De Vlaamsche Gids. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Pater Justinus' Kloostergedichten.Dit opstel is het gevolg van het onderzoek van een lijvig infolio-handschrift, mij door den knappen boekenkenner, Victor De la Montagne, vriendelijk ter hand gesteld, en den titel dragend: Mengelmoes gemaeckt ende bijeenvergaedert door Ew. Pater Justinus van Brussel, capucien predikant. Dit handschrift wordt ook vermeld door Serrure in den catalogus van 1873, nr 2749. Over Pater Justinus vonden wij geene levensbijzonderheden. Wij weten enkel, dat zijn leus was Dat Gaudia virtus, en dat hij ook Latijnsche lofdichten schreef, waarvan men er op de Gentsche universiteitsbibliotheek meer dan een dertigtal bezit, afzonderlijk gedrukt en gedagteekend van 1712 tot 1727. De gedichten, die in het Mengelmoes, op één na, in chronologische orde overgeschreven werden, dragen dagteekeningen loopende van 1709 tot 1746. Wij mogen daaruit besluiten, dat Pater Justinus vooral werkzaam was in de eerste helft der 18e eeuw. In een ‘voorreden tot den leser’ omschrijft de Brusselsche kapucijn zijn dichttrant en -stof als volgt: Dan sal ick op 't tooneel myn soete stemm' doen klincken,
Dan sal sy weder op, dan sal sy weder sincken
In haeren eyghen niet, dan brullen als een stier,
Dan sal sy weder syn een onversoenden gier.
Dan sal sy op een nieuw de daden gaen vermelden,
(Ag stiert myn traege penn) van noyt volpresen helden,
Die strijden op den wegh van hunne saligheydt,
Tot storten van hun bloedt, en halsgevaer bereydt.
Uit deze aanhaling blijkt al dadelijk, dat wij hier te doen hebben met een rijmelaar, die aan de achttiende-eeuwsche Vlaamsche letterkunde zeker den roem niet zal schenken, die haar ontbreekt. De allegorische tooneelspelen, de levensbeschrijvingen van heiligen als | |
[pagina 75]
| |
‘Oswaldus, coninc van Engelandt’ en Catharina, het ‘vertoogh over St-Jan in de wildernis, afgebeeldt op de processie te Brugge’, de stichtelijke gedichten, de zeer talrijke gelegenheidsgedichten en de vier kluchtspelen, die in het handschrift voorkomen, zijn alle geschreven in een smakelooze, opgeschroefde en soms ergerlijk platte taal. Het belang van Pater Justinus' werk ligt dan ook hoofdzakelijk en nagenoeg uitsluitend in zijn cultuur-historische beteekenis. In dit opzicht zijn vooral de gelegenheidsgedichten en de kluchtspelen de merkwaardigste bijdragen. Wij stellen ons voor bij een andere gelegenheid de kluchtspelen te bespreken en bepalen ons in dit opstel tot een overzicht op de gelegenheidsverzen. Pater Justinus moet onder de geestelijken van zijnen tijd bekend gestaan hebben als een soort van publiek dichter, die zich bij allerlei merkwaardige gelegenheden, als zilveren en gouden jubelfeesten van paters, nonnen en begijnen, gelofte-afleggingen, blijde intreden van vorsten en dies meer, gemakkelijk liet vinden om in het gebruikelijke letterkundige gedeelte der plechtigheid te voorzien. Niet altijd richt hij zich uit zijn persoonlijken naam tot de gevierden, zeer dikwijls is hij maar de tolk van dankbare weeskinderen, opgewekte gildebroeders en feestvierende kloosterlingen. Hij was aldus de feestdichter bij dergelijke huldebetooningen te Brussel zelf, te Middelburg, Aalst, Brugge, Leuven, Lier, Gent, Dendermonde, Tienen, Ninove en elders nog. De faam van den man zal wel niet gering geweest zijn. De meeste dier gelegenheidsstukken zijn in schertsenden toon opgevat en sommen