De Vlaamsche Gids. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Eerste bedrijf.Voorplein van het slot ‘Breedglans’ (Breidhablik), woonplaats van Balder.
Rechts, op den achtergrond, ziet men op de hoogte van een grazigen heuvel, met eenige struikgewassen beplant, een gedeelte van het slot, in wit glanzend marmer, met een hooge en breede poort. - De heuvel daalt in zachte glooiing naar voren en is op den voorgrond met weidebloemen bezaaid. Hier en daar liggen rotsgesteenten. - Een breede voetweg, leidende naar de poort, snijdt het voorplein schuins in tweeën.
Van het slot uit, op den achtergrond, gaat een groep weinig verhevene, maar verward bij elkander staande rotsblokken naar links toe.
Links, van achteren naar voren, boomen. Het is volle dag.
| |
[pagina 311]
| |
Balder ligt, op den rug uitgestrekt, rechts op de weide te slapen. Hem ter zijde, links, staat Nanna hem onbeweeglijk en smachtend te bezien.
Nanna
(buigt voorover tot Balder, beschouwt hem een poos, en richt zich dan plotseling weer op).
Neen, - wekken
wil ik hem niet...
Kon ik hem kussen -
lijze - lijze -
als 't wonnige koeltje
zoo week, zoo zacht,
dat koozelend hem
het hoofd omwaait
zonder hem te wekken!
Wat sluimert hij zoet!
Slier toch zacht,
lijze - lijze -
lentekoeltjen,
over zijne oogen;...
sluit ze, sluit ze hem
teer liefkoozelend toe!
Strooi hem streelend
over de lippen
lachende droomen...
Fluister in 't oor hem
- drevelend, Heemend, -
fluister hem Nanna's naam!
Zie, hij lacht!
Lief! - zoet! -
Kan ik hem kussen?
(Buigt voorover, - maar richt zich weer op.)
Neen! wekken
wil ik hem niet!
| |
[pagina 312]
| |
Heerlijk glanzende beeld!
Heilige wonne
glijdt in het hert mij,
wen ik hem bevend aanschouw...
Bevend?... Ik beve? -
Balder! Stralende! Schoone!
Zijt ge mijn streelende zon niet?
Ben ik uw bloeiende bloem niet?
Blijf ik in leven niet
in en door u?
Moest ik u, lieveling, missen,
gleed mij uw glans weg,
ach! ik arme,
ware ik niet dood en verdord?...
Maar - wat?
Komt er een killige mist
wegend hangen
over zijn hoofd?...
Wee! Ach!
Bleek - bleek
worden zijn wangen, zie!
Een siddering loopt hem
over de lippen, -
zwoegend zwelt
in krampgekreun
zijn bevende borst, -
perelend angstzweet
barst hem uit - ach! -
op het veege voorhoofd! -
Balder! Balder!
Balder
(schrikt op, schouwt verwilderd rond zich; zijne oogen vallen eindelijk op Nanna).
Nanna, - gij?... Zijt gij het?
| |
[pagina 313]
| |
Nanna.
Goede, wat hebt gij?
Balder.
Gruwzaam! Afgrijslijk! Nacht -
nare nachtgedrochten
dreven me dreigend voorbij...
Nanna
(smeekend).
Balder!
Balder.
Zwarte Elven - ach! -
kropen - zwaar, zwoegend -
over de bang mij
krimpende borst; -
Nanna.
Zwijg! Zwijg!
Balder.
zogen, slijmige slangen,
in gulzige wellust wentelend, -
mijn ziedend gudsende bloed...
Nanna.
Genoeg! Genoeg!
Balder.
Blinde nacht...
(Nanna bezwijmt. Balder, verschrikkend, houdt haar ondersteunend op den arm.)
Neen, - ach neen!
Nanna, mijne!
| |
[pagina 314]
| |
Open uwe oogen,
zoete minne!
Bezie mij weer
met den blik uwer wonne,...
bloemken lief...
