| |
| |
| |
Zomer-Delirium.
Lijk een droom, een zalige droom in wondere tooverwereld, zoo was vol stille heerlijkheid, in effen glans en eenige donzige vreugde, stond na stond, zonder stoot of schok, snel afrijgend het kostbare snoer der rassche uren, die dag verslopen, al te kort, in een en zelfde waas van onberoerde weelde... Nu viel de schoone avond.
Zij hadden voortgewandeld, lijk door eene roze wolk - doortinteld met gulden licht - die hen had gescheiden van alledaagsche aarde. En ze waren gegaan de stedemuren uit, die hen, op andere dagen, gevangen hielden, de velden door, in slanke ontluiken en openbloeien hunner jeugd. Voor hunne zielen was het nu een volle opgang in die zomerpracht, zoo kwistig rondgespreid te allen kante, een doordringen, wijd en diep, in elk hunner wederzijdsche gepeinzen, een volmaakte eenklank en eenstemmigheid hunner gevoelens, ten toppunt hunner liefde.
Want 't was Zomer, en overal blonken de volle vruchten en stond de oogst te wiegelen op de veie velden. Het sap der boomen en der planten, dat heel den winter had gesluimerd en in de Lente in gisting was ontstoken, was nu ten kruine gestegen, en bloem en blad waren uitgeschoten in dichte trossen, die stonden te glanzen en te schemeren in de ziedende zon dier dagen... Wellustig zwierden over het land de prikkelende geuren der kruiden, welke in de hoven balsemend ademden, zwijmelig op hunne stengels, geknakt van rijpheid, van 't overvloedig levenssap en neigend onder den vurigen zonnekus.
En de lucht ook was zwanger, opgepropt met leven, zat van lust, door al die geuren en dat zon-gekletter, het gewieg der vruchten in de gaarden, en het gegons van bieën en wespen.
't Waren twee schamele, twee arme menschenkinderen uit de groote, verre stad, waar ze nietig en onbelangrijk voortwoekerden, ongeteld in 't dagelijksch gewoel der ontelbare wroeters-menigten.
Nu hier, in de verre, gulden deining van 't vette, rijke land miek hen hunne liefde groot...
| |
| |
Hoe die liefde geboren werd?
Heel eenvoudig, zonder groote feiten of te overvloedige woorden, lijk 't meestal in het leven gaat: simpel en halvelings onbewust, door 'n toeval.
Hij, hij was een van die armzalige klerkskens die van hun zestien tot hun zestig jaar voor eenige franks per maand adressen schrijven en brieven afdrukken.
Zij, een naaisterken, ergens op een vierde, van den vroegen morgen tot den laten avond, bij het lamplicht, heur vingers doorprikkend, heur borst verengend en heur oogen verdoovend op allerlei verleidende prachtstoffen.
Zijn kantoor en heur winkel waren beide in dezelfde straat, recht overeen gelegen... en als ze dierf heur blikken neerslaan in de ruime zaal daaronder, waar vele kribbeleers wrochten, dan zag ze hem zoo dikwijls op zijn pen zitten bijten en haar betrachten met groote aandoenlijke oogen, waarin aanbidding lag!
Zij voelden zich van verre, ofschoon gescheiden door de breede straat, waar diep onderin gedurig rumoer en woeling gonsden, eenigszins lijk verwanten, als lijdend 'n zelfde ellendig levenslot.
En het bewustzijn van die verwantschap, te zamen met de bewondering voor heur gracie die hij zoo heftig doorvoelde en die zij met haren vrouwentrots zoo heerlijk vond en aanvaardde als eene hulde, vestigden aldra en zonder bepaaldere ontboezeming de liefdeverzuchting, die al lang, onbestemd en vaag, alomvattend, in hunne borsten woelde en maar de gelegenheid zocht om zich, met innige teerheid, te vestigen op den eenigen Gekozene, den Liefste bovenal.