vooral de kleine gebreken en misstappen der gevierde geestelijken op. Pater Justinus' lof- en besteekgedichten werden blijkbaar geschreven om bij een blijden maaltijd onder vroolijk gestemde zusters en fraters de heldin of den held van het feest eens ‘zijn zaligheid’ te geven. De losse trant dier stukken, waarin de goedwillige hekelzucht zich onbewaakt uit, geeft hun in zekeren zin de aantrekkelijkheid onzer oude kluchten, waar wij ook, dank zij het verwerpen van alle pseudo-literaire schijndeftigheid, het beste beeld van vroegere beschavingstoestanden in aantreffen. Pater Justinus' gelegenheidsgedichten zijn aldus een bescheiden, maar werkelijk niet te versmaden bijdrage tot de betere kennis | |
[pagina 76]
| |
van het intiemere kloosterleven gedurende de laatste jaren van het Spaansch en de eerste helft van het Oostenrijksch bewind in de zuidelijke Nederlanden. Wat Pater Justinus in sommige zijner gedichten schrijft over de opvatting, die enkele nonnen over het kloosterleven in 't algemeen hadden, is voor ons wel verrassend. De eenen vonden geen bittere woorden genoeg om over de eentonigheid van hun verblijf binnen de kloostermuren te klagen en verlangden vurig om naar de wereld terug te keeren; de anderen, die daarentegen het kloosterleven heerlijk vonden, verdedigden het nagenoeg uitsluitend door te wijzen op de louter stoffelijke genietingen, die zij er vonden, en op het rustige, onbezorgde leven, dat zij er leidden. De droevige gemoedsgesteltenis vinden wij op treffende wijze uitgedrukt in Beclagh Reden van een Nonneken en in Liedeken van het Nonneken. Het eerste zusterken somt al de plezieren op, waaraan het in de wereld deelnam en zucht dan: Maar nu ben ick opgesloten
Als een voghel in de keef,
'k Ben met traenon overgoten
En niet als te vooren leef.
Och! Was Ick op vrije voeten,
En in soete liberteyt,
Men sou my dan weer begroeten,
Dan was ick uyt mijnen strydt.
Houdt de liberteyt gepresen....
Het andere nonneken weidt vooral uit over de wijze, waarop het er toe overgehaald werd om in het klooster te treden, en over de ontgoocheling die het daar na zijn noviciaat opliep. Men maeckte 't cloosterleven
In mijn ooghen seer verheven,
Ieder reys
Als een hemels paradijs.
Ick liet mij daer toe beweghen,
Ick en stont niet dapper teghen,
'k Was al vast
(Eer) ick 't wist, en mij niet past.
'k Wilde dan de werelt vluchten,
| |
[pagina 77]
| |
Ick en peysde op gheen suchten,
'k Quam daer in
Als een aengenaem begin.
Veel geluck van alle canten
Wenschten mij de nonnequanten
In dit slot,
Maer eylaes! het is een kot.
Als ick was hier ingetreden,
Men vloogh my om hals en leden,
Ick bleef staen
Met den nonnenwinckel aen.
Veel geluck van alle zeyen
Onder al het soete vleyen,
Maer daernaer
Vondt ik mij in droef gevaer.
't Was: het doecksken sal u passen!
Ick en peysd' op gheen verrassen
Noch gheen qnaet
Eerst in het novitiaet.
Maer als ik nu hadd' geschreven
Myn professingh in dit leven,
'k Was dan vast,
'k Sagh dan dat het was verbrast.
Alles wierdt dan afgeslaeghen
Waer in vond ik mijn behaeghen,
In getraen
Vind ick mij, bedroefde, staen.
Van 't geselschap vind verlaeten,
Niemant can mij hier nu baeten,
Ach! mijn hert
Sluyt van al te groote smert.
Waer ick keer en ick my vinde,
Ick en sien hier geene vrinden,
Met de bruyt
Is oock all' het vleyen uyt.
't Is nu leeft als gij wilt sterven,
All 't plezier moet gij hier derven,
Want het slot,
Dat is hier voortaen een kot.
