| |
| |
| |
Engelse Letterkunde.
John Davidson, de dichter van The Triumph of Mammon (Grant Richards), is eigenaardig tot het vreemde toe. Met alle konventies, met alle heersende meningen breekt hij af, en er blijft op aarde al heel weinig dat hem nog kan bevallen; hij verklaart zelfs uitdrukkelik dat hij nu al vijftig jaar geleefd heeft in een wereld die voor hem volkomen ongeschikt is, en dat hij daarom bezig is die te hermaken... in zijn trilogie. Want The Triumph of Mammon is een trilogie, warvan het eerste deel in 1907 en het tweede in 1908 verscheen.
Daarin komt hij in opstand tegen de gehele maatschappelike inrichting van onze tijd, omdat die nog altijd grotendeels gegrondvest is op het Kristendom, dat hij, gelijk alle godsdiensten, als een ijdele dromerij verwerpt. Aan de positivisten en rationalisten verwijt hij dat zij slechts vernielend te werk gaan en niets opbouwen dat de godsdienst behoorlik kan vervangen. Volgens hem moet het Kristendom, dat zijn val nabij is, plaats maken voor een nieuw geloof, het geloof in de almacht van de Stof, waarvan de Mens de hoogste vorm is, omdat in hem alleen de stof tot volle bewustheid is gekomen.
Dit is radikaal genoeg. Maar deze profeet gaat, met tamelik onverbiddelike logika, nog een eindje verder: hoewel hij de wetenschap als de voornaamste faktor van de vooruitgang beschouwt, verkondigt hij toch dat alle band met het verleden, hoe eerbiedwaardig ook, moet verbroken worden. In zijn ongeduld om de nieuwe wereld zijner dromen te stichten, schijnt hij dus te vergeten dat de wetenschap alleen van geleidelike vervormingen de nodige hervormingen verwacht. ‘Welhoe,’ wordt hem gevraagd, ‘moet dus al het schone dat met het Kristendom in de wereld kwam, ook vernield worden?’ Waarop hij, door de mond van Mammon, antwoordt:
........ Annihilated all -
Books, buildings, pictures, and the hearts of men.
En in zijn inleiding zegt hij eenvoudig - het kolossale is dikwijls eenvoudig! -:
| |
| |
With me there comes a solution of continuity; the past is cut off; a new era begins in which men shall be no longer the victims, but the masters of Evolution.
Deze titaniese pretensie om de evolutie tegen te houden zoals Josuah de zon, om ze dan weer haar gang te laten gaan, doch aan de leiband van de menselike wil, is niet de enige inkonsekwentie van de dichter.
Gelijk onze Multatuli, die niet ophield te filosoferen, maar intussen beweerde van geen sistemen te willen horen, wil hij noch profeet, noch filosoof genoemd worden; en toch is zijn toon gedurig profeties en doet hij niets anders dan een nieuwe leer aan te prediken.
Gotiese kerken, schilderijen van Rafael of Rubens en alle letterkunde uit vroeger eeuwen wil hij te niet doen. Maar de vorm, waarin zijn ultra-moderne wereldbeschouwing zich uit, is in de grond niets anders dan de grijze moraliteit, die onder zijn pen - o evolutie! - een verjongingskuur heeft ondergaan. De personen uit zijn ‘tragedies’ doen immers niet veel meer dan preken of diskuteren, en zijn louter simbolies: Mammon is de Mens van de toekomst, King Christian is het Kristendom, Magnus is de Konventie, Guendolen is de Kuisheid...
Men mag het oprecht betreuren dat deze schrijver zich geroepen acht om in verzen de wereld te hervormen; in proza is het al zo moeilik! Waarom wil hij per fas et nefas wat anders zijn dan de machtige dichter die op elke bladzijde van zijn werk de profeet en de filosoof doet vergeten en vergeven?
