De Vlaamsche Gids. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De dood van Julius De Vigne.In de laatste dagen van 1908 (27 December) verloor de Vlaamsche Beweging eenen harer bekwaamste en invloedrijkste politieke mannen: Julius De Vigne. Jan Frans Willems, Jhr. Ph. Blommaert, Hendrik Conscience, Door Van Rijswijck, Prudens Van Duyse, Ledeganck, Snellaert en de andere grondleggers der Vlaamsche Beweging waren nog zonder invloed op de Belgische Staatspartijen. Geen van hen zetelde ooit in een politiek lichaam, buiten dichter Ledeganck, die door het boerenkanton Zomergem (waar hij vrederechter was) naar den Provincieraad van Oost-Vlaanderen werd afgevaardigd en daar in 1840 de eerste Nederlandsche redevoering hield; benevens Jhr. Blommaert, die in den liberalen Gentschen Gemeenteraad gekozen werd wegens zijnen stand en er jarenlang in 't Vlaamsch gezwegen heeft. Na hen kwam eene tweede groep, die van zekeren tel in de staatkunde begon te worden en waaronder de meesten zelfs in Kamers, Provincie- of Gemeenteraden binnendrongen, doch niet zonder moeite. Dat waren Jan De Laet, Lod. Gerrits, Ed. Coremans, Jan Van Rijswijck vader, Julius De Geyter, Jan Van Beers, August Michiels, Ferdinand Van der Taelen, Jan Florus, Max Rooses, C. Mathot, I. De Beucker, Ad. Pauwels, burgemeester Jan Van Rijswijck, Ad. Verspreeuwen, N. Cupérus, Adelfons Henderickx, Louis Franck, te Antwerpen; Pieter De Baets, Julius Vuylsteke, Prof. Heremans, A. de Maere-Limnander, Julius De Vigne, Willem Rogghé, G. Rolin-Jaequemyns, Aug. Gondry, Alb. Fredericq, Prayon, Camiel en Alfons Siffer, Prof. J. Vercoullie, Arthur Buysse, Camiel De Bruyne te Gent; Michiel Van der Voort, Aug. Couvreur, Julius Hoste vader, burgemeester Buis, L. Vanderkindere, Juliaan De Vriendt, Juliaan Van der Linden, Cam. Huysmans te Brussel; Julius Sabbe, Dr Van Steenkiste, K. De Poortere, L. Termote, De Visschere, Alb. Thooris te Brugge; | |
[pagina 98]
| |
Dr Bauwens, De Backer, Pastoor Daens en zijn broeder Pieter te Aalst; Burgemeester G. Bergmann (vader), Tony en senator Ernest Bergmann te Lier; vader P.J. De Swarte te Nieuwpoort; Victor Van de Walle, te Mechelen; Ad. Buyl te Oostende; H. De Hoon, Dr Karel Barbier te Veurne; en enkele anderen. Eene derde opkomende groep, die der jongere Vlaamschgezinden, zal de toekomst beheerschen, waarschijnlijk met Louis Franck van Antwerpen en Julius Hoste (zoon) van Brussel als vermoedelijke aanvoerders. De eerste groep slaapt al lang op het kerkhof. In de tweede groep is de dood ook reeds onbarmhartig en sedert vele jaren aan 't maaien geweest. Met Julius De Vigne velde zij eenen der besten neder. Hij behoorde tot eene Gentsche kunstenaarsfamilie, die in de muziek, in de schilderkunst en in de beeldhouwkunst geschitterd heeft. Zijn vaderlijke oom was Pieter De Vigne, de schepper van het heerlijk bronzen beeld van Jacob van Artevelde op de Vrijdagmarkt te Gent. Een groot beeldhouwer was ook diens zoon, zijn neef Paul De Vigne, de schepper van De Onsterfelijkheid in het Brusselsch Museum. Zijn eigen vader was de kunstschilder Felix De Vigne, de talentvolle voorlooper van Leys en de baanbreker der middeleeuwsche oudheidkunde in Vlaanderen. Zijn broeder Edmond is de verdienstelijke bouwmeester van den Nederlandschen schouwburg te Gent. Zijne zuster werd de vrouw van eenen der grootste Fransche schilders der 19e eeuw, Jules Breton, die te Gent onder de leiding van vader De Vigne had gedebuteerd. Julius De Vigne was zelf een kunstenaar met het woord en met de pen, zooals hij in zijne ontelbare redevoeringen en in menig gedicht en prozastukGa naar voetnoot(1) bewees; maar als staatsman legde hij juist die | |
[pagina 99]
| |
eigenschappen aan den dag, welke zelden bij eenen kunstenaar vereenigd zijn: rotsvaste beginselen, onverbiddelijk logisch verstand, koele bezadigdheid, kalm plichtbesef, onverstoorbare taaiheid, stroeve redeneerkracht. Julius De Vigne was te Gent den 19 November 1844 geboren. Hij werd er advocaatGa naar voetnoot(1) en schaarde zich aanstonds rondom de banier der liberale Vlaamschgezinden, onder de leiding van Vuylsteke en van Prof. Heremans. Gedurende meer dan veertig jaren heeft hij het liberalisme en de Vlaamsche zaak met het woord en de pen gediend. Vijf en twintig jaren lang schreef hij in Het Volksbelang ontelbare kristalheldere hoofd- en andere artikels, die toongevend waren in 't Vlaamsche land en dadelijk door vriend en vijand herkend werden als kinderen van De Vigne's pen. Hij zetelde drie jaren in den Provincieraad van Oost-Vlaanderen (1873-76), en tweemaal acht | |