Herleef! Herleef!
(Balder kust Nanna op de oogen, die langzaam opengaan; Nanna beziet Balder, zoet lachend.)
Nanna.
Lieve, gij droomdet, zeg?...
(Balder bevestigt de vraag met een treurig hoofdgebaar.)
(Fleemend.)
Wàt dan was het
wat gij droomdet?
Balder.
Neen, Nanna!
Zeide ik het u -
(Wodan en Friga komen van tusschen de rotsen op, blijven slaan op den achtergrond en zien met welgevallen naar Balder en Nanna.)
Nanna.
Zeg! Zeg!
Zijt ge mijn zon niet?
Ben ik uw bloem niet?
Blik in mijne oogen, Balder...
Nu ben ik sterk,...
(kinderlijk glimlachend)
verstandig!
Wodan
(gemoedelijk tot Friga).
De zonne zoent de bloeme, de bloeme
blikt ter zonne;
zoo is 't dat lente en leven
in 't eeuwige Waalhal welt.
| |
[pagina 315]
| |
Balder
(terwijl Wodan spreekt).
Zeide ik het u,
ach! gij zoudet,
zoete mijne,
zooals ik -
(Onderbreking.)
(Nanna, die Wodan en Friga ontwaard heeft, vliegt met opene armen naar Friga.)
(Somber)
moeten sterven...
Nanna
(kermend in de armen van Friga vallend).
Hulp! Hulp!
Meelij, moeder!
Help uwe heillooze dochter!
Friga.
Wat deert u, mijn kind?
Kom! gij weent?...
Wodan
(glimlachend).
Wat? Een wolkje
tusschen de tortelduifjes?...
Nanna.
Wee! Wee!
Friga.
Bedaar, mijne zoete! Troost u!
Daar! Ik zoen u
de traantjes weg!
Wodan
(streng tot Balder, op Nanna wijzend).
Waarom weent zij?
Waarom staat ge daar
| |
[pagina 316]
| |
stil en stom?
(Balder geeft, met een handgebaar, aan Friga teeken dat zij Nanna zou wegleiden. Friga met Nanna weg naar Breedglans. Wanneer ze verdwenen zijn, komt Balder traag tot vóor Wodan.)
Balder.
Vader, hier vóor u
staat een ter dood gedoemde.
Wodan.
(Getroffen, ter zijde.)
Wala's woord!
(Tot Balder, aarzelend.)
De goden sterven niet -
Balder.
maar gaan eens sterven.
Wodan
(gejaagd).
Neen! Ik zèg het u, nooit!
Balder.
Ik zag het in droom...
Wodan.
Droomen, ha!
wemelend hersengewolk!
Droomen is bedrog.
Balder.
De Nornen, ach!
bedriegen niet.
Wodan
(schrikkend).
Gij zaagt de Nornen?
| |
[pagina 317]
| |
Balder.
Ik zag ze:
de Gewezen', de Zijnde, de Zullende,
wervelwind des levens.
Ik lag en sliep...
Nare nachtgedrochten
slopen in droom me voorbij.
Bang voor 't geile gewoel,
vloog mijn vluchtende geest
ter levenbroeiende
Wordingsbron
die de wortelen lescht
van den bevenden Wereldboom.
Daar zat der Nomen eerste.
‘Balder!’ riep ze,
‘nader en - zie!’
Ik zag en - rilde...
Ach! wat daar welde
was geen water, -
maar bloed! bloed!
rollend bloed!
zwart-rood
zwalpend bloed!
‘Goudgier’
- mompelde norsch de Norne -
‘bronstig ziedende
zinnenbrand,
macht door meineed,
woest geweld en moord
en zondenbezoedeling,
kleurden de klare
lichtende welle des levens
| |
[pagina 318]
| |
rood...’
(Wodan zet zich op een steen en duikt het hoofd in een plooi zijns mantels.)
De Norne rees en verdween.
