De Vlaamsche Gids. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Casanoviana.Het is nu ongeveer dertig jaar geleden dat eenige navorschers zich voor goed met den beruchten Venetiaanschen avonturier Giacomo Casanova zijn gaan bezighouden. Wel kende men het lijvig werk van Barthold, Die geschichtlichen Persönlichkeiten in J. Casanova's Memoiren, doch ik betwijfel of het stevige werk van den Duitschen geleerde ook buiten Duitschland bekend was. Immers, ettelijke jaren na het verschijnen van dit boek begon men, vooral in Frankrijk, allerlei gissingen te opperen nopens het bestaan van Casanova en de echtheid zijner Gedenkschriften; en er ontstond toen een Casanovaprobleem, zooals wij het Shakespeare-vraagstuk hebben zien oprijzen, dat tot zulke kluchtige veronderstellingen aanleiding heeft gegeven. Men vroeg zich af 1o of Casanova ooit bestaan had, en 2o, indien er waarlijk ooit een persoon van dien naam geleefd had, of hij de schrijver van die befaamde Mémoires kon zijn. Was het Paul Lacroix (alias le bibliophile Jacob) niet, die schreef: ‘J'ai cherché à découtvrir le véritable auteur de ces Mémoires si spirituels et si curieux, qui ne sont pas et qui ne peuvent être de Jacques Casanova, lequel était incapable d'écrire en français et qui n'entendait rien à une oeuvre d'imagination et de style’? Ja, Lacroix hield toen staande dat de schrijver der Gedenkschriften niemand anders zijn kon dan... Stendhal! Deze hypothese was nochtans lang niet zoo grof. Het is onbetwistbaar dat er verwantschap bestaat tusschen den geest van Casanova en dien van den schrijver der Chartreuse de ParmeGa naar voetnoot(1). Doch Casanova was en bleef op gebied van historische | |
[pagina 156]
| |
authenticiteit een raadsel; een raadsel zooals de Man met het ijzeren Masker, zooals de Chevalier d'Eon. En van een psychologisch standpunt is hij dat nóg. Ten slotte bewees Armand Baschet in eene lange, sterk-gedocumenteerde studieGa naar voetnoot(1) dat er wel terdege een Giacomo Casanova in de XVIIIe eeuw geleefd had, en dat hij alleen de schrijver was van de Mémoires. Baschet doorsnuffelde vooral de Staats-archieven van Venetië, de riferte, of verslagen der geheime Inkwisitie-agenten aan den Raad der Tien; ook doorwrocht hij de handschriften van Casanova, die nu nog voor een groot gedeelte berusten in de bibliotheek der familie Waldstein, op haar vorstelijk slot te Dux, aan de N.-W. grens van Bohemen. Daar verbleef de Venetiaan de laatste veertien jaar zijns levens. Daar werden de Gedenkschriften dag om dag met zorgvuldige hand op deftige folio's neergezet, toen de grijsaard in de eenzaamheid de dagen van weelde en van gevaar herdacht. En toch schijnt het dat Casanova, ondanks de schitterende studiën der beste vernuften, nog lang niet beoordeeld wordt zooals hij het verdient. Vaak is het mij gebeurd dat ik over hem sprak met lieden, bij dewelke ik ten minste zekere wetenschappelijke, onbevooroordeelde belangstelling voor een geschiedkundig figuur meende te vinden. Bij het hooren van Casanova's naam schenen zij zich niets te herinneren dan een klein boekje, een collectie van bedenkelijke, erotische avonturen, dat destijds wel eens in zekere stations te vinden was, ten behoeve van wellustige handelsreizigers... En terwijl mannen zooals Uzanne, de Régnier, Ottmann, Conrad, Arthur Symons, Havelock Ellis zich de moeite gaven, in de ziel van den geheimzinnigen Venetiaan door te dringen, vergenoegden zij zich met een schouderophalen en een misprijzend glimlachje. Anderen zijn verontwaardigd, hun kuischheid is gekwetst, hun plechtige eerbaarheid voelt zich geschonden... Foei, wie leest Casanova? Wie leest Juvenalis, Are- | |
[pagina 157]
| |