[pagina 100]
| |
jaren in de Kamer (1878-1886 en 1900-1908). Men herinnert zich hoe zijne verkiezing tot schepen te Gent in 1888 door de Franskiljons bemoeilijkt werdGa naar voetnoot(1) en hoe hij in de Kamer zijnen naam hechtte aan de voornaamste onzer taalwetten, de taalwet De Vigne-Coremans van 1883, op het middelbaar onderwijs; mitsgaders aan die van 1889 op het gerechtGa naar voetnoot(2). Men herinnert zich ook welke diensten hij aan de Vlaamsche zaak in den Gemeenteraad van GentGa naar voetnoot(3) en ten tweeden male na 1900 in de Kamer bewees, om de stipte naleving van de taalwetten te bekomen, vooral die van de taalwet Heuvelmans op de burgerwachtGa naar voetnoot(4), alsmede zijn onverpoosd strijden ten voordeele van het wetsvoorstel Coremans op het vrij middelbaar onderwijs der bisschoppen en paters. In het vraagstuk van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool was De Vigne veel minder voortvarend; want hij was zeer bevreesd, dat de bloei zijner geliefde Alma Mater door eene roekelooze hervorming zou bedreigd worden. Hij liet er een deel zijner populariteit onder de jonge Vlaamschgezinden. Doch als voorzitter der Liberale Associatie van Gent gaf hij in 1901 eene klinkende les aan de Franskiljons in de plechtige redevoering, waarin hij verklaarde, dat de Gentsche Hoogeschool onmogelijk louter Fransch kon blijven, wilde zij hare roeping in Vlaanderen vervullen. Ik wil bij deze redevoering van De Vigne een oogenblik stilstaan, omdat zij niet genoeg bekend is en dat zij de beste verduidelijking is zijner zoo vaak verkeerd beoordeelde houding ten opzichte van het kiesche vraagstuk der vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool. Zeer krachtdadig en onder luide toejuichingen drukte hij er op, dat de liberale partij het grootste belang had in het behoud en in den bloei der Hoogeschool van Gent, die, ofschoon reeds gedeeltelijk in haar leeraarskorps geclericaliseerd, toch nog gebleven was ‘eene instelling van hooger onderwijs, waar elk confessioneel onderwijs uitgesloten is,’ en daardoor voor onze Vlaamsche gewes- | |
[pagina 101]
| |
ten ‘eene weldoende en levendige bron van geestesontwikkeling, van wetenschap, van welvaart in alle opzichten.’ Alzoo was nog steeds de Gentsche Hoogeschool ‘een brandpunt van het liberalisme’, door de clericalen bedreigd en bestookt; en daarom moest men bij elke hervorming dier Hoogeschool uiterst omzichtig te werk gaan. Daarop volgde de veelbesproken verklaring, die wij hier in haar geheel opnemen: Maar omzichtigheid is noch onthouding noch stilstand. Met nadruk ontwikkelde De Vigne die stelling: Het is eene valsche, eene grondig valsche voorstelling, dat eene hoogeschool geen ander doel heeft dan wetenschappelijke kundigheden te verzekeren aan eenige bevoorrechte jongelui, opdat ze, als egoïsten, de schatten der wetenschap voor zich zelven zouden houden, ten einde aanzien en fortuin te verwerven uitsluitend voor zich zelven. | |
[pagina 102]
| |
te strooien, eenige lichtsprankels mede te deelen, gelijk de echte baanbrekers der beschaving hoeven te doen. (Toejuichingen). Die zoo verhevene beschouwingen besloot De Vigne met de volgende practische wenken: Om dit doel te bereiken, ik verklaar het zeer luide, is het onnoodig in onze Hoogeschool de radicale hervormingen tot stand te brengen, die op dit oogenblik in eene andere plaats worden aangepredikt. Ik heb de overtuiging, dat het doel volkomen kan bereikt worden door bezadigde middelen, zonder eenige schade aan onze Hoogeschool toe te brengen, zonder éénen enkelen leerling uit de Hoogeschool te moeten verwijderen. Wat inderdaad vele liberalen wantrouwig maakte - en daar trokken de Vulgarisateurs vooral hun voordeel uit - was de vrees, dat de clericalen door middel harer vervlaamsching de Gentsche Hoogeschool ten val zouden brengen. De waarheid was immers, dat sedert 1830 (en reeds vroeger), de Hoogeschool der Arteveldestad steeds een doorn in 't oog der Belgische ultramontanen is geweest. Mgr. Delbecque, bisschop van Gent, en Mgr. Malou, bisschop van