Daar stond der Nornen tweede.
‘Bloed eischt bloed’
- steende ze dof, -
‘zonde, verzoening...
Wie - zal
de verzoener wezen?...
De deugd is dood.
Wie verkrachtte de reine?...’
- Er kreunde een rauwe kreet
in den bevenden Wereldboom. -
‘Wie - zal
de verzoener wezen?
Hij die rein is.
Wie is er rein?’
Huiverend blies
een ijzige wind
over mijn hoofd,
in de bladeren weenend:
‘Gij! Gij! Gij!’
Ik gilde, viel -
en klampte me vast
aan den bevenden Wereldboom;
weeklagend
weende zijn loover;
slingerend sloeg me de wind
de vunzige takken
tegen het veege voorhoofd;
hun tranen droppelden
neer op mijn hoofd,
kloppende klagend;
| |
[pagina 319]
| |
‘Gij! Gij! Gij!’
De Norne ging.
Daar stond der Nornen derde.
Die - zei niets, maar
stom bezag ze me lang,
medelijdend...
Dan, ten Zuiden
traag en treurig
òm zich wendend,
wees heure bevende hand mij,
hoog in de lucht daar
schemerend op,
iets onduidlijks; -
langzaam, schuchter,
murmelde bevend heur mond
iets onduidlijks...
(Friga komt terug uit Breedglans, blijft onbeweeglijk boven op den heuvel stil, Balder beziende, en luisterend.)
En boven mijn hoofd,
zwijmelend neer
in het holle Niets,
hoorde ik huilen - huilen:
‘dood!’
Zwarte nacht verzwolg me...
(Balder blijft vóor Wodan staan met slap hangende armen, als vernietigd. - Wodan, met de kin op zijn staf geleund, staart verdwaald, als bewusteloos, in de ruimte. Eindelijk, na een wijle stilte, spreekt hij droomend:)
Wodan.
Rauw kreunde vannacht
mijner raven gekras in mijne ooren...
‘Bloed eischt bloed, -
zonde verzoening...’
| |
[pagina 320]
| |
Wala, de wijze,
wetende Wala,
ook zij, zei het me zóo...
O, gij nijdige Nornen!
On-bedwingbare,
eeuwige dwang der Noodwendigheid!
On-vermijdbare macht,
ijzeren wet des Noodlots!
Weegt gij waarlijk neer
op 't wankelend Waalhal?...
Naakt der goden ondergang?...
(Springt plotseling op.)
Op! Wodan wijkt niet!
Strijd! Strijd!
(Vliegt naar den achtergrond toe, bestijgt vlug een uitspringend rotsblok en roept met wijdopen uitgestrekte armen:)
Heimdal! Heimdal!
Wachter des Waalhals!
Blaas uwen hoorn!
Onraad! Onraad!
Blaas! Blaas! Blaas!
(Hoorngeschal in de verte. - Langs verschillende kanten stormen goden en godinnen op. - Loki komt van tusschen de hoornen, blijft aan den rand staan van het bosch en kijkt oplettend naar Friga, die haastig tot bij Balder komt.)
Friga.
Vrees niet, Balder, beef niet!
Moed! uw moeder Friga
redt u... Ga!
Troost uw radeloos
treurende gade. - Ga!
(Ze kust Balder op het voorhoofd. - Balder af naar Breed-glans. - Friga beziet hem tot hij verdwenen is. Dan haastig af door het bosch. - Gedurende dit tooneel staat Wodan nog altijd op de rots en roept:)
| |
[pagina 321]
| |
Wodan.
Nood! Nood!
Onheil! Wee!
De goden gaan ten onder!
Wee! Te weer! te weer!
(Loki volgt Friga met den blik, dringt in het bosch, komt terug, en gedurende het geheele volgend tooneel is hij onophoudelijk en langs alle kanten in sluipende en loerende beweging tusschen de goden, tusschen de boomen, of op de rotsen om naar buiten te zien.)