tino, Monsieur Nicolas en de Confessions?... Wie zich echter de moeite getroost heeft - indien men het althans een moeite noemen mag - de vijf duizend bladzijden van Casanova's Mémoires dóór te werken, mag zich wel beloond achten: de drie vierden der achttiende eeuw is hij doorgewandeld; en als één groot fresco heeft zij zich kleurvol en avontureus voor hem ontrold. Terecht heeft de prins Charles de Ligne van de Gedenkschriften gezegd: Il y a du dramatique, de la rapidité, du comique, de la philosophie, des choses neuves, sublimes et inimitables. Welk een bonte maskarade, welk een gewemel van vorsten, pausen, hovelingen, rijmelaars en muzikanten, sbiren, abbé's, inkwisiteurs, bedelmonniken, sluipmoordenaars, vermomde spionnen, parasieten, wellustige kanunniken en onschuldige burgers! Een zingende nachtstoet van vrouwen slingert er door heen: argelooze boerinnetjes, geslepen hetaïren, nieuwsgierige kamermeisjes, overspelige gaden, allerhande oneerlijke nichtekens, Grieksche slavinnen, Turksche odalisken, Spaansche lichtekooien, de maîtressen van Louis XV, deernen uit Londen, Parijs, Moskou en Amsterdam. Al de standen der maatschappij zijn met scherpen blik bestudeerd, want hij doorliep ze alle, steeds zoekend naar nieuwe avonturen, nieuwe intriges, die hem telkens met andere kringen in betrekking stelden. De meeste groote personages zijner eeuw kende hij persoonlijk; hij zag ze in levenden lijve, hij beoordeelde ze scherp, meestal juist, gaf zijn eigen indrukken onbewimpeld, zijn gloeienden haat of zijn geestdriftige sympathie. Hij kende Louis XV te Parijs, Georges den Derde te Londen, den grooten Frits te Sans-Souci en Catharina de Tweede te Petersburg; Crébillon zelf leerde hem Fransch, en hij was bevriend met d'Alembert en met Fontenelle, bezocht Voltaire te midden van zijn hofhouding aux Délices en Jean-Jacques Rousseau te Montmorency. Gedurende drie en zeventig jaar zien wij hem reizen langs de banen van Europa, eerst in de noordelijke Staten van Italië, dan in Turkije, in Frankrijk, Duitschland, Spanje, Engeland, Rusland, Holland, Oostenrijk; in 1755 ontsnapte hij uit zijn gevangenis te Venetië waar de Raad der Tien hem opgesloten had, ten einde de openbare rust te verzekeren; als banneling dwaalde hij rond tot in 't jaar 1774, toen de Staat van Venetië hem toeliet terug binnen de grenzen van 't ge- | |
[pagina 158]
| |
liefde vaderland te komen; van 1774 tot 1782 speelde hij te Venetië een rol die tot heden toe tamelijk slecht gekend is; ten slotte maakte hij te Parijs kennis met den graaf Waldstein, die hem als bibliothecaris medenam naar zijn slot in Bohemen; daar stierf hij in 1798Ga naar voetnoot(1). Men vergisse zich niet over de tijdruimte die de Mémoires omvatten. Het handschrift draagt dezen titel: Histoire de ma vie jusqu'à l'an 1797. Het verhaal wordt echter plotseling afgebroken in 1774. Wat te denken van de periode tusschen 1774 en 1797? Was het Casanova's aanvankelijk inzicht zijn levensloop te belijden tot 1797 en is hij door den dood verrast geworden, toen hij nog maar aan 1774 was? Armand Baschet denkt dat het laatste gedeelte moet bestaan. De titel is inderdaad eigenhandig door Casanova op de Préface geschreven; en een reeks omstandigheden met haar afleidingen dwingen ons te gelooven dat die Préface nà de Mémoires zou geschreven zijn. Gansch het werk was dus af toen Casanova het bovenvermelden titel gaf; en er zou aldus een gedeelte der Gedenkschriften verloren gegaan zijn. Waar het echter berust, indien het nog bestaat, weet men niet te zeggen; vermoedelijk niet te Dux, daar de Waldstein'sche bibliotheek door al de gekende casanovisten van onder tot boven doorsnuffeld is geworden...