Brugge, hadden in vroegere jaren zeer heftige herderlijke mandementen uitgevaardigd tegen de goddelooze Universiteit, waar Huet, Laurent, Callier, Wagener en meer andere beroemde, doch verdachte professoren doceerden. In den Senaat drong Lammens, een der leiders der Gentsche clericalen, bijna ieder jaar op hare afschaffing aan. De clericale bladen van Gent (Bien Public, Fondsenblad, enz.) waren haar steeds zeer vijandig en hemelden ten haren nadeele de bisschoppelijke vrije Hoogeschool van Leuven op. Het ‘péril clérical’, waarmede de Vulgarisateurs zoo behendig schermden, was aldus niet eene belachelijke hersenschim. Te recht hield De Vigne er rekenschap mede; maar zijne beschouwingen over de noodzakelijkheid eener vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, hoe bezadigd en voorzichtig men ook zou te werk gaan, waren als een molensteen op het hoofd der Gentsche Vul- | |
[pagina 103]
| |
garisateurs en Walen, die blindelings vasthielden aan het dogma eener alleenzaligmakende louter Fransche Universiteit. Hunne verslagenheid was groot, en rondom de zoo toegejuichte verklaringen van De Vigne in de Liberale Associatie richtten zij, als naar gewoonte in dergelijke moeilijke gevallen, ‘la conspiration du silence’ in. Wat de Vlaamschgezinden betreft, De Vigne's redevoering was eene verrassing zoowel voor de aanhangers van 't stelsel Mac Leod als voor de anderen. De eersten namen het hem overigens zeer kwalijk op, dat hij zich van de inrichters van 't gelijktijdig Studentencongres beslist afgescheiden had, om eene gematigde oplossing van het hangend vraagstuk aan te bevelen. De anderen dachten, dat het eene gebeurtenis van hooge beteekenis mocht heeten, wanneer in 1901 de voorzitter der Liberale Associatie van Gent plechtig en onder luide toejuichingen kwam verklaren, dat de uitsluitend Fransche Hoogeschool verouderd was en in den Vlaamschen zin moest hervormd worden. Ook werd De Vigne's redevoering, evenals het Vlaamsch Studentencongres zelf, in de pers heftig besproken, maar bijna uitsluitend onder Vlaamschgezinden. De Fransche pers, die vuur en vlam spuwde tegen de studenten, zweeg De Vigne dood. Diens rede was dan ook veel gevaarlijker dan alle meetingbombast. Aan verguizing en verdachtmaking stond hij alsdan bloot met Burgemeester Jan Van Rijswijck en meer anderen. Maar hij, die de kalme vastberadenheid in persoon was, stoorde er zich weinig aan. De jeugdige Flaminganten, waaronder de vurigste hem zelfs voor verrader uitkreten, zullen, wellicht vroeger dan zij denken, te Gent en in de Kamer moeten ondervinden, wat men aan Julius De Vigne verloren heeft op Vlaamschgezind gebied. Weinige Flaminganten hebben zooveel als hij bijgedragen, om de Vlaamsche beginselen door de verfranschte leiders der liberale partij in Vlaanderen te doen eerbiedigen en aannemen. Een man van zijn talent als redenaar, van zijn gewicht als staatsman, van zijne gematigdheid, van zijne onbegrensde toewijding is in zekere critische omstandigheden soms goud waard. Zijn voorbarig verdwijnen is eene ramp voor zijne partij. Bij den dood van Baron de Maere in 1900 heeft men ook zoo iets ondervonden in het Vlaamsche kamp. | |
[pagina 104]
| |
Niemand meer dan De Vigne bezat dien politieken moed, die alles trotseert uit plichtbesef. Hij behoorde tot het geslacht der stroeve, onwankelbare Gentenaars van den ouden deeg, dat aan de liberale partij in de Arteveldestad mannen heeft geschonken als Hipp. Lippens en Julius Vuylsteke. De hoekige, onvergetelijke Burgemeester en ‘de Vlaamsche rots’ waren inderdaad steile en stalen karakters van dezelfde familie als Julius De Vigne. Bij zijn afsterven werd hem van clericale zijde de laatste eer bewezen in de volgende welsprekende lofrede van Het Handelsblad van Antwerpen: Als Flamingant heeft De Vigne verdiensten gehad en kunnen wij, buiten alle staatkundige denkwijze, zijne nagedachtenis begroeten en er hulde aan brengen. Met Edward Coremans was hij de voornaamste bewerker der wet van 13 Juni 1883, regelend het gebruik der Nederlandsche taal in 't middelbaar onderwijs van den Staat. Aan degenen onder de liberalen, die bij het graf van De Vigne zijne eigenaardige persoonlijkheid niet zouden begrijpen noch waardeeren, bevelen wij deze verhevene lijkrede van clericale zijde aan. Fas est ab hoste doceri.
Paul Fredericq. |
|