Daartoe volstond nu en dan een wederkeerige groet of een glimlach in 't op- en afgaan hunner bezigheden. Op een regendag eindelijk, toen ze bij hem beschutting zocht, - gedreven tot hem door de impulsie van een instinct, dat ze niet vermocht te ontleden, en dat haar dwong, met verlammende sterkte, onoverwinbaar - werd de overeenkomst gesloten en ontvielen hun eindelijk de zoete woorden, die binden, soms voor eeuwig.
Telken jare, na den langen, kwaden Winter, als 't Lente wordt, springt er uit de dorre schors der boomen een frissche, blozende bloesem. Heel den langen Winter is onzichtbaar het sap aan 't stijgen
| |
| |
geweest binnen in het hout, aan 't roeren en aan 't borrelen, en nu de eerste zonnestralen de stoere stammen omzwoelen met hunne frisch-luwe warmte, dringt ze te laatsten ende door de huid, de vrucht van het lange, ongeziene baren... en 't bloesemt heel den lande door. Plots op dien wondernacht is er een sneeuw van roze en witte scheuten gezegen op boom en struik, die gisteren nog zwart en onbeblaard in sluimerslaap gedompeld stonden... en 's morgens is 't dan al in groei en telend. Niets kan de kracht weerhouden van de lentezeef, de langzame opdruisching van heuren bloei en het mirakel der gewording...
Zoo ook hunne liefde. Als de tijd daar was, hun Lentedag,... ontlook ze als een schuchter botteken - na lang ook te hebben gewoekerd reeds, in stilte, in 't diepste hunner ziel - en nu het Zomer was, gedeeg ze tot eene vurige, machtige bloeme.
Eene kramp doorrilde het gers en de tronken, joeg op het bevruchtend mout der sappen. Het bloed der menschen ook was in gisting en hun zinnelijk lijf vol wilde onrust en sensueele begeerten.
Zijn lief zelf, zooals ze druilde vóór hem op den weg, hellend op haar slanke lee, zwierig lijk een stengel waaruit dan haar volle ronde borst opschoot als een breed ontplooide kelk, deed hem denken bijtijds een hooge bloem te zien wiegelen, een forsche papaver met veel hitsig bloed, vele ontkiemende krachten, en die stond aan 't hoogtepunt harer rijpheid. In de schoonheid van haar lijf lag de heerlijkheid van het ooft en de pracht der rozen.
De Zomer laaide over het land, bloem en mensch, 't was alles in eenparigheid, volgroeid en jeugdig uitgebot in vollen luister. 't Was de tijd der lusten en der liefden, de tijd van bevruchting, de tijd van zinnelijke zomerweelde, waarin ze beiden nog stonden, dragend in hunne vrome handen het takje der Inwijding...
Met lichtende schaduw viel de avond en lange veegen, rood en purper, striemden den ontlichtenden hemel; weelderig vunsde nog de roodkoperen zon haar stervensbonte stralen uit. De bosschen in de verte, langs den zoom van den meersch, donkerden reeds en ontsponnen den nacht tusschen hunne stammen, waar de vijver zelf wijd open lag in rustig gedempten zonneschijn en rimpelde onder de gulden poeiering der laatste dageglanzen.
| |
| |
Ze lagen - een heel tijdje al - vermoeid van hunne lange wandeling door de geblakende landen, te rusten in het hoog- opsprietend, dichttierend gers; over hen spreidden eenige zwartblekkende dennenstronken hun balsemend lommer.
Wat was die avond zoel na dien veelvuldigen dag van verschroeiende hitte en tropenweder!...
Lijk een zilveren spiegel, vlekte schetterend wit het ven, en ragfijn weerspiegelden en ontbonden in zijn vlak de kwijnende tinten der stervende zon; in de rimpelingen soms der stalen waterschubben was heel het wonder kleurenspel der avondglorie saamgeronnen...
't Lag alles, in eene ongestoorde, godsvruchtige vrede en voldaanheid, met een gevoel van eindeloosheid, dat weemoedig beklemde.