Zijn blankvers is vol forse zeggingskracht, zijn inspiratie verflauwt nergens, en zijn stoute beeldspraak is dikwijls ongemeen raak. Een enkel voorbeeld:
The night will dress my thought
In dreams again - in beauty, like a stole
Op vele Engelsen maakt The Triumph of Mammon de indruk van een lange godslastering. Maar de vroomste lezer zal nog moeten bekennen dat hier een wezenlike dichter aan het woord is.
Op meer sympathie mag Swinburne rekenen, al hebben zijn revolutionaire Songs before Sunrise meer dan een ‘shocking’ denkbeeld gemeen met The Triumph of Mammon: het is zo lang geleden dat die ‘Zangen vóór de Dageraad’ verschenen (1871), hun schrijver geniet sedert lang een gevestigde roem, en zijn nieuw werk, The Duke of Gandia (Chatto and Windus), behandelt juist een onderwerp
| |
| |
dat bij het anti-papistiese publiek van Engeland gemakkelik ingang vindt: de gruwelen van het pauselik hof ten tijde van Alexander VI Borgia.
In een kort ‘dramaties gedicht’, dat, evenals Davidson's werk, niet voor het toneel bestemd is, wordt Alexander's monsterachtige slechtheid, als het ware, met zich zelf in konflikt gebracht. Tot nog toe heerste hij gerust in de straffeloze triomf van zijn misdaden. Nu staat hij plotseling vóór zijn al te getrouw evenbeeld; hij moet beleven dat zijn oudste zoon, op bevel van Caesar, de jongere broeder, in de Tiber verdronken wordt. En de moordenaar treedt voor hem op als de gevaarlike kardinaal die paus kan worden in zijn plaats, indien hij zelf maar verdwijnt. Caesar Borgia heeft zijn broer niet gespaard; zal hij zijn vader ontzien? De wijze waarop hij hem, na de ontdekking van het lijk, te woord staat, voorspelt niets goeds:
Alexander. - Gij hebt die daad gedaan.
Caesar. - Gij hebt het gezegd.
A. - Denkt gij te leven, en mij aan te zien?
C. - Nog enige tijd.
A. - Ik wou dat er een God was - dat hij dit hoorde.
C. - Voor u ware het spijtig zoo er geen was.
A. - Zult ge mij doden?
C. - Waarom?
A. - Ben ik niet uw vader?
C. - En die van het Kristendom op de koop toe.
A. - Ik bid u, man, dood mij.
C. - En dan mij zelf? Gij zijt krankzinnig, maar ik heb mijn verstand.
A. - Zijt gij waarlik van vlees en been?
C. - Naar men zegt, van het uwe.
A. - Zo de hemel stil blijft en u niet slaat, dan is er inderdaad geen God.
C. - Dat weten noch ik, noch gij.
A. - Ik zou God kunnen bidden dat hij moge bestaan, als ik maar krankzinnig was. Gij zegt dat ik krankzinnig ben: gij liegt: ik bid niet.
Zou een toeschouwer niet met schrik geslagen worden door de sataniese amoraliteit van die Caesar? En al bleef misschien het klassieke medelijden achterwege, toch dunkt ons dat wij hier wel degelik een echt tragiese toestand en ook echt dramatiese taal hebben. Nochtans maakt het stuk in zijn geheel - het bestaat uit een enkel bedrijf - niet de indruk van een speelbaar drama. Het is en blijft een prachtige reeks dialogen, waarin het blankvers van Shakespeare nog eens dient tot de uiting van het diepste denken en de stormachtigste passie; maar een toneelstuk is het niet.
Shakespeare heeft nu eenmaal zijn volk er van overtuigd, dat de dramatiese vorm de meest geschikte is om tot de mensheid over de mensheid te spreken; alle latere grote dichters, Byron, Shelley, Coleridge, Rob. Browning, Tennyson, hebben dan ook aan de natio- | |
| |
nale traditie geofferd. Maar hunne kracht lag blijkbaar elders: vooral in het lyriese, ook in het epiese en het satiriese. En nu krijgen wij eindelik werken zoals deze twee van Swinburne en van Davidson, waarvan de schrijvers op voorhand van alle opvoering afzien. Is dit een kunst in verval, of de geboorte van een nieuwe kunstvorm? De toekomst zal het ons leren.