* * *
Van zijn voorouders schijnt Casanova eenige zijner voornaamste eigenschappen geërfd te hebben. Van Marco Antonio Casanova, die in de XVIe eeuw leefde, weten wij dat hij een voortreffelijk dichter was in den trant van Martialis; hij was in dienst der Colonna's, die toenmaals in veete waren met den paus Clemens VII; hij viel den paus in zulke bijtende satiren aan, dat hij ter dood veroordeeld werd, en zijn leven slechts aan de pauselijke grootmoedigheid te danken had; hij stierf in 1528 van de pest, te Rome. | |
[pagina 159]
| |
Ook bezitten wij van hem een satire tegen Giulio de Medici. Zekere Giacomo Casanova maakte zich in 1428 berucht door een kloosterzuster, met name Anna Palafox, te schaken, en een Don Juan Casanova doodde een officier in dienst van den koning van Napels en stierf als reisgezel van Christoffel Columbus. Van Casanova's vader weten wij schier niets; hij was tooneelspeler en trad in den echt met Zanetta Farusi, die een bekende tooneelspeelster was. Goldoni zelf schreef voor haar een comedie, la Pupilla, die zij te Verona en te Venetië vertolkte. Op het tijdstip van Casanova's geboorte was zij verbonden aan het Grimani-gezelschap, dat in het San Samuele-theater te Venetië speelde; later verbleef zij te Dresden, en sommigen beweren dat zij te Londen de tijdelijke minnares was van Georges II. Onbegrensde eerzucht, vrijpostigheid die soms aan onbeschaamdheid grenst, vrijheidszin, groote vastberadenheid in de moeilijkste passen, zucht naar avonturen en passie voor intrigen, vormen den grond van Casanova's karakter. Zijn houding tegenover het leven is die van een ironist; het leven is een comedie waarin steeds hij een rol op den voorgrond te vervullen heeft; schroom kent hij niet en wie zich te goeder trouw aan hem overgeeft, is zijn slachtoffer. Men voege daarbij de bizondere epigrammatische wending van zijnen geest: de raad der Tien deed hem in 1755 gevangen nemen wegens een goddeloos tractaatje tegen den Heiland, en toen hij, na achttien jaar ballingschap, terug den geboortegrond mocht betreden, wist hij zich na een verblijf van zeven jaar door een schimpschrift weer den haat van den Venetiaanschen adel op den hals te halen, zoodat hij de Republiek voor goed moest verlatenGa naar voetnoot(1). In den grond is hij verwant met Odysseus, Figaro en den Wandelenden Jood: vernuftig, snaaksch en koortsig-rusteloos; juist daardoor wordt zijn figuur tragiek. De goede perten die hij aan allerlei onnoozele snullen bakt, weet hij zoo luimig te vertellen, dat men bezwaarlijk medelijden voor zijn slachtoffers kan gevoelen. Den zeer edelen Zuanne Bragadin voorspelde hij de verschijning van den Engel des Lichts; drie wijze | |
[pagina 160]
| |
senatoren bracht hij het hoofd op hol door hun de scheede te verkoopen van het mes van St-Pieter; een andere maal verkocht hij aan eenen Griek, tegen een zware som, een geheim om kwikzilver te verzwaren (door toevoeging van lood en bismuth), en in 1783 ontvingen de Staatsinkwisiteurs een naamloozen brief, waarin zij, en het Venetiaansche volk, verwittigd werden dat den 25en Mei van dit jaar een vreeselijke aardbeving Venetië zou verwoesten; deze brief verwekte een echte paniek en verschillende patriciërs verlieten de stad; vermoedelijk is Casanova de schrijver van dat epistel. De geheime agenten der Tien noemden hem in hunne verslagen: un iperbolano. Men heeft Casanova wel eens vergeleken met Valmont uit Les Liaisons dangereuses; van Laclos' held heeft hij niets. Casanova was niet cyniek. Van de duizend en drie vrouwen die hij gekend heeft, brak hij nooit het hart; de meeste bleven hem haar leven lang dankbaar, en daarvan bezitten wij de bewijzen in de tallooze brieven die nu nog te Dux bewaard worden; zij blijven hem noemen Carissimo e Amatissimo of Unico Mio vero Amico... In het voorwoord zijner Mémoires bekent hij dat ‘de cultus der zinnelijkheid immer de hoofdzaak voor hem was,’ doch hij was niet zinnelijk met voorbedachtheid; hij liet het lieve leventje loopen zooals het zich dagelijks voordeed; elk liefdesavontuur was hem welkom en bracht hem de kortstondige illusie van een eeuwige groote liefde. Casanova was niet laf zooals Valmont; hij was niet verslaafd aan één enkele vrouw vol zwarte plannen, zooals de verrukkelijke, helsche Marquise de Merteuil; Laclos schreef het codex der verdorvenheid, de Goncourt's noemden zijn boek ‘le Livre da Prince de l'amour’; Casanova, ondanks zijn groote kennis van het menschelijk hart, is lang niet zoo diep; ook zaait hij geen wanhoop en dood, maar dankbare herinnering en levende geschenken.