Goden en godinnen.
Vader Wodan!
Wat ontroert u?
Wodan
(afstijgend).
Gevaar! Gevaar!
Redt me, goden! Redt u!
Goden en godinnen.
Gevaar? - Van wat? -
Wat is er gaande?
Wat bedreigt ons?
Wodan.
...Een droom!
Goden en godinnen
(verwonderd).
Een droom! Een droom!
(Algemeen gelach.)
Wodan wil eens
boertig wezen!
Wodan bang van een droom!
Ha! Hij vangt ons,
vader Wodan!
| |
[pagina 322]
| |
Vader Wodan
heeft ons beet!
Vader Wodan
in goede luim!
Wodan
(met donderende stem, gebiedend).
Lacht niet, gij daar! -
(Plotselinge, algemeene stilte.)
Wat geeft er leven
aan 't wijd heelal?
Wat wekt er wonne
de wereld door?
Wat toovert op alles
het kleurenkleed
der heerlijkheid
in 't ruime rijk der aarde?
Goden en godinnen.
Het licht! het licht!
het zonnelicht!
Wodan.
En zinkt de zon
in winterslaap,
en sluiert haar wezen
de nacht des nietzijns,
waar nog lachen de wonne en
de heerlijkheid
van 't levenslicht
op 't ronde ruim der aarde?
Goden en godinnen.
Dood! dood!
Verwelkt en weg
in donkeren dood!
| |
[pagina 323]
| |
Wodan.
Wie - is 't licht,
wie - de zonne
van 't schitterend Waalhal?
Goden en Godinnen.
Balder! Balder!
de schoone, zoete,
goudgelokte
lachende lieveling,
wonne van Waalhal!
Lente en zomer is
Balder, de goede,
levengunnende
lichtgod Balder!
Godinnen.
Wodan, gij weent?
Waarom weent gij?
Wodan
(droomend).
En zinkt die zon
in den nacht des nietzijns, -
Goden en godinnen.
Wodan, - gij zegt?...
Wodan.
uit - is het dan, ach,
met de wonne van Waalhal...
Weg en verwelkt
in den donkeren dood!
(Loki sluipt weg tusschen de boomen.)
| |
[pagina 324]
| |
Donar
(zich, met de armen gekruist, vóor Wodan plaatsend).
Wodan, droomt gij?
Wat bazelt ge daar van dood?
Wodan.
Ik droom niet, Donar,
Ik bazel niet...
Donar.
Welnu?
Wodan.
Ik zie en zinne...
Goden en godinnen
(angstig).
Wat ziet - wat ziet gij?
Wodan.
Den eeuwigen nacht des doods,
den ondergang der goden...
De stonde is daar, -
ik zie ze naken!
De zon ontzinkt ons,
Balder sterft.
(Algemeene verslagenheid.)
Donar.
Sterven?... Balder?
Wodan.
Dra! Weldra!
Hijzelf, hij zag het in droom.
Donar
(schimpend).
In droom?... 'k Verwerpe den waan
van in slaap gezonken
| |
[pagina 325]
| |
slinkende zinnen!
Wàt toch, Wodan,
beduidt een droom?
Wodan.
Wat uw gelaat me niet kan verduiken,
wat in uw aller angst ik leze,
wat komen moet: een moord!
Godinnen.
Wee! Wee!
Wonne van Waalhal wee!
Waalhal wee!
Goden.
Wie - vermeet zich
een moord op een God te begaan?
Donar
(zijnen hamer dreigend opheffend).
Waar schuilt de schurk?
Hem morzelt mijn moker het hoofd!
Wodan.
Houd uwen hamer in, Donar!
Hier en doet hij geen dienst.
Weet het, bewoners van Waalhal!
Geen god, geen mensch
begaat die moord!
Welk onzinnige
zou zoo iets wagen?
Wie - tergde mijn toorn?
Wie - vreesde mijn wraak niet?