Tot hetzelfde genre behoort Thomas Hardy's trilogie The Dynasts, waarvan het derde deel nu verschenen is (Mac Milan), al noemt ze de schrijver ‘a Drama in three Parts.’
Bij de lezing maakt het werk reeds grote indruk door de stoutheid van het opzet: de gehele loopbaan van Napoleon wordt in al haar - menselike - grootsheid beschouwd, maar... van het standpunt van het bitterste pessimisme dat men kan uitdenken. Al die triomfen en nederlagen, al dat stichten en omverwerpen van tronen en rijken, wordt voorgesteld als zovele grillen van het Noodlot, in wiens handen Napoleon zelf maar een speelbal is. Men wordt naar zulke duizelingwekkende hoogten van de verachting meegevoerd, dat het schouwspel van de daar beneden ellendig wroetende wereld geen hoop meer overlaat. Het is een gedurig en ontmoedigend vergelijken van het tijdelike, dat de mensen zo nauw aan het hart ligt, met het eeuwige, dat noch rechtvaardigheid, noch medelijden kent, en waarover geen liefderijk God, maar alleen het blinde Noodlot heerst. Gelijk de Griekse Ananke, vindt men hier ook het Griekse koor terug; en de gloeiende fantasie van de dichter stelt dit samen uit allerlei bovennatuurlike, symboliese wezens, als daar zijn: Spotgeesten, Medelijdende Geesten en Tijdgeesten. Alles in machtige taal, en doorspekt met uitstekende lyriese stukken, maar... niet speelbaar.
Bernard Capes was reeds wel bekend als een verdienstelik romanschrijver en wij hebben destijds met lof het verschijnen van zijn Jay of Italy aangekondigd. Nu heeft hij zich als dichter veropenbaard door Amaranthus (Fisher Unwin), een bundel gedichten van allerlei aard, die hij in de ondertitel als een ‘Boek van kleine liederen’ beschrijft. Vele van deze gedichten lijden gebrek aan oorspronkelikheid; nu eens meent men een weerklank van Shakespeare, dan weer één van Rossetti, of van Edgar Poe of van anderen te vernemen; en het feit dat die dichters zo uiteenlopend van aard zijn, is een verzwarende omstandigheid. Men vraagt zich af: heeft die dichter wel een eigen persoonlikheid, die aldus aan alle mogelike letterkundige winden tot Aeoliese harp kan dienen?
Gelukkig klinkt er een eigenaardige toon in vele andere ge- | |
| |
dichten, die dikwijls tot het satiries vak behoren. Treffend is, bij voorbeeld, het mengsel van middeleeuwse opvatting en van moderne toon en omgeving in een stukje, waarin twee ruwe kerels, Short en Long, het kerstmisfeest op hunne manier vieren. Reeds menig glas hebben ze ter eer van Kristus geledigd, als een kind aanklopt en vraagt om zich wat te mogen warmen. ‘Geen plaats voor kinderen hier! Pak je weg!’ roept Long. En Short wil ook niet gestoord worden:
‘We're keeping of Christ Jesus' feast;
Clear out,’ said Short, ‘you little beast!’
En ze vieren voort, tot het pakkend einde:
They sang to ‘David's royal Son’
And not till all the drink was done
Abstained; then staggered to the door,
And sobered at the sight they saw.
Stark on the snow Christ baby lay.
'T was Him tliose sots had cursed away.
Now tell me what availed them, then,
To keep Christ out and Christmas in.
Een andere verdienste van Bernard Capes is zijn meesterschap over versmaat en rijm. Maar die verdienste heeft hij met vele Engelse dichters gemeen; hetgeen een verwonderend en nog onuitgegelegd verschijnsel is.