* * *
Het verhaal van Casanova's vlucht uit de Venetiaansche Staatsgevangenis is verreweg de meest beruchte episode uit zijn Gedenkschriften. Reeds in 1788 werd het te Leipzig afzonderlijk uitgegeven onder den titel: l'Histoire de ma Fuite des Prisons de la République de Venise, qu'on appelle les Plombs. Sedert lang trouwens was gansch | |
[pagina 161]
| |
Europa doór deze geschiedenis gekend en het was Casanova's grootste vreugde wanneer hij zich kon exhibeeren als de man die de held was van het mirakuleuze avontuur. Op dertig jaar had hij reeds een weinig pluis verleden achter zich; hij was te Venetië gekend als een woesteling en een gevaarlijk speler; in een geheim verslag aan de Inkwisitie, dat dagteekent van den 17 Juli 1755, wordt o.a. vermeld dat Casanova in de herberg van de Rinaldo trionfante ongelooflijke dingen had durven zeggen tegen den godsdienst; dat hij als zwak van geest beschouwde al wie aan Christus geloofde; en de verslaggever drukt de meening uit dat men bij Casanova niets vindt dan ontucht, godvergetenheid en bedrog. Dat was ruimschoots voldoende voor den Raad der Drie om den man, op wien hij sinds lang het oog had, in zekerheid te brengen. Ook werd den 24en Juli aan den Groot-Commissaris of Messer Grande order gegeven om Casanova gevangen te nemen, en ten einde zich niet te vergissen nopens de juiste plaats waar men zich van hem meester zou kunnen maken, gaf de commissaris Manuzzi de volgende aanduidingGa naar voetnoot(1): ‘Achter de Cavalleriza, in de calle di Mezzo, de vierde deur rechts. Achter die deur is een muur die als schouw vooruitspringt. Men heeft mij gezegd dat de bazin des huizes de vrouw is van Leopold dal Pozzo zaliger, die in mozaïek werkte. De kamer is die welke zich bevindt achter een tafel waarop een doos staat in lapis lazuli en andere gekleurde steenen; de tafel staat recht over de trap. Ik geloof dat er in zijn kamer een ander deur is, met een schilderij bedekt, en die toegang verleent tot een ander vertrek.’ Gansch het verhaal van de vlucht, dat ettelijke honderden bladzijden beslaat, krioelt van détails die denken doen aan een roman van Dumas. Het is zoo boeiend dat men er niet àf kan; wat men echter het meest bewondert, is de groote menschenkennis van Casanova en zijn vernuftige opmerkingsgeest. Wel heeft hij de eersten nacht een aanval van vertwijfeling, vooral wanneer hij, na een diepen slaap, plots wakker schiet en, rond zich tastend, de hand van een lijk vat die ten slotte blijkt zijn eigen versteven hand te zijn; niets is zoo aangrijpend als deze episode en men moet bekennen dat zij geteekend is door een waarlijk groot letterkundig talent. Doch de | |
[pagina 162]
| |
crisis van wanhoop duurt niet lang; de aangeboren goede luim keert terug en hij begint al dadelijk het karakter van zijn cipier en de architectuur van zijn gevangenis te bestudeeren. De verschillende gevangenen die in zijn kerker gezet worden zijn insgelijks het voorwerp van diepe zielkundige opmerkingen, zoo b.v. de schoft Squaldo Nobili, de jood Gabriele Schalon, die domme, bijgeloovige, angstige snoever, zijn biechtvader en vooral een schurk met name Soradaci, die zijn ontsnapping ongelooflijk moeilijk maakte. De atheïstische spotter steekt fijn den draak met de boeken die men hem in den beginne geeft, o.a. met de Mystieke Stad, van zuster Maria van Agrada en met Het Heilig Hert van Onzen Lieven Heer Jesus-Christus, door Pater Caravita; later krijgt hij vergunning om den Razenden Roeland te lezen en het is in Ariosto's werk dat hij het vers vindt dat den dag van zijn bevrijding voorspelt: ‘Fra il fin d'ottobre e il capo di novembre.’ Het was inderdaad den 31en October 1756 rond middernacht dat hij de Staatsgevangenis voor goed verliet. Het vernuft en de koelbloedigheid die hij gedurende die gevaarvolle onderneming aan den dag legde, de tragische comedie die hij verplicht was te spelen tegenover den laffen Soradaci, en die hij tot het einde toe volhield, de vastberadenheid die hij toonde tegenover den pater Balbi die hem in zijn ontsnapping vergezelde, dat alles bewijst dat Casanova ontegensprekelijk een buitengewoon begaafde natuur was; een natuur die aanleg genoeg bezat om te gelukken om 't even in welk vak; de geschiedenis kent hem slechts als een groot wellusteling en als een groot autobiograaf; in andere omstandigheden ware hij wellicht een Staatsman geworden, waartoe hij zulken aanleg toonde, of een groot geleerde, vermits het bewezen is dat hij grondige kennis bezat op wiskundig gebied en hij ook in de philologie en in de wijsbegeerte zeer goed thuis was. Men moet lezen hoe hij zich in betrekking stelt met dien pater Balbi, die in een cel boven hem logeert; hoe hij, in 't bezit zijnde van een lang scherp stuk ijzer, dat op St-Michielsdag door den cipier zelf naar den pater laat dragen! Hij had het ijzer te dien einde in den rug van een prachtig folio-voluum van den Bijbel verborgen en op het boek een kolossalen schotel macaroni geplaatst; zoo moest de cipier boek en schotel als een feestelijk present den eerwaarden pater van | |
[pagina 163]
| |
wege Casanova aanbieden. Na veel dagen en nachten werkens gelukt de pater er in, in den vloer van zijn cel een opening te maken, groot genoeg om een mensch door te laten; Casanova bezweert nu op allerlei koddige wijzen den schurk Soradaci, die met hem opgesloten zit, en voorspelt hem de aanstaande verschijning van den bevrijdenden Engel. Deze verschijnt inderdaad in de gedaante van den groezeligen pater en beiden beramen nu de vlucht. Het groote waagstuk greep plaats rond middernacht, toen de maan verdwenen was en de vluchtelingen geen gevaar meer liepen om door late wandelaars gezien te worden. Uren en uren werkten zij langs de glibberige, met looden platen bedekte daken, tot zij er ten slotte in slaagden in een der kabinetten van het Archief te dringen en zich 's morgens, met het onnoozelste gezicht der wereld door een wachter deden bevrijden, die zich moest inbeelden dat hij de twee heeren bij vergissing had opgesloten. Casanova wierp zich in een gondel en bereikte weldra de grenzen der doorluchtige Republiek.