Pater Justinus schildert hier de vleiende vriendelijkheid, waarmee het nonneken in het klooster bejegend wordt tot op het einde van haar noviciaat, juist zooals het Diderot doet in zijn beruchte ReligieuseGa naar voetnoot(1). Dergelijke nonneklachten komen in onze oude liederenliteratuur dikwijls voor en hebben op zich zelf dan ook niets ongewoons, | |
[pagina 78]
| |
als wij ze ons voorstellen als voortbrengselen van leeken. Het bevreemdende ligt hem hier vooral in het feit, dat wij ze aantreffen in dit Mengelmoes van Pater Justinus. Wij bekennen, dat wij ons niet volkomen kunnen verklaren waarom de goede pater dergelijke nonneklachten schreef. Waren die liedjes allicht alleen voor de leekenwereld bestemd, om de lichtzinnige, lustige kloostermeisjes tweemaal te doen nadenken vooraleer het besluit te nemen non te worden? Of wilde Pater Justinus door het schilderen van een dergelijke slechte zuster de vrome verontwaardiging der goede zusters opwekken? Al gissingen, die ons maar half bevredigen. De gemoedstoestand der nonnekens, die in 't klooster alles opperbest vinden, wordt ons met kostelijke trekjes geschilderd in het Ekeldicht verthoonende den wonderlycken aert van het Coolsaet afgebeeldt in de verplante geestelycke Cool, Suster Maria Aldegonde à Sta Catharina, eertijts Theresia Coolsaet uijtsprekende haere dry solemneele beloften in het gestichtigh Clooster Penitent Recolletine geseyt, binnen Nienhove. Hier luidt het over het kloosterleven: 't Is voorwaer het soetste leven
En bij iedereen verheven.
En waarom zal zuster Maria Aldegonde daar gelukkig zijn? Zij zal geen last van man noch kinderen hebben: Den man haer niet sal stooren,
Nogh van hem wordt gecrouwt.
Van gheen kinders en wordt besch...
Noch bec..., noch oock bep...
't Wieghesnoer en moet (zij) niet trecken.
Geldelijke zorgen zal zij ook niet kennen: Gij en sult niet banqureteren
Noch aen schulden oock failieren.
En wat onweerstaanbare geneugten wachten haar in 't klooster! Pater Justinus somt ze met welgevallen op: Den pappot is nu verborghen,
En nu voor den theepot sorghen,
| |
[pagina 79]
| |
Is het niet, gij lieve prij,
Suyckerbollekens daerbij?
Naer den thé neemt gij liqueuren,
Pepercoeck brengt men te veuren,
Confitueren, lieve bruyt,
Ach! wat aengenaem besluyt!
Naer den middagh in de wijnen,
Die verstuyven alle pijnen,
En daerbij een soet gepraet.
O, wat een volmaeckten staet!
De naïeve schildering van dien staat van zaligheid gelijkt wonderwel op den hoonenden spot, waarmede in de zestiende-eeuwsche Calvinistische hekelliederen het luilekkerlandsche kloosterleven voorgesteld werd. Pater Justinus is er nog niet over uitgepraat: Hier een vatje ingeleydt,
Houdt men voor een goedt beleydt,
Eenen teugh daervan gedroncken
Doet u loddelijck beloacken,
Dit doet eene bruyt dan bloosen
Als een opengaende Roose,
O, wat aengenaeme lust!
Bacchi sop baert soete Rust!
Het galante vleierijtje tot het nonneken dat bloost als een opengaande roos, is niet het eenige, dat Pater Justinus waagt. Over 't nonnekapken zegt hij verder: 't Doekxken staet u sonder lieghen
Als het wonderste cieraet.......
Diderot kende ook dit werken op de vrouwelijke behaagzucht der jonge kloosterzusters. Hij laat de nonnen, die de novice omringen, uitroepen: ‘Mais voyez donc, ma soeur, comme elle est belle! Comme ce voile noir relève la blancheur de son teint! Comme ce bandeau lui sied!’ enz.Ga naar voetnoot(1) Nog dit trekje over de behaaglijke kloosterrust: Op uw muyltjens gij hier wandelt
En te saem hier soetiens handelt
| |
[pagina 80]
| |
Als