Wie in Engeland vertoefd heeft, heeft ondervonden hoe weinig muzikaal de Engelsman over het algemeen is; hij heeft geen verstand van muziek en houdt er ook niet veel van. Wil men de Vlaming naar een plechtigheid, een feest, een voordracht lokken, dan moet men maar voor muziek zorgen: hij zal komen. Geen wonder dat ons land sedert de middeleeuwen bijna ononderbroken op het gebied van de toonkunst een aanzienlike rang heeft bekleed. Tot in de 16e eeuw behoorde een schat van mooie liederen tot de kenmerken van wat men ‘Merry England’ noemt. De melodie van enkele onder die liederen is tot in de moderne opera gedrongen; één van onze eigen geuzenliederen, dat over het Beleg van Bergen-op-Zoom (Merck toch hoe sterk, enz.) werd gezongen op de Engelse wijze van ‘What is a day, or a month, or a year?’ Maar het moderne Engeland telt geen enkel grote komponist, en heeft, voor de uitvoering van konserten en opera's, de hulp nodig van Italiaanse, Duitse... en Nederlandse kunstenaars. Hoe komt dat? Door de Puriteinen van de 17e eeuw, zegt men gewoonlik. Die hebben, door hun stugge, vijan- | |
| |
dige houding tegenover alles wat, in hun ogen, al te zeer het zondige ‘vrolike Engeland’ herinnerde, de muziek gedood. Goed. Maar grote schilders zijn er wel geweest, na die tijd. En maat en rijm is ook muziek; wie die op doelmatige wijze weet aan te wenden, bezit muzikaal talent. Is het nu niet vreemd dat de meeste Engelse dichters juist daarin uitmunten, en dat het Engels publiek daar wel oor voor heeft? Aurora Leigh van Mrs. Browning, anders terecht door alle critici geroemd als een prachtig ziel- en gevoelvol gedicht, werd door iedereen duchtig aangevallen, omdat de versbouw wat slordig is. Hebben de Puriteinen dan niets anders gedaan dan de Engelse muziek uit haar eigen gebied naar dat van poëzie te verjagen?
Van Alfred Noyes hebben wij vroeger een bundel lieve sprookjes in verzen besproken (The Forest of Thyme). Deze dichter heeft nu de moed - of de pretentie - gehad een veel moeiliker vak aan te durven: het epos, het epos in twaalf boeken, dat men sedert de geboorte van de roman en van de historiese wetenschap dood waande. Het epies voelen en zien behoort tot die bekoorlike onkritiese tijd, waarin een dichter een heel stuk wereldgeschiedenis kon bezingen, zonder voor ontnuchtering te moeten beducht zijn. Een zalige onwetendheid bevleugelde de geschiedenis voor haar vlucht in de sferen van de poëzie. Onze eeuw is te scherpzinnig, te wel ingelicht daarvoor; zij bezongen, wij onderzoeken en vertellen de lotgevallen van de volkeren.
Het epos van Alfred Noyes heet Drake: an English epic. (Blackwood). Voor weinige figuren, voor weinige gebeurtenissen uit de Engelse geschiedenis maakt zich de Engelsman gemakkeliker warm, dan voor de heldhaftige admiraal van koningin Elisabeth en zijn overwinning van de Spaanse Armada. Maar te midden van zijn patriotiese geestdrift zal Noyes zich wellicht herinnerd hebben dat de storm, die de schepen van Philips II uiteensloeg, ook tot Drake's viktorie bijdroeg; waarschijnlik heeft ook op andere plaatsen de koele wind van de geschiedkundige kritiek over zijn epos gewaaid. Altans, trots menigvuldige verdiensten en treffende passages, verraadt het de inspanning. Eens te meer is er hier gewerkt en verhaald, maar niet gezongen. Toch wel! Maar dan in passages waar het lyries gevoel kon doorbreken.
Toen ontstonden parels als de volgende suggerering van de nachtstilte in Mei:
And the whole night seemed breathlessly listening,
As thoujrh earth's fairies, at the moon's command,
Had muffled all the flower-bells in the world,
That God might hear His nightingale.....
| |
| |
Ook aan Fiona Mac Leod ontbrak het noch aan lyriese begaafdheid, noch aan verbeeldingskracht; deze was eerder al te levendig en had er bij gewonnen, wat in toom te worden gehouden.