Droomde er ooit iemand
| |
[pagina 326]
| |
zoo'n driesten waan, -
O, gij weet het,
gij die me hoort! -
òp om zijn roekeloos hoofd
vlogen zij - òp -,
mijner woede vlammende vleugelen -
en rukten 't rookend
vóor mijn voeten, -
moest ja de gansche wereld,
moest ja ons Waalhal mede
in den vlammenvloed vergaan!
Maar - onmachtig,
lam, ellendig,
kunnende niets,
een bevend kind
dat staart in den nacht en bang is,
hier sta 'k, verveerd en raadloos,
vóor een raadsel...
(Beslist.)
Wie lost het mij op?
Luistert allen!
Rauw kreunde vannacht
mijner raven gekras in mijne ooren...
Nooit nog ruischte 't zoo naar...
Doch - onduidlijk
warrelde en woelde't mij duister
in 't broedende brein.
Ik wikte en woog
den zin - omzonst!
Mijmerensmoede
wendde ik mij
ter oude moeder Erda,
ter wijze Wala.
(Voor zich.)
Zijt ge daar weer, siddering?
Weg, worm!
| |
[pagina 327]
| |
(Luid.)
De Wala wist...
Huiverend schokte ze omhoog
in heur onderaardsche hol,
de vreeslijke vrouw, -
angstig, akelig
wild me aanschouwend,
toen ze me ontwaarde;
stak me griezelend, schuw,
heur werende armen tegen -
en grijnsde stenend:
‘Neen! Neen! Neen!’
- ‘Wala, gij weet...!
Kunt ge mij zeggen -
den zin mij verkonden -?’
Laaiend blikten
heure oogen mij aan,
aschgrauw verfde zich
't bleek gelaat,
en van heur looden lippen viel
en botste wild aan de bauwende wanden,
in zwaar zwoegende galmen golvend:
‘Bloed eischt bloed,
zonde verzoening...
Genoodigd sprak ik,
nu wil ik zwijgen.’
- ‘Nu wil ik weten!
Zwicht u, Wala! - Spreek!’
Kreunend kroop ze
vóor mijn voeten,
jammerend jankend:
‘Door blindheid bluscht
een éenig onding
| |
[pagina 328]
| |
Waalhal's wonne
en levenslicht...’
Ik wikte en woog en -
schoot in een schamperen
schaterlach:
‘Wala, hoor!
Runen ontraadselen kan ik;
hier toch reikt
mijn wijsheid te kort.
Rap! Onthul me dat raadsel!
Spreek, Wala! - Zooniet...!’
- ‘Genoodigd sprak ik,
nu wil ik zwijgen.’
- ‘Wordt gij razend,
zwetsende wijf?
Krimp en kruip
terug in uw krocht! - Weg!’
Toen - rees
reuzenhoog
in 't donkere hol,
tot tegen de welving
wiegewagend,
- een schim, een schaduw, -
het toornende wijf.
Bleekblauwe
vlammenflitsen
omwemelden huiverend
't witgrijs waggelend hoofd;
gloeiend glaarden
heur oogen mij aan, - dreigend.
Trillend onder
heur machtig zwoegenden
ademtocht,
| |
[pagina 329]
| |
wijd open
gaapte heur mond,
en zwaar gulpte mij toe
walmende lijkenlucht.
Ik stikte... Roerloos
staarde ik, stom,
in den zwoelen kuil...
Bang borst me
't koude zweet
de rillende leden uit.
Ik stikte,... rilde...
Langzaam stuwden me
Erda's oogen,
Erda's adem
onweerstaanbaar
achteruit.
Machteloos moest ik
- vast betooverd -
duizelig deinzen...
Eindelijk voelde ik me
vrij! vrij!
weer ja vrij! -
Weer ja dronk
met wonnige drift
- buiten! buiten!
buiten het lijkenhol! -
mijn woelig wellende borst
Wodan's heilige
levenslucht!