***
Het ware onmogelijk hier een denkbeeld te geven van Casanova's wegen door Europa van 1756 tot den dag waarop hij in Venetië terugkwam. In alle richtingen doorkruist hij het vasteland; overal legt hij dezelfde stoutmoedigheid aan den dag, die hem fortuin verschaft en die hem den naam verwerft van een gevaarlijk, dubbelzinnig man. In vorstelijke kringen genoot hij nochtans veel sympathie en menig prins bewees hem gunsten, die alleen voor de hoogste personages voorbehouden waren. Hoe behendig weet hij zich uit den slag te trekken, ja, met hoeveel geest kan hij de eerste vernuften van dien tijd het hoofd bieden! Voltaire zelf gelukte er nauwelijks in hem uit het veld te slaan en in zijne onderhouden met Catharina II, met Frederik van Pruisen, wist hij zich te gedragen als een vrij man, hoffelijk, doch fier, vol schrandere invallen en steeds bij machte om zijn tegenpartij om 't even op welk terrein te volgen. Het ware niet zonder belang eens een lijst op te maken van al de beroepen die hij uitoefende, 'tzij dat hij ze vrijwillig koos, 'tzij dat de omstandigheden er hem toe dwongen; of wel vat hij iets aan uit louter grap, om anderen en vooral zick zelf te vermaken: sombere, dubbelzinnige, winstgevende ambten, | |
[pagina 164]
| |
zooals dat van pourvoyeur van Louis XV. Nadat hij een eerste reis in Holland gedaan had, 't jaar na zijn ontvluchting, vestigde hij zich te Parijs om er, in de wijk van den Temple, een manufactuur van gedrukte stoffen op te richten, die voor uithangbord droeg: La Petite Pologne. Terzelfdertijd exploiteerde hij een loterijbureel in de rue Saint-Denis; maar het volgend jaar is hij reeds verplicht den heelen boel te verkoopen, en dank zij den vicomte van Choiseul is hij in staat een tweede reis naar Holland te ondernemen. De geleibrief van dezen heer vermeldde o.a.: ‘Le Sieur Casanova, vénitien, homme de lettres, voyage pour s'instruire dans la littérature et le commerce depuis quelque temps.’ Het juiste doel van zijn reis naar Holland kent men niet; wellicht was het een geldspeculatie; Casanova zou namelijk in bezit geweest zijn van papieren munt, die hij naar Zweden wou zenden in ruil van koper. Waar hij komt, maakt hij allerlei bedenkingen, die een helder licht werpen op de zeden van den tijd. Hij bezoekt de schouwburgen, de museums, de bibliotheken, de stoven, neemt nota's, volgt de ontwikkeling van wijsbegeerte en wetenschappen, tracht vooral in hooge kringen te dringen en weet zich daar te gedragen als een gentleman en een schitterend amateur op elk gebied. Frederik van Pruisen was zoozeer met hem ingenomen, dat hij hem de plaats van gouverneur in een nieuw korps van Pommersche kadetten aanbood; Casanova's zucht naar onafhankelijkheid deed hem dat aanbod van de hand wijzen. Wij zien hem alsdan naar Rusland vertrekken, in een koets, met zes paarden bespannen; in 't voorbijgaan te Mittau verrukt hij het hooge gezelschap der stad, door de polonaise te dansen. In 1765 is hij te Petersburg en hij beschrijft o.a. het gemaskerd bal aan 't Hof, een bal dat zestig uren duurt en waarop hij de czarina herkent, in haar domino en op de hielen gevolgd door Gregor Orloff; en met de keizerin zelve heeft hij een lang onderhoud over het verschil tusschen den Russischen en den Gregoriaanschen kalender. Na zijn reis door Polen, alwaar hij door den prins Czartoryski aan den koning, Stanislas Poniatowski, wordt voorgesteld, keert hij weer naar Parijs, waar het verblijf hem echter spoedig door een lettre de cachet ontzegd wordtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 165]