Onze lezers herinneren zich wellicht dat Fiona Mac Leod lang doorging voor een werkelik bestaande dichteres, en men eerst in 1906, bij de dood van de romanschrijver en criticus William Sharp, vernam dat hij zich sedert 1894 achter die deknaam en die ingebeelde Keltiese persoonlikheid verborgen had. Zoals hij zich jaren lang klaarblijkelik in dat geheimzinnige vermeid heeft, speelt ook zijn poëzie gaarne schuilevinkje met de lezer, die soms te vergeefs zijn bedoeling poogt te raden. Het geheimzinnige, het bovennatuurlike, het sprookjesachtige, behoort nu eenmaal tot de traditionele Keltiese ingeving, tegelijk met een uiterst rijke beeldspraak. Maar wat bij Ossian natuurlik schijnt, wekt bij Fiona Mac Leod dikwijls het vermoeden, dat hier het vage gewild en kunstmatig aangebracht werd. Zo wordt er ons in The Dirge of the Four Cities gesproken van ‘vier steden die geen sterfelik oog ooit zag, maar die de ziel kent;’ in één daarvan heeft de dichter witte raven gezien:
In the frost-grown city of Falias lit by the falling stars
I have seen the ravens flying like the banners of old wars -
I have seen the suow-white ravens amid the ice-green spires,
Seeking the long-lost havens of all old lost desires.
De lezer leest het gedicht ten einde zonder dat zijn ziel de vier steden werkelik kent of hun symboliese bedoeling vat; zodat hij tot de slotsom komt dat hij in zangerige verzen en mooie beeldspraak gemystifieerd is, en dat dit de te vergeefs gezochte bedoeling was.
Wie de bundel From the Hills of Dream (Heinemann) ter hand neemt, waarin Mrs. Sharp al de gedichten van haar overleden echtgenoot verzamelde, wordt in die mening gesterkt door het feit dat een zeker aantal gedichten ook wel uitmunten door welluidendheid en eigenaardige fantazie, maar volkomen duidelik zijn: waarschijnlik omdat er daar niet naar ‘Celtic glamour’ gestreefd werd.
De Sacred and Profane Love and other Poems van Alfred Austin, de ‘poet laureate’ bij ministeriële genade, moeten vermeld worden, al was het maar uit beleefdheid. Wij zullen dus zeggen dat zij bij Mac Millan het licht zagen, en dat er daarin veel gefilosofeerd en gemoralizeerd wordt over allerlei gemeenplaatsen... en in verzen. Maar poëzie is wat anders.
* * *
| |
| |
Hoger spraken wij van dramatiese gedichten die voor het toneel of ongeschikt, of niet eens bestemd waren. Nu een paar werken die verleden winter het voetlicht zagen en dus op speelbaarheid aanspraak maken.
Getting married, van Bernard Shaw, wordt door zijn auteur zelf stoutweg ‘a conversation’ genoemd. Het is dan ook een louter gesprek, zonder intrige, zonder handeling, maar een echt vuurwerk van ‘mooi gezeide’ dingen, diepzinnige of slechts stoute redeneringen, en vonkelende zetten. Het huwelik is het onderwerp van de diskussie, en wordt uit alle oogpunten beschouwd door personen die elk een afzonderlike opvatting daarvan hebben en vertegenwoordigen. De meerwijverij en het celibaat, het huwelik ‘voor een tijd’ en het huwelik ‘voor eeuwig’, ja zelfs het ‘ménage à trois’ en ook de echtscheiding komen beurtelings ter sprake en worden allen even bijtend gegispt. Zodat men zich, als het doek valt, afvraagt of de schrijver zelf wel een opinie heeft, al was het maar over de voorafgaande vraag: trouwen of niet? Wel spreekt er één van de aanwezige dames een welsprekend pleidooi uit ten voordele van meer erkenning van de vrouwelike onafhankelikheid, en uit de wens dat er meer werk worde gemaakt van het geestesleven van de vrouw. Maar of de twee jongelui, die sedert het begin van het stuk verloofd zijn en nu de verloving willen verbreken, gelijk hebben of niet, wordt ons niet duidelik gemaakt. Zo heeft dan de toeschouwer een paar uren zitten luisteren naar een geestig gesprek, dat hem ten slotte zo wijs laat als hij was: alle huwelik werd afgekeurd... en het celibaat ook! Hij heeft wat gelachen, wat genoten, zich wat vermoeid ook, en... zal waarschijnlik voortgaan te trouwen of niet volgens eigen ingeving.