Goden en godinnen.
Ha!...
Heilige lucht!
Heilige lucht en licht!
Heelende laving!
Levensheil!
| |
[pagina 330]
| |
Wodan.
Friga, de vroede,
keuvelde weg mij
den wegenden kommer.
Goden en godinnen.
Wodan heil -!
Wodan
(invallend).
Wodan wee!
't Woord der Wala was waarheid.
Wij zagen Balder
in angst en zorg -
en, ach! 't verborgene
stond vóor ons
veropenbaard:
sterven moet hij, Balder!
Hem dreigde in droom
het machtige Noodlot,
wees hem ten donkeren dood.
Wie bedrogen
de Nornen ooit?...
Godinnen.
Ach!
Donar.
Maar - god noch mensch
begaat die moord?
Wodan.
Een onding, ach!
een éenig onding!
Goden.
Wat is dat, Wodan?
| |
[pagina 331]
| |
Wodan
(in uiterste neerslachtigheid).
Ik weet het niet!
Ik weet het niet!
Weten 't de Nornen?
Dàt is het duistere!
Dàt is het raadsel!
Kàn ik het kennen?
Kàn ik het raden?
Kàn ik het gissen?
geesteloos kom ik tot u -
om raad, om redding...
Godinnen.
Ach!
Donar
(misprijzend).
Een onding?... Iets
van de aarde dus?
En de wil van Wodan -?
Wodan.
is niets.
Wat een Norne aanschouwt, geschiedt -
buiten en boven
Wodan's wil.
Ai mij! Ai mij!
ellendige almachtige,
machteloos liggende bloot
aan 't blind geweld
van 't nijdige Noodlot!
Op de wrange zee van 't onzekere
weg en weer
- een weerloos wrak -
gesleurd, geslingerd!
| |
[pagina 332]
| |
Ben ik dan Wodan zóo?
Zijt ge nog goden, gij?
bukkend - ach! - gedwee
onder den dwazen dwang
van het tergend toeval?
(Zichzelf bespottend.)
Ha! Ha!
‘Door blindheid bluscht
een éenig onding -
en - zoo - voort - en -
en - zoo voort!...’
Ha! ha! ha! ‘door blindheid!’
Wat zegt ge daarvan?
Is de bluf niet goed?
spitsvondig? geestig?
Een mooie, klare,
uitmuntende klucht?
Ha! ha! ha!
(De goden zijn verbluft; zien beurtelings elkander en Wodan aan.)
Maar lacht toch! lacht toch!
Lacht - als uw oude,
grimmige grauwbaard Wodan
zoo prachtig pret heeft!
Waarom - zoo raar -
beziet ge mij zóo?...
Zeide ik u iets, -
hoordet gij iets
van wat in mijn harte weent?
Maar vat gij, voelt gij dan niet
mijn zinlooze wanhoop?
Ziet gij haar gruwend,
huiverend niet
mijn harte grijpen?
den scherpen klauw
van heur wilde woede
| |
[pagina 333]
| |
het klemmen, kneden,
kneuzen, verscheuren?
Medelijden!
O medelijden
met mijn leed!
Ik lijd als vader,
ik lijd als god, -
om mij, om u, om allen!
Wie van u allen
weet er, vindt er,
geeft er mij reedlijken raad?...
Niemand?... Niets?...
De goden gaan dus vallen?...
Donar.
Vóor wij vallen,
Vader Wodan,
valt in uw woning
de Wereldslang en verslindt ze...
Nog verre is 't gevaar!
Wodan.
Neen.
Donar.
Fenris, de wolf, -
Wodan.
Genoeg!
Wat zoekt gij steeds
uzelf te bedriegen, Donar?
Verstaat gij dan niet?
De dood bedreigt ons, -
nadert, - is dáar!
| |
[pagina 334]
| |
Wat een Nome aanschouwt, geschiedt.
(Voor zich.)