| |
Gedurende die lange jaren van zwerven, zien wij hem, ondanks zijnen wrok jegens de Staats-inkwisitie, steeds de diepste liefde voor zijn vaderstad koesteren. Het heimwee achtervolgt hem, en vaak herdenkt hij de vroolijke St Marcusplaats en het veelkleurige Rialto; driemaal zien wij hem pogingen aanwenden om terug in de gunst van den Raad der Tien te komen. In 1763 verbleef hij te Londen; meer dan ooit, vooral na zijn ontzettende avonturen met zekere Charpillon, had hij reden om opnieuw den geboortegrond te betreden. Den 18en November van dat jaar schrijft hij eenen brief aan de Inkwisitie, waarin hij den Venetiaanschen Staat voorslaat, hem het geheim bekend te maken om katoenen stoffen scharlaken te verven. Volgens Casanova zou een nieuwe periode van voorspoed voor Venetië aanbreken, doch het voorstel schijnt weinig indruk op den doorluchtigen Raad gemaakt te hebben! Ongeveer zes jaar later deed zich een andere gelegenheid voor om een einde aan de ballingschap te stellen. Zekere Fransche schrijver, met name Amelot de la Houssaye, had een zeer bitse Histoire du Gouvernement de Venise geschreven. Rond 1769 zat Casanova, na een galant avontuur, gevangen te Barcelona. Die gevangenschap duurde slechts drie en veertig dagen, doch hij maakte zich dien tijd ten nutte met een Réfutation complète de l'Histoire du Gouvernement de Venise op te stellen. Hierdoor hoopte hij weerom zijn geboortestad te verplichten en hij beeldde zich in dat de dankbare Republiek met vreugde zulk een voortreffelijk burger zou terugroepen. Ook dit plan mislukte. Toch gaf hij den moed niet op. Zijn genade had hij te danken aan zekeren Marco Monti, Venetiaanschen consul te Trieste. Er was namelijk een conflict ontstaan tusschen deze laatste stad en Venetië; industrieele belangen hadden daartoe aanleiding gegeven: de Armenische monniken die het klooster van San Lazaro bewoonden, hadden zich over het gouvernement van Venetië te beklagen; zij hadden het inzicht Venetië te verlaten en zich te Trieste te vestigen onder bescherming der keizerin, en aldaar zouden zij het recht gehad hebben een drukkerij op te richten, die allicht de handelsbelangen van Venetië kon schaden. Toen gelastte Venetië den consul | |
[pagina 166]
| |
Marco Monti alles in 't werk te stellen, om de onderneming der monniken te doen mislukken. Volgens A. Baschet zou deze Monti zijn toevlucht genomen hebben tot Casanova, en na hetgeen wij weten over Casanova's bizonderen aanleg om ingewikkelde diplomatische toestanden te ontwarren, zal het niemand verwonderen dat hij daarin volkomen gelukte en, als belooning, eindelijk terug binnen de muren van Venetië mocht komen. Zijn genade werd den 3en September 1774 door drie Staatsinkwisiteurs geteekend. Van 1775 tot 1782 is Casanova in dienst geweest van de Inkwisitie. Van deze periode is echter nog zeer weinig gekend. Het schijnt dat de rol die hij alsdan vervuld heeft alles behalve zuiver was. De Inkwisitie moet begrepen hebben dat zij niets dan voordeel kon trekken uit zijn scherpzinnig detectiven-vernuft. Wij hebben gezien welk schandaal hem verplichtte Venetië voor goed te verlaten. Dat gebeurde in 1782. Kort daarna stelde een abbé hem te Parijs voor aan den graaf Waldstein, neef van den Prince de Ligne. Deze graaf hield zich veel bezig met occulte wetenschappen; Casanova, die als ervaren cabalist bekend stond, moest hem natuurlijk behagen. Aldus begaf onze held zich in 1784 naar Dux, waar hij zijn laatste jaren ging slijten als bibliothecaris, met een salaris van 1000 gulden 's jaars.