Hunne ziel, die op dien hemel rustte en op het blozend ven en op de frissche deining van al die wentelende gerspijlkens, die, met bloemen doorspikt, hun schralen geur verwasemden, en ginds op die duistere, ruwschorsige dennenrijen, waaruit nog soms een schuw gepiep en gefluit opvaarde, was verzadigd, vervuld met eenen vrede, streelens-zacht en innig-berustigend, alsof gesteund op eene zekerheid van eeuwig Lieven: alles stond lijk voor altijd op zijn plaats, onvergangbaar en noodzakelijk, onbewogen in schijn, maar onder in den grond of boven in de kruinen, aan 't zuigen en aan 't leven en het werk aan 't bereiden reeds van den komenden Winter en weer van den volgenden Zomer dan, het oneindig werk van Liefde en Leven.
Nog eens wentelden ze om in hun streelend bed van loover en rekten zich, om daarmee de lamme vunsheid van den wellust uit bun lijf te wrijven; daarna stonden ze samen op.
De zon stak nu maar enkel meer met den rand van heur hoogroode, gulden schijf boven den laaienden westereinder. Verinnigd bloosde daar de hemel nog met de broze kleuren van den avond, die de nevels van den nacht reeds bedoezelen en bewazigen. Op 't doovende water neeg de teere deemstering.
Ze stonden beiden recht, tegenéén geleund, in dien weidschen luister. Hunne glorie taande niet, zou nu eerst rijzen en telken morgen eene versche betoovering brengen...
| |
| |
't Waren twee schamele menschenkinderen, ellendige dutsen, die hard en gestadig werken moesten voor het dagelijksche onderhoud. Maar dóór dien avond in het paarsche, vruchtendragende land en door de wonne hunner Liefde, wijl ze afgezonderd gingen, heel alleen in dien rijkdom, de een al voor den ander, voelden ze zich grootsch, verheven boven al hun klein gedoe uit 't gewone leven aller dagen; de aarde torste hen lijk vorsten, sterk door hunne illuzie... Al hunne ellende, al hun gesloof hadden ze vergeten.
Ze konden maar niet scheiden van dien toovervijver, 't was toch zoo schoon, zoo puur, zoo weidsch hier buiten, en toch zoo grijs en vuil, zoo droevig in die arme stadsbuurt waar ze nu heen moesten; het scheiden viel zwaar. Vol vereering, vulden ze hunne oogen met de avondpracht en stapelden de vreugde hoog in hunne herten. Een zalige communie was 't. Ze bekeek hem met haar wijde, angstige blikken, en toen plots wierp ze zich, wild en driftig, aan zijn boezem en hief hem toe, aanbiddend, haar rooden, wulpschen mond.
Hij zag hoe schitterend die oogen brandden, met een diepe vreemd-schrille expressie van drift, hoe nerveus die lippen trilden, hoe week en zijïg dat vel bloosde en zwijmelig-warm dat lichaam vast aan zijn lijf gedrukt zat, met den band harer armen rond zijn nek, de wrijving harer knieën tegen zijn beenen.
Hij voelde een gulp van passie opjagen in hem, oppermachtig fel als een instinct, alles miskennend, alles meevoerend, een warm genot rijzen... Zijne armen klemden haar vaster tegen zijn lijf.
Toen, langzaam, zijne oogen strak gericht in de hare, zijn gelaat latende neerzinken naar de hypnose van hare al-belovende blikken, neeg hij zich naar die smachtende, bloedige lippen, die als een beker van vergetelheid en dronkenschap, hunne luwe boorden reikten naar zijne Liefde, en wild-onstuimig drukte hij er op zijn zoen te pletter, lang en innig, bijna pijnlijk, gevoelend de scherpte van hare tanden tegen de zijne, proevend de zoete bitterheid van haren mond.
In dien eersten kus lag heel de zalige weelde van dien wonderen avond in 't deemsterend Zomerland.
André de Ridder.
Antwerpen, Februari 1907.
|
|