Fantasma.
Engel-bleek in 't sombere zwart-blauwe rouwkleed, met gedempte zilvere trillingen in 't snarenspel, zit op de einder de nieuwe Nacht - citherspeelster - bij de zieltogende dag en zijn laatste rozenkleuren...
't Eigen lied begeleidt ze, 't eeuwig lied van scheiden en heengaan...
De rozen welkten en stiller ruisen lied en snarentokkelen...
Witte smoor hangt dik nu over de sluimerende vijvers; witte smoor, nevelsluier over bleke waterleliën, en lisbloemen, goude en blauwe...
Onder een zilverwilg rijst, boven 't donker-fluwele water, donker, een rhododendronperk, gekranst met purpere trossen...
Nevens de zware koepels van de kastanjebomen van 't neerhof rijzen hoge populieren, aftekenend op lichtende lucht het bladerenkantwerk...
Om me heen, wild-opwassende grasplanten, wemelend onduidelik van schemerige bloemen...
En, ziel van dit spokig nachtgezicht, diep aan de trillende kimme, de nieuwe maan, zacht gloeiend!
In zwierige kronkels sleept op eens de mist opwaarts over water en struiken en bomen: vage vrouwevormen, wazige godinnen en elfen van verre natuurlegenden, geurige tengere zieltjes van verslenste bloemen, inééngestrengeld met aardige vlinder-popjes, heenreizend, gewis naar andere werelden, voor nieuwe zomerhoven van 't Leven!
Edmond Verstraeten.