***
Het slot der familie Waldstein is gelegen in een vriendelijke, boschrijke streek. De bibliotheek, die ruim 25.000 volumen bevat, ligt gelijkvloers en beslaat, met eenige collectie-kamers, eenen vleugel van het grafelijk kasteel. De geest van Wallenstein waart er nog rond en te midden van de groote koer verheft zich een fontein, gegoten uit het brons der kanonnen, door den vorst van Friedland op de Zweden veroverd. Vaak heeft de oude Casanova er het spel der gorgelende wateren gadegeslagen, terwijl hij met weemoed terugdacht aan de dagen, waarop de goede doctor Gozzi hem inwijdde in de logica der Peripatetische school en in de leer van het zonnestelsel volgens Ptolemaeus, De dagen zijner dwaze jeugd rezen op vóor zijnen geest, toen hij, in domino en met zijn wit kartonnen masker vóor zijn donkerbruin gelaat, zijn sorbet dronk in de Meloen, op de Piazza; hij dacht er aan | |
[pagina 167]
| |
zijn reis naar den Levant, op het schip O.L. Vrouw van den Rozenkrans, aan zijn bezoek bij Osman Pacha van Karamanië, cy-devant comte de Bonneval, waar hij met den Turkschen philosoof Jussuff Ali zulk een interessant gesprek voerde over tabak en over godsdienst; aan zijn reis in Rusland en aan de zegening der wateren van de Neva op Drie-Koningendag; aan zijn verblijf te Londen, hoe hij in draagstoel gevoerd werd naar de hertogin van Northumberland, hoe hij 's nachts in Ranelagh ronddwaalde op zoek naar la Charpillon, en hoe hij door een jongen lord van den zelfmoord gered werd... De vrouwen die hij lief heeft gehad trekken stoetsgewijze voorbij: hier is de eerste, die liefelijke Lucia van Paseano, die hij een kwart eeuws later in een Amsterdamsch hol terugvond; daarop de schoone Grieksche van de Sint-Andreas-vesting en de beide Romeinsche schoonen, Lucrezia en Angelina, die hij even hartstochtelijk minde; en de pseudo-castraat Bellino, die ten slotte de liefelijke Theresa was, en Madame Bartet, de Parijsche modiste, die hem troostte voor het mislukken van zijn stoffen-manufactuur in la Petite Pologne; en Zaïra, de slavin die hij te Moskou kocht, en de vrouw van den deftigen Burgemeester van Keulen!... Jaren en jaren schreef hij geduldig al zijn avonturen neer, zijn liefdenachten, zijn tweegevechten, de danspartijen en de jachten, zijn wellustige uitspattingen en de uren van boete en berouw. En 's avonds las hij zijn folio-bladzijden voor, of wel te Dux zelf, bij de familie Waldstein, of te Toeplitz, bij den prins Clary Aldringhen. Nog was hij even trotsch en prikkelbaar als voorheen. Hij lag altijd in twist met de dienstboden, doch de meesters en de gasten eerbiedigden hem om zijn groote levenservaring en zijn uitgebreide wetenschappelijke kennis. Zijn eerzucht was met de jaren ook niet verminderd. Men vertelt dat hij eens naar Weimar toog en er zeer gul door den vorst ontvangen werd. Schielijk keerde hij naar Dux terug, nadat hij bemerkt had dat hij door een jongmensch in de schaduw gesteld werd. De naam van dat jongmensch was Wolfgang von Goethe. De werkzaamheid van den krassen grijsaard moet verbazend geweest zijn. De Engelsche criticus Arthur Symons, die, zooals elke vurige casanovist, eenen pelgrimstocht naar Dux gedaan heeft, heeft | |
[pagina 168]
| |
een soort van inventaris opgesteld van de manuscripten, die hij in de bibliotheek doorsnuffeld heeft. Het is schier ongelooflijk in welke wijd-uiteenloopende gedachtenkreitsen de vinnige geest van Casanova zich bewoog. Zoo vinden wij er o.a.:Ga naar voetnoot(1) een Essai d'Egoïsme; een vertaling der Ilias, in ottova rima; een critiek op Bernardin de Saint-Pierre; een tractaat in 't Italiaansch Delle Passioni; verder een werk, waarvan ik den komieken titel hier gansch neerschrijf:Ga naar voetnoot(2) Icosameron, ou histoire d'Edouard et d'Elisabeth qui passèrent quatre-vingts ans chez les Mégamicres, habitants aborigènes du Protocosme, dans l'intérieur de notre globe, traduite de l'anglais par Jacques Casanova de SeingaltGa naar voetnoot(3), Vénitien, docteur ès loix, bibliothécaire de Monsieur le Comte de Waldstein, seigneur de Dux, chambellan de Sa Majesté impériale, royale, apostolique. En ziehier nog een staaltje van een zijner vèr-gezochte titels: Le Polémarque, ou la Calomnie démasquée par la Présence d'Esprit, tragicomédie en trois actes composée à Dux dans le mois de juin de l'année 1791; later veranderde hij dezen titel in: le Polémoscope, la Lorgnette menteuse ou la Calomnie démasquée, hetwelk gespeeld werd in het kasteel der prinsen de Ligne, te Toeplitz, in 't jaar 