in de gedichten een strenge concentratie, die in deze onderwerpen onmisbaar is; een
| |
| |
steeds stijgend belang, dat op het einde der ballade zijn hoogtepunt bereikt.
Wat toch de reden mag zijn van het ongunstig onthaal van deze balladen in Holland?!
Bij dezelfde uitgever verscheen: Hinterm Pflug (Verse eines Bauern von Alfred Huggenberger; M. 1,80; geb. 2.50). Welke de inhoud van die verzen is, dat kan men reeds bij de titel vermoeden. Huggenberger bezingt de natuur, zijn omgeving, zijn werk. In menig opzicht kan men hem met onze René De Clercq vergelijken, met R. De Clercq zoals we hem kennen uit zijn uitgegeven gedichten, niet zoals we hem in zijn Toortsen gaan leren kennen. Hij zingt met de glimlach op de lippen, met de zon in het hart. Slechts de vorm is anders; de verzen zijn eentonig-zangerig; ze oefenen een grote bekoorlikheid uit en wiegen u bij het lezen als op de eenvoudige tonen van het volkslied. Het is gezonde, echte poëzie, die geboren werd uit de grond waarop ze is ontstaan. Vier oplagen in een enkel jaar: kan iets op meer welsprekende wijze de degelikheid van het bundeltje doen uitschijnen?
En nu nog een woord over een nieuwe instelling, die de algemene goedkeuring zal wegdragen. De firma S. Fischer te Berlijn is begonnen een serie Duitse en in het Duits vertaalde romans uit te geven onder den titel: Fischer's Bibliothek zeitgenössischer Romane. Maandeliks zal zo een boek verschijnen. Tot nu toe werden uitgegeven: Th. Fontane: l'Adultera; Jonas Lie: Eine Ehe (uit het Noors vertaald); Jakob Schaffner; Die Erlhöferin. (Aug. De Wit: ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’). Naar we menen nu ook de romans Thora, van Gustaf af Geyerstam; Hoffnungslose Geschlechter, van Herman Bang; Stürme, van Hans Land; Der kleine Herr Friedemann, van Thomas Mann en Liselotte von Reckling, van Gabriele Reuter. De uitgave is verzorgd en de prijzen zijn zeer billik: ing. 80 Pf.; geb. 1 M.
O. Van Doorsselaer.
|
|