Want gelukkig zal hem de hoofdindruk van het stuk niet lang bijblijven; anders zou hij in twijfel geraken of een leven nog wel het leven waard is, waarin gemeenheid, lafheid, geldzucht en alle kwaad de hoofdrol schijnen te spelen, vermits deze schrijver - evenals vele moderne kunstenaars gedurig doen - het hem zo uitdrukkelik zegt.
Vele grote dichters, zoals Shakespeare en Goethe, hebben ons wijs gemaakt dat de kunst tot onderwerp had: het gehele leven; onze modernen pogen ons dat anders te leren: zij schijnen te vrezen dat het domme mensdom het bestaan van het kwaad niet gemakkelik genoeg zal vermoeden, en schenken ons dus roman op roman, toneelstuk op toneelstuk, om ons wel op het hart te drukken dat er - buiten het schrijven en het bewonderen van hunne werken - geen genot meer te vinden is in dit aardse tranendal. Stellig menen het enigen. Maar de meesten schrijven zo, omdat het nu eenmaal de mode is, of... omdat
| |
| |
het gemakkeliker is. Het vergt zeker minder talent, één zijde, dan alle zijden van het menselike te schilderen. Toch gaat dit eeuwig fotograferen van het gemene bij velen door als de kunst. Die velen mogen zich gelukkig achten dat de schrijver van het Book of Snobs zo lang dood is.
Wij zouden niet durven beweren dat Thackeray een nieuw kapittel van dat nooit volledig boek zou besteed hebben aan A.W. Pinero, de beste levende toneelschrijver van Engeland. Maar de drie bedrijven van zijn laatste stuk, The Thunderbolt, schijnen toch te willen doen geloven, dat men in een geheel provinciestadje niets anders kan ontmoeten dan ‘something rotten.’
Reeds vroeger had Pinero, in His House in Order, een flinke satire van het kleinsteedse leven geleverd. Hier wordt die vernieuwd, maar met meer onmedogende bitterheid. Alles draait om het testament van een man die, buiten een onwettig kind, geen rechtstreekse erfgenamen naliet. Ook wordt er onder de overige leden van de familie, het gehele stuk door, van niets anders gesproken, aan niets anders gedacht, dan van en aan geld. Die ooms en tantes, neven en nichten, broers en zusters zijn uitstekend getypeerd en hebben elk hun afzonderlike, welbepaalde persoonlikheid; maar die persoonlikheid is niets anders dan een schakering van het lage. Er is een musicus en zijn vrouw daaronder, die wat meer sympathie zouden kunnen verwekken: Thaddeus heeft verdienste, talent, en is, zedelik gesproken, de beste uit de hoop. Bovendien, hij wordt door de anderen verstoten en gekleineerd, omdat hij arm is en met de dochter van een kruidenier trouwde, en zijn armoede staat ook in de weg van zijn sukses als kunstenaar. Kortom, hij gaat gebukt onder onverdiend leed.