1791. Wat de Mémoires zelf betreft, zij zijn voor 't grootste deel in het Fransch geschreven; het overige is in 't Italiaansch. Casanova kende zeer goed Fransch; hij gaf trouwens de reden van zijn voorkeur voor de Fransche taal: ‘J'ai écrit en françois et non en italien parce que la langue françoise est plus répandue que la mienne, et les puristes qui me critiqueront pour trouver dans mon style des tournures de mon pays auront raison si cela les empêche de me trouver clair. Les Grecs goûtèrent Théophraste malgré ses phrases d'Ephèse et les Romains leur Tite-Live malgré sa patavinité. Si j'intéresse, je puis, ce me semble, aspirer à la même indulgence. Toute l'Italie au reste goûte Algarotti, quoique son style soit pétri de gallicismes.’ | |
[pagina 169]
| |
***
Stendhal stelde eens, in een vlaag van droefgeestigheid, zijn eigen grafschrift op, dat men nu nog op het kerkhof van Montmartre kan lezen: Qui giace Arrigo Beyle milanese - visse, amo, scrisse. Niets was hem meer waard dan den naam van burger te dragen van de stad waar hij geleefd, geschreven en bemind had. Zoo zou men steeds den naam van Casanova moeten laten volgen van dien der stad waar hij geboren werd, waar hij slechts luttel jaren verbleef, waar hij zijn hoofd niet ter ruste legde, - maar die hij als 't ware verpersoonlijkt, en die in de gedachte onafscheidbaar is van den faun met zijden kousen. ‘The Venetian genius,’ zegt Havelock Ellis, ‘is the genius of sensuous enjoyment, of tolerant humanity, of unashamed earthliness. Whatever was sane and stable in Casanova, and his instinctive distaste for the morbid and perverse, he owes to his Venetian maternal ancestry.’ Wanneer ik denk aan de bonte maskerade op de Piazza di San Marco, aan het feest der verloving van Stad en Zee, wanneer de Doge van de Bucentaurgalei den gouden ring in 't water werpt, aan de regatten op het Canal Grande, aan de vrome Kerstnachten in San Giorgio Maggiore, aan de Vastenavond-feesten die duren van den eersten Zondag van October tot Kerstmis en van Drie-Koningendag tot den Vasten, - dan zie ik overal onzen lichtmis Giacomo Casanova, den zoon van Zanetta Farusi, onbeschaamd als Scapin, in zijn domino gedrapeerd, een elegant rapier aan de zijde, het masker voor 't schelmsch gezicht, en het hoofd vol listige plannen. Zoo schrijdt hij voort met lichten, veerkrachtigen stap, op weg naar een casino, waar in een verlakt boudoir, bij kaarslicht, een vrome zuster van liefde op hem wacht; hier een lonkje, daar een kusje, hier een snelle degenstoot, daar een behendige teerlingenworp. Zoo is hij de held der vreugde, de apostel der weelde, der weelde die ons toelacht in de doeken van Tiepolo en in de modulaties van Marcello, en de patroon der dolende avonturiers. Want Venetië is de stad der fortuinzoekers; zij is de bakermat van Marco Polo, den zeevaarder, die met zijn galeien naar Kataï toog; zij is die van Antonio Longo, van Pier Antonio Gratarol, van Da Ponte, Mozart's librettist, en van Goldoni. Zij | |
[pagina 170]
| |
is als het décor voor een romaneske feeërie, met haar labyrinth van waterstraten, haar schuilhoeken en verborgen trappen, met haar rozige paleizen en haar vergulde galeien; en Casanova, zoon van tooneelspelers, gezoogd achter de schermen van het San-Samuele-theater, waar hij later vioolkrabber was, gewiegd door een Harlekijn, speelgenoot van Mezzetino en van Truffaldijn, leerde er het leven opvatten als een klucht, als een esbattement, en de schaterlach van Don Juan weerklonk later in zijn schelmen-roman. Hoe voornaam klinkt het, wanneer de ceremoniemeester zijn naam in een vorstelijk salon werpt: Giacomo Casanova, chevalier de Seingalt, Vénétian! en hij treedt binnen, met hoofsche strijkage, en zoent de hand der prinses, en vat met één blik de gansche staatsielijke vergadering, onderdrukt een lach en heeft er dra een plan gesmeed van schaking en winstgevend pharao-spel. Op 't einde van zijn dagen voelde hij geen berouw over het leven dat zoo heerlijk was geweest, en dat zich als een kleurvol fantasma vóór zijn nog scherp-wakkeren geest ontrolde. In Plato, in Boëtius, in Horatius en Seneca vond hij de principen van dat leven dat hij zoo rijk doorgeleefd had, hij, de levensvirtuoos. Zonder zijn sterk, gezond temperament, ware hij onherroepelijk ten gronde gegaan en waren wij van een der vermakelijkste boeken der menschheid beroofd geworden. Deze waren zijn laatste woorden: ‘Grand Dieu! et vous, témoins de ma mort, j'ai vécu en philosophe et je meurs en chrétien.’
Arthur H. Cornette. |
|