En toch - het mag niet! mag niet!
't Onvermijdbare
moet vermeden...
door macht - of list!
(Luid, kalm.)
Loki! - waar is Loki?
(Niemand roert.)............
Maar hebt gij dan allen, verdoemd!
een slag van den hamer van Donar?
Ei nu!
hoort ge me niet?
Slaapt gij allen?
Stom, dom,
Staat ge me daar te bezien?
Weet geen woord gij te zeggen?...
Loki! waar zijt ge? Loki!
Goden en godinnen
(verward ondereen).
Wij zagen hem niet...
Hij is hier niet...
Even, Wodan,
was hij met ons...
Loki liep hier
weg en weer...
Weg, - hij is weg...
Wij zien hem nergens...
Wodan.
Zoekt hem! Zoekt hem!
Haalt hem! Haast u!
Loki alleen
biedt mij raad,
redt mij Balder! Haast u!
(De goden en godinnen willen langs alle kanten weg. Friga verschijnt op den top eener rots.)
| |
[pagina 335]
| |
Friga.
Blijft! -
(Gaat fier en zegepralend, met stralend aangezicht naar Wodan, beide handen naar hem uitgestrekt.)
Verblijd u, Wodan!
En gij, goden in Waalhal
- heel Waalhalla! -,
verheugt u met mijn
moederhart!...
Mijn kind zal leven!
Balder sterft niet!
Wodan
(onthutst, willende spreken).
Friga, - vrouwe,... -
Friga.
Stil! Geband zij
kommer en leed!
Weg ons aller
angst en wee!
Mijn harte weende,
mijn harte was zwaar - waarom? -
(Wodan wil spreken.)
Zwijg! Zwijg!
Mijn hart is licht,
mijn harte lacht - waarom? -
Mijn kind, mijn kind zal leven!
De wereld weet het -
niet waar? niet waar? -
Gezworen heeft ze 't!
Wouden en wateren,
dieren en planten
hebben 't gezworen!
| |
[pagina 336]
| |
Winden en wolken,
donder en bliksem
weten 't! weten 't!
hebben 't gezworen!
Eiho! Eiaho!
Ik zing mijne zege!
Een wijf was er,
boos en dol;
ze wou den dood van Balder.
Ohee! Ohee!
Wild is het woud,
wijd - wijd,
donker en diep!
Hollend doorwaar ik
de huilende wouden,
wanhoopvol.
Voort! ik volg,
ik volge de wateren,
wanhoopvol...
Breed - breed
strekken de stroomen
hun bruisende, wentlende
wateren uit.
‘Ei, woud!
zijt ge een onding?
Wateren, zegt mij,
woelende wateren!
zijt ge een onding?
Wilt gij roekeloos, kùnt gij
mijn kind mij rooven?’
Voort! Verder!
Verder voort!
Door bosch en beemd
en duin en dal
en heuvel en heide -
| |
[pagina 337]
| |
voort! voort! voort!
‘Is er een onding
onder u,
bloemen en planten en dieren?
Wie kan, wie durft
mijn bloeiende bloem,
mijn lieve kind een leed doen?’
O wee! O wee!
Ik hoor in de verte
- voort! voort!
in hollende vaart voort! -
ik hoor het gehuil
van gierende golven...
Ruige, steile
rotsen bestijg ik,
Klim en klouter omhoog
tot boven op de bergen -
O, mijn hart is bang! -
‘Rotsen, rooft gij
't leven mijns kinds?
Bergen, rooft gij
't leven mijns kinds?’
De wouden schudden,
de wateren schuimen,
de rotsen rillen,
de bergen beven -
O! wat is
mijn boezem bang! -
Huuj! Hoei!
Hoe schuifelt de wind!
‘Schaakt ge me, snijdende winden,
wurgt gij snood mijn leven?
Maait ge mij
mijn lieveling weg?