Maar alsof de schrijver gevreesd had dat die man de toeschouwer over het omringende kwaad kon troosten, maakt hij er een man zonder energie van. Zijn vrouw is ook ongelukkig; maar zij vernietigt het testament waarbij de overleden rijkaard zijn vermogen aan zijn onwettige dochter liet, en berooft het meisje daardoor ook van een zedelike schat: haar verering voor haar vader. Reeds hebben zich de verschillende bloedverwanten als zovele wolven op hun prooi geworpen, wanneer de verachte musicus te midden van al die onreine vreugde de ‘donderslag’ werpt: hij maakt hun bekend dat de dode wel een testament had nagelaten en zal hun doen voelen hoe voorbarig hun triomf was.
De handeling is de hele tijd zeer levendig; de techniese vaardigheid van de schrijver is overigens bekend en er zijn talrijke pakkende scenes in het stuk.
| |
| |
Maar de voorgestelde ‘mensen’ zijn alle min of meer verachtelik. Het onwettig dochtertje is een uitzondering; en die is dan nog een levend bewijs van de slechtheid van haar omgeving.
* * *
Na al dat - letterkundig - bezwijken onder de rampen en de snoodheid van deze ellendige tijd, is het een verademing een man te ontmoeten, die dichter was, het leven liefhad, en het durfde zeggen, al had hij recht tot klagen. Bij Nutt verscheen namelik een nieuwe uitgave van de volledige werken van W.E. Henley. Deze man heeft veel geleden, bracht lange jaren op een pijnlik ziekbed door. Toch behield hij tot het laatst dat geestdriftige vertrouwen in wat goed en schoon is, dat zowel uit zijn kritiese werken als uit zijn gedichten spreekt; het gaf hem o.a. de volgende verzen in de pen:
Through every grain of it,
Of the cornerstone, death.
De ‘Eversley-uitgave’ van Tennyson's werken is nu ook volledig (Mac Millan). Volgens de wens, door de dichter zelf uitgedrukt, eindigt het laatste deel met zijn laatste gedicht, Crossing the Bar, waarin hij het naderen van zijn dood schijnt te voorzien, dat getoonzet en bij zijn begraving in Westminster-abdij uitgevoerd werd. Men krijgt het hier in een fac-simile van het handschrift.
Van Keats werd een goede uitgave bezorgd door H. Buxton Forman (Clarendon Press).
De uitstekende uitgave van Shakespeare's werken door Horace Furness, de zogenaamde ‘Variorum edition,’ is met één deel verrijkt: Antony and Cleopatra (Philadelphia, Lippincott). Het is een echt monument; ieder drama beslaat een deel, dat, tegelijk met alle varianten, ook een ware encyclopedie aanbiedt van wat er over het stuk geschreven werd. Maar zulk werk vordert zo langzaam, dat men wel kan twijfelen of het ooit zal voleindigd geraken. Het eerste drama verscheen in 1871, en op de 36 drama's zagen er nog slechts 13 het licht!
Sedert enige tijd worden loffelike pogingen gedaan om de Engelse letterkunde uit de middeleeuwen aan het groot publiek toegankelik te maken door vertalingen in Nieuw-Engels.
Zo verscheen bij Chatto and Windus: The Prologue to the Canterbary Tales, the Romaunt of the Rose and Minor Poems of
| |
| |
Chaucer, door Skeat, de bekende Chaucer-kenner, overgezet. Dit is een vertaling in verzen, die haar best doet om het karakter van de oorspronkelike vorm te behouden, en daar zo goed in slaagt als het mogelik is. Daar echter de Engelse taal zelve sedert de XIVe eeuw een gans ander uitzicht heeft gekregen, is dat een zeer lastige taak, vooral wat het rijm betreft; ook gaat er veel bij verloren.
Nog meer is dit het geval met The Pearl, dat door Ch.G. Osgood in proza werd vertaald (New-Jersey, Princeton). The Pearl is één der juwelen van de veertiende-eeuwse poëtiese mystiek, dat algemeen wordt toegeschreven aan de, overigens onbekende, dichter van de ridderroman Sir Gawain and the Green Knight. De vertaling is getrouw, wat de woordelike zin betreft. Maar de toon klinkt al te modern en de bekoring, die van maat en rijm uitgaat, is te niet.
M. Basse.
|
|