De Vlaamsche Gids. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Indo-germanen en Indo-germaans.A. Meillet, Introduction à l'étude comparée des langues indo-européennes, 2e éd. (Paris, Hachette, 1908, XXVI-464 pp. 8o, 10 fr.)De vergelijkende en algemene taalkunde, een wetenschap van de 19e eeuw, is lange tijd tot de kleine kring der specialisten beperkt gebleven. De klassieke philologen ignoreerden ze en het grote publiek hield er zich scepties tegenover. Van lieverlede veranderde die toestand, zeker omdat de moderne philologen - Germanisten en Romanisten - haar een ruime plaats in hun vak lieten innemen en zelf al eens aan hare beoefening meededen. Met die ommekeer ontstonden nieuwe verlangens en behoeften, waaraan de vakmannen trachtten te voldoen. Voor de verschillende groepen van philologen werden verhandelingen geschreven om hun het verband van de vergelijkende taalkunde met, en hare toepassing op hunne taalkundige studiën te tonen. Voor de beschaafde leek werden vulgarisatiewerken opgesteld om hem met de uitkomsten van deze wetenschap bekend te maken en hem te doen beseffen welke haar plaats is te midden van de wetenschappelike beweging van onze tijd. Onder de verschillende werken van die aard die in de laatste jaren het licht zagen, is zeker Meillet's Introduction het belangrijkste en aantrekkelikste tevens. A. Meillet is professor aan het Collège de France. Hij promoveerde in 1897 met een Latijnse dissertatie over de Indo-germaanse wortel men. Hij die door zijn voorbereidende studiën een Indo-germanist was en het nu met schitterend talent en volle gezag blijkt te zijn, deed zijn intrede in de wetenschappelike wereld als Slavist met een studie over den genitief-accusatief in het Oudslavies in 1897, gevolgd door studiën over de etymologie en de woordenschat van het Oudslavies in 1902 en 1905. Zodoende stond hij nader tot de Indo-germaanse taalvergelijking dan een oppervlakkig beschouwer zou denken, want onder al de Indo-germaanse taalgroepen is het wel de Balto-slaviese, wier woorden nog het getrouwst het uitzicht der Indo-germaanse woorden vertonen die ze vertegenwoordigen. | |
[pagina 172]
| |
Uit de vergelijkende ontleding van de verschillende Indo-germaanse taalgroepen besluit men dat b.v. is of levend of ik kook in het oorspronkelike Indo-germaans luidden *esti of *gīwos of *peqo. Welnu is luidt in 't Sanskrit asti, in 't Grieks ἐστί, in 't Latijn est, in 't Goties ist, maar in 't Litaus êsti; levend luidt in 't Sanskrit jἝvas, in 't Grieks βίoς, in 't Latijn vἝvus, in 't Goties qius (ons kwik), maar in 't Litaus gývas; ik kook luidt in 't Sanskrit pacāmi, in 't Grieks πέσσω, in 't Latijn coquō, maar in 't Russies pekú. Ook de eigenaardige toestand van het Armenies, deze taal die uit het Balkanschiereiland over de Griekse Archipel naar Klein-Azië gegaan is en nevens hare Europeese karaktertrekken zovele Aziatiese bizonderheden vertoont, trok hem aan en in 1903 liet hij een vergelijkende spraakkunst van het klassiek Armenies verschijnen. Zijn Introduction à l'étude comparée des langues indo-européennes, die de eigenlike aanleiding tot dit artikel is, verscheen in 1903 en werd onmiddellik door de critiek met ware ingenomenheid begroet. Vóór eenige maanden verscheen de tweede uitgave met zovele aanvullingen en verbeteringen, dat de schrijver er van mocht zeggen: ‘aucune page ne reproduit exactement une page de la première édition.’ Het boek is niet een spraakkunst alleen, het behandelt heel de stof. Het bevat de volgende hoofdstukken: I. Methode. Het begrip Indo-germaanse talen. II. De Indo-germaanse talen. III. Klankleer. IV. Beginselen van de vormleer. V. Het werkwoord. VI. Het naamwoord (zelfstandig naamwoord, bijvoeglik naamwoord, voornaamwoorden, onveranderlike woorden). VII De volzin. VIII. Over de woordenschat. IX. Over de ontwikkeling van de Indo-germaanse tongvallen. Besluit, gevolgd door een histories en een bibliografies aanhangsel. Na een hulde aan zijn voorgangers in zijn leerstoel, Bréal, Bergaigne en Henry, en aan zijn leermeester De Saussure, tracht Meillet vooreerst het doel van zijn wetenschap te bepalen. Het doel van de taalvergelijking is niet de Indo-germaanse grondtaal, waaruit al de Indo-germaanse talen gesproten zijn, herop te bouwen; dat is paleontologie. Haar doel is de overeenkomsten en gelijkenissen onder de verschillende talen van de familie vast te stellen. Ze moet dus goed weten te onderscheiden tussen hetgeen aan al de talen van de familie gemeenschappelik is en hetgeen aan individuele wijzigingen te wijten is. De Indo-germaanse taalkunde gaat dus uit van de opmerking dat twee voorname taalgroepen van Azië (de Indiese en de Iraniese) en bijna al de talen van Europa zo een treffende overeenkomst vertonen, dat men die niet begrijpen kan zonder aan te nemen dat ze alle op een | |
[pagina 173]
| |
zelfde grondtaal teruggaan. Die grondtaal noemt men het Indo-germaans en het volk dat ze sprak het Indo-germaanse oervolk of de Indo-germanen. De talen die op de grondtaal teruggaan zijn dus Indo-germaanse talen, maar de volken die ze spreken zijn daarom geen Indo-germaanse volken. Zij behoren tot verschillende rassen en stammen, die eens tamelik verschillende talen spraken; maar op een zeker ogenblik van hunne geschiedenis werden ze geïndogermaniseerd, vooral wat hunne taal betreft. Zo zijn de Grieken of de Russen of de Duitsers geen Indo-germanen, maar geïndogermaniseerde Hellenen of Slaven of Germanen. Zo ook zijn er wel Romaanse talen, die alle op het Volkslatijn van de Romeise soldaten en de Romeinse kolonisten teruggaan, maar er zijn geen Romaanse volken. De volken - Italianen, Fransen, Spanjaarden, Portugezen, Roemenen - die Romaanse talen spreken, zijn geromaniseerde Italioten, Galliërs, Iberiërs, Lusitaniërs, Daciërs. Het is van het hoogste belang dit in het oog te houden. Want het is a priori zeker dat de verschillen welke de Indo-germaanse talen in hun klankenstelsel, hun buigingsvormen, hun zinsbouw, hun woordenschat vertonen, in de meeste gevallen aan de taaltoestanden op het ogenblik van de Indogermanisatie te wijten zijn. Na deze beschouwingen over het begrip Indo-germaanse talen, krijgen wij de beschrijving van de groepen die de Indo-germaanse taalfamilie uitmaken. Die zijn ten getale van tien, doch Meillet stelt die in zeven groepen voor, door de samenvoeging in drie paren van zes groepen die twee aan twee zeer nauw verwant zijn. Zijn opsomming is dus de volgende: 1 Indo-iranies; 2 Armenies; 3 Balto-slavies; 4 Albanees; 5 Grieks; 6 Italo-Kelties; 7 GermaansGa naar voetnoot(1). Deze groepering komt met de aardrijkskundige schikking overeen, en toont tevens aan hoe de naam Indo-germaans ingegeven is door die van de twee groepen die aan de twee uiteinden van het aardrijkskundig gebied van de familie staan. In Les dialectes indo-européens, een studie pas enige dagen na de tweede uitgave van de Introduction verschenen, toont Meillet dat er in het Indo-germaans vóór de expansie reeds dialectiese verschillen moeten bestaan hebben. Dit leidt hij af uit het feit dat sommige verschillen tussen de Indo-germaanse taalgroepen niet individueel, maar aan twee of meer groepen gemeenschappelik zijn, wat een ge- | |
[pagina 174]
| |
meenschappelike ontwikkeling tussen geburen veronderstelt, eer al de groepen zich door uitwijking naar nieuwe grondgebieden zelfstandig geïsoleerd hebben. Men zou ze, naar analogie van de isothermen, isoglossen kunnen noemen. Laten we een paar voorbeelden nemen. Vier groepen - Indies, Iranies, Armenies en Grieks - vertonen in de secundaire tijden een voervoegsel e, augment genoemd; zo praesens Skr. bhārami, Gr. φέρω (= ik draag), maar imperfekt Skr. abharam, Gr. ἔφερον ( = ik droeg). De tien taalgroepen schikken zich dus in dit opzicht in twee reeksen: de vier groepen met augment, de zes groepen zonder augment. De Indo-germaanse tt, die tot twee verschillende woordelementen behoort, is in 't Sanskrit tt, in 't Italies, Kelties en Germaans ss (na een lange klinker of een medeklinker s), in de zes andere groepen st; zo behoort gewis (de dubbele s nog te ontwaren in de verbogen vorm gewisse) bij weten; het Lat. cassis (= helm), de volksnaam Hessen (= de gehelmden) bij hoed; aas en wees (met enkele s na lange klank) bij eten en weduwe. In dit opzicht hebben we nu voor de tien taalgroepen een schikking in drie reeksen. Nog meer belangstelling wekt de behandeling van a, e en o. Slechts in vijf groepen blijven ze drie verschillende klinkers; in de vijf andere hebben samensmeltingen plaats; het Indies en het Iranies maken ze alle drie tot a; vergelijk de twee a's van Skr. bharami met de klinkers van hetzelfde woord in 't Grieks (φέρω) en in 't Latijn (ferō); het Slavies maakt de korte a en o tot o en de lange a en o tot a; het Germaans doet het omgekeerde; het Balties maakt de korte a en o gelijk het Germaans tot a; maakt ook, gelijk het Germaans, de lange a tot lange o, maar verdoft de lange o tot ů. Het Indo-germaans aks- ( = wagenas) vertoont zich dus overal met a, uitgenomen in het Slavies (Skr. aksas, Gr. ἄξων, Lat. axis, Ohd. ahsa, Lit. aszis, Osl. osi); het Indo-Germaans telwoord o῀ktō(ṷ) slechts in zes groepen met o, en in vier (Indies, Iranies, Germaans en Balties) met a (Skr. aṣtāu, Gr. όϰτώ, Lat. octō Got. ahtau, Lil. asztůni, Osl. osmῐ); het İndo-germaans *mİter ( = moeder) weer overal met a, behalve in het Germaans en in het Balties (Skr. mātā, Gr. dor. (μάτηρ, Lat. mā;ter, Got. mōdar, Lit. motẽe, Osl. mati); het Indo-Germaans dō- ( = geven) in zes groepen met o, in drie (Indies, Iranies en Slavies) met a en in één (Balties) met ů (Skr. dānam, Gr. δῶρον, Lat. donum, Osl. darŭ = gift, Lit. důti = geven). Deze en dergelijke isoglossen laten dan Meillet toe de wederzijdse ligging van de Indo-germaanse tongvallen vóór de expansie door het volgende schema voor te stellen: | |
[pagina 175]
| |
Wegens haar belang moeten we hier een kleine spellingbizonderheid vermelden. Meillet schrijft stoutweg, tegen het gebruik in, doch zoals het behoort, gotique, Gots, lituanien, Lituanie zonder h. Lefèvre in zijn Les Races et les langues (1893) doet dat ook voor gotique en Gots, maar niet voor lituanien en Lituanie. Hovelacque in zijn La linguistique behoudt in beide woordgroepen de h, zegt hij, wegens het gebruik. Meillet handelt goed en tevens alleen consequent. De vakgeleerden moeten in dergelijke gevallen het voorbeeld geven. Een Gote heet in het Goties guta zonder h; maar de Goten heten gut-thiuda. Dat is een samenstelling met de stam van guta en het naamwoord thiuda, dat volk betekent en waaraan ons Mnl. died (diet) met de adj. dietsc en duutsc beantwoordt. De Grieken noemden de Goten γότθοι, de t en th van gutthiuda beide teruggevende, en op het Grieks berust het Latijn Gothi en gothicus. Wanneer nu de moderne talen van Goten en Goties willen spreken, behoeven ze dat niet langs een Latijnse of Griekse omweg te doen, doch mogen rechtstreeks de Goten naspreken. Ook schrijven tegenwoordig al de talen van Europa - behalve het Engels wegens de uitspraak - Goten en Goties zonder h. Toch schrijft men gothiese bouwkunst en gothies schrift met h, omdat men hier te doen heeft met het Latijn gothicus in de betekenis van barbaars. De vier volgende hoofdstukken over de klanken, de vervoeging en de verbuiging wijzen meer de verschillen en overeenkomsten tussen de taalgroepen aan, dan dat ze hypothetiese vormen van het Indogermaans heropbouwen. Dat is een kwestie van methode. Wanneer men door vergelijkende ontleding van een voldoende aantal werkwoordelike vormen het praesens van de wortel bher ( = dragen) in het Indo-germaans als volgt meent te mogen voorstellen: *bherō, bheresi, bhereti, bheromos, bheretes, bheronti, dan zal het voor de meesten voldoende zijn de vormen van de verschillende | |
[pagina 176]
| |
Indo-germaanse talen er nevens te plaatsen om de overeenkomsten en de verschillen te begrijpen. Zo hebben we: Skr. bharāmi, bharasi, bharati, bharāmas, bharatha, bharanti. Gr. φέρω, φέρειϛ, φέρει, φέρομεν, φέρετε, φέρουσι Lat. ferō, fers, fert, ferimus, fertis, ferunt. Got. baira, bairis, bairith, bairam, bairith, bairand. Het Sanskrit wijkt af in de 1 p.s., waar verwarring heerst van de werkwoorden op -mi met die op -o en, met een ander uitgang, in de 2 p. pl.; de afwijkingen van de drie andere talen bestaan vooral hierin dat sommige uitgangen van de secondaire tijden in de plaats gekomen zijn van die van het praesens dat een primaire tijd is: het Grieks heeft die secondaire uitgangen in 1 en 2 p. pl., het Latijn in 2 en 3 p.s. en 3 p. pl., het Germaans, gelijk het Grieks, in 1 en 2 p. pl. Dat de Germaanse uitgangen, niettegenstaande deze uitlegging, nog veel schijnen af te wijken, volgt uit de toepassing der uitgangswetten, die het wegvallen van zekere slotmedeklinkers en van zekere klinkers der slotlettergreep eisen, waardoor aan 't Indo-germaans bheromen noodzakelik in 't Goties bairam moet beantwoorden. Zo blijven dus de gereconstrueerde vormen van het Indo-germaans uitstekende aanschouwingsmiddelen. Of ze ook aan de werkelikheid beantwoorden? Wel heeft Michel Bréal gezeid dat ze ons maar kunnen leren wat ze van ons ontvangen. Maar is die uitspraak niet te schuchter? Een vergelijkende ontleding van al de Romaanse talen leidt ons van lieverlede naar de reconstructie van de grondtaal, het Volkslatijn. Het toeval wil nu dat de stof ons bewaard is om te constateren dat de aldus geconstrueerde grondtaal niet veel van de werkelikheid verschilt. Mogen we niet geloven dat, als we dezelfde methode op de Indo-germaanse taalgroepen toepassen, wij een Indo-germaans heropbouwen dat niet veel van de werkelikheid verschilt? Meillet is nogal scepties op dat punt. Hij houdt het met het aliqua nescire: savoir beaucoup ignorer, zegt hij zelf. Die handelwijze is in allen gevalle de veiligste in handleidingen voor beginnelingen en in vulgarisatiewerken. De oorsprong van de uitgangen van verbuiging en vervoeging blijft ook onaangeroerd, omdat we daar niets zekers over weten. Vroeger werd met overtuiging verkondigd dat de buigingsuitgangen bijwoorden en de persoonsuitgangen persoonlike voornaamwoorden waren, die met de stammen tot één woord aaneengelijmd werden. Dus de Lat. datief equo uit *eṷuo-aḭ = paard-naar, en de Lat. ablatief equō uit *ekuo-ed = paard-af, of Lat? ferō, fers, fert = draag-ik, draag-du, draag-hij. Nu gelooft dat niemand meer. Thans is men eerder geneigd om aan te nemen dat alle buigingsvorm uit één stuk gemaakt is, de eene | |
[pagina 177]
| |
als type, de andere als nabootsing. Veronderstel dat de drie woorden vijand, hond, burger b.v. in 't Latijn voor het eerst bestonden in een volzin als de vijand (hostis) jaagt zijn hond (canem) tegen de burger (civi) op. Wanneer men nu vijand in een nieuwe volzin als rechtstreeks of onrechtstreeks voorwerp gebruikte, zei men hostem of hosti wegens canem en civi; zo verder hond als onderwerp canis, enz. Eerst toen men enige reeksen gelijk hostis, hostem, hosti; canis, canem, cani; civis, civem, civi nevenseen had, kwam men op de gedachte van de ontleding in stammen en uitgangen (host-, can-, civ- - -is, -em,-i). Nu nog geven hemeling, enkeling, appelaar aanleiding tot dorpeling, Bruggeling, perelaar, rozelaar, in plaats van dorping, Brugging, peraar, rozaar, wat men zou moeten hebben indien al deze woorden gevoeld werden als ontstaan door aanlijming van -ing en -aar. Zo ook in 't Frans briquetier, bijoutier, papetier wegens lait-ier, sabot-ier, enz. Bij Meillet's uiteenzetting van de verbuigingen en de vervoegingen ziet de lezer al dadelik dat vele van onze taalgroepen minder naamvallen en werkwoordelike vormen hebben dan het oorspronkelik Indo-germaans. Van lieverlede komt hem dan ook voor de geest dat vele hem bekende nieuwere talen, ofschoon zij de geleidelike voortzetting zijn van talen met een betrekkelik ingewikkeld stelsel, de grammatikale vormen aanzienlik vereenvoudigd en soms volkomen afgeschaft hebben. Dat is het geval met het Frans, het Italiaans en de andere Romaanse talen tegenover het Latijn, of met het Engels, het Skandinaafs, het Nederlands tegenover de oudere Germaanse talen. Als die lezer tevens uit werken over algemene taalkunde weet dat de talen van half wilde en heel wilde volksstammen nog ingewikkelder grammatikale vormen hebben dan de oudste Indo-germaanse, komt hij van zelf tot het besluit dat een overvloedig bezit van dergelijke vormen juist geen rijkdom is, en dat vereenvoudiging, ja zelfs volkomen afschaffing een wezenlike vooruitgang is. De wending het boek van de leerling of de reeks the good man, of the good man, to the good man, the good man verwezenliken een vooruitgang boven het boek des leerlings of boven der gute Mann, des guten Mannes, dem guten Manne, den guten Mann, om de eenvoudige reden dat de eerste al de elementen van de gedachte door afzonderlike woorden uitdrukt en dus klaarder is, en dat de tweede zich ontmaakt heeft van een vormenreeks die voor klaarder aanwijzing van geslacht, getal en syntaktiese bediening volkomen overbodig is, ja, er zelfs niet eens toe bijdraagt. Bij de klankleer krijgt de wet van Grimm of van de klankverschuiving een eigenaardige betekenis, omdat voor Meillet de Armeniese klankverschuivingen in alle opzichten aan de Germaanse gelijk zijn, | |
[pagina 178]
| |
wat echter nog door zo een bevoegd armenisant als Hübschmann geloochend wordt. Er zijn dus voor Meillet twee taalgroepen die de oorspronkelike negen explosieven en aspiraten een graad verschuiven. Oorspronkelike b, d, g worden in 't Germ. p, t, k (of q) en ook in 't Armenies p, t, (c of) k; vergelijk Lat. labium met lip; of Skr. padam, Gr. ποδά, Lat. pedem met voet en Arm. het = voet; of Skr. gaus met koe en Arm. kov. Oorspronkelike p, t, k, worden in 't Germ. f, th, h en in 't Armenies h (of intervoc. v), th, kh; vergelijk het reeds aangehaalde Skr. padam; of Skr. tarṩas (-dorst), Gr. τέρσομαι (= ik word droog), Lat. torreō met Eng. thirst, Arm. tharšamim (=ik verwelk) of Lat. collum met hals en Arm. khal ( = toppunt). Oorspronkelike bh, dh, gh worden in 't Germ. b, d, g (doch intervoc. spiranten) en in 't Arm. b, d, (j of) g; vergelijk Gr. φημί (= ik zeg), Lat. fama, met Germ. ban (= afkondiging) en Arm. ban ( = rede); of Gr. θυγάτηρ met dochter en Arm. dustr.; of Lat. hordeum met gerst en Arm. gari. Het korte hoofdstuk over de zin wijst, door middel van het weinige wat we van de Indo-germaanse zinbouw weten, op het ontstaan van de syntaxis. Het daarentegen nog al lange hoofdstuk over de woordenschat draagt een grote rijkdom van feiten op zo een aanschouwelike wijze voor, dat een ontwikkelde lezer die het begint, het niet onvoltooid zal laten. Daarin handelt Meillet eerst over de kentekenen van de eigen en van de ontleende woorden in het Indo-germaans, en toont door treffende voorbeelden, zo door het niet Indo-germaanse hennep, Gr.-Lat. cannabis, waaraan men de ontleningen kan erkennen. Dan tracht hij een overzicht te geven van de Indo-germaanse woordenschat, die hij in twee grote groepen verdeelt: de woorden die deel uitmaken van een woordfamilie, en de woorden die geen etymologies verband vertonen. Zo zijn er talrijke woorden die een gemeenschappelik deel gen vertonen met de zin van telen. Al die woorden beschouwt men als een familie uitmakende en hun gemeenschappelik deel noemt men de wortel: Gr.γένοϛ, γένεσιϛ, Lat. gignere, genitus, Germ. kunne, kind. Dat wordt, door een reeks voorbeelden van woordfamilies en van de wortels waar omheen zij zich groeperen, aanschouwelik gemaakt: wagen behoort bij be-wegen, stoel bij stellen en verder bij staan, enz. Verwantschapsnamen (vader, moeder, broeder), namen van dieren en planten (hond, beuk), van lichaamsdelen (hart, oog, oor), van getallen (zes, acht, honderd), van godsdienstige begrippen (Tīo, | |
[pagina 179]
| |
de Germaanse Mars, als in Tuesday), van enige voorwerpen (rad, aak) zijn dikwijls woorden die geen verband met een tweede aanwijzen en dus geïsoleerd voor ons staan. Voor geen enkel van de daar genoemde woorden, die alle algemeen Indo-germaans zijn, is ergens een ander te ontdekken waarmede ze in etymologies verband zouden staan en er is dan ook in hen geen algemeen begrip te ontdekken dat als reden van de naamgeving zou kunnen gelden of de opvatting van de naamgevers verklaren. Ze zijn veel talrijker dan de wortels die de woordfamilies vertegenwoordigen. Uit dit zeer vluchtig overzicht van de rijke inhoud van Meillet's boek kan men zich een denkbeeld vormen van het belang van de Indogermaanse taalkunde, van de verschillende vraagstukken die tot haar gebied behoren, van degene die ze reeds opgelost heeft, en van de veel talrijker waaraan ze nog te arbeiden heeft, omdat die nog altijd geen oplossing gekregen hebben. Daarbij komt dat alles met zo een schitterend talent van methode voorgedragen wordt, dat het alle belangstellenden moet aantrekken. Wij moeten echter ten slotte erkennen dat, niettegenstaande zijn grote verdiensten, zijn gebruik wellicht tot de Romaanse landen zal beperkt blijven, omdat het voor Germanisten en dus ook voor de Germaanse landen niet voldoende rekening houdt met de Germaanse taalgroep.
J. Vercoullie. |
|