Lucht! Licht!
beleedigt gij,
| |
[pagina 338]
| |
o godlijke lucht en licht,
het heilig hoofd mijns Balders?
Wolken daarboven,
slingerend weerlicht,
slaat ge uwe slangen
op Balder's hoofd?
Doorpriemt ge, brijzelt ge,
plettert gij, bliksem,
moordt gij het hart eener moeder?’
Voort! Voort!
Hooger omhoog!
Kruipend bereik ik
de kruin der rotse...
Hoi - hop! -
De zee! de oneindige en
eeuwige zee!
‘Gij, - gij!
in den glim der zonne
gloeiend en glanzend,
spelend en sparkelend, -
vonkelend veld
van stoeiende sterren
en weemlende weelde!
Gij, o zee! - gij -
zoudt mijn zoon verzwelgen?’
- Zwaar is 't harte mij, zwaar! -
‘Heerlijke zonne,
beeld mijns Balders!
Gij die op alles
den adem giet
van leven en liefde, -
zengt gij zondig
het heilig hoofd,
het licht- en liefde- en
levenademend hoofd
mijns armen kindes?
| |
[pagina 339]
| |
Kùnt ge dat, zonne?’
Eiho! Eiaho!
Mijn harte zwemt
en zwijmelt in wonne!
Wijd - rond me,
onder en boven,
alles - alles - baadt
in een rillenden regen van licht,
een laaiende, zingende
zee van licht!
O - die eenige,
reuzige stem,
den duizenden ontstijgend,
onder en boven en rond mij!
daverend door de ruimte!
‘Balder leve!
de levengunnende,
goede lichtgod Balder!’ -
‘Zweert!’ - ‘Wij zweren!’-
‘Niet éen onder u
beleedigt mijn liefde?’ - ‘Niet éen!’ -
‘Bij plechtigen, blijden eede?’ -
‘Uw kind, uw kind zal leven!’
Eiho! Eiaho!
Mijn hart is licht!
Mijn harte lacht!
Ik zing, ik zing mijne zege!
(Stormig, jubelend wapengekletter op de schilden, handengewuif in de hoogte.)
Goden en godinnen.
Eiho! Eiaho!
Wodan.
Friga, vrouwe!
Vrome, vroede,
minnende moeder,
| |
[pagina 340]
| |
machtig in minne, -
heil u! heil!
(Drukt haar aan de borst.)
Goden en godinnen.
Eiho! Eiaho!
(Wapengekletter en handengewuif.)
Wodan
(ter zijde).
Twee Wodans
betwisten mijn twijfelend hoofd...
Hoop en wanhoop
worstelen wild in mijn hart...
(Luid.)
Goden, ik ga ter Wala.
(Af.)
Friga.
Eiho! Eiaho!
Mijn harte weent van wonne!
Heft hem omhoog
op zijn schitterend schild,
den stralenden held van Breedglans!
Voert hem in zege
op uw schouderen voort,
op den bruisenden stroom uwer zangen!
Dat gansch het wijde Waalhal
wedergalme:
‘Het licht leve!
De zonne zij!’
Goden en godinnen.
Eiho! Eiaho!
(Allen af, in gejubel, naar Breedglans. Het hoofd van Loki verschijnt tusschen twee rotsen en blijft daar de goden achternazien.)
| |
[pagina 341]
| |
Loki.
Wat luide blaai!
(Komt voorop, blijft staan, de goden bekijkend, en zegt in spottende nabootsing:)
Eiaho! Ei! Ho!
(Traag gaat hij den weg op naar Breedglans; halfwege blijft hij staan, haalt van uit zijn borstgewaad een marentak, beziet hem grinnikend, schudt het hoofd en zegt grimlachend:)
De liefde is blind...
(Na eene pooze, met dreigenden blik op de goden:)
De haat heeft oogen! -
(Gaat slenterend opwaarts en verdwijnt in de burcht.)
Einde van het eerste Bedrijf.
Dr. Eugeen van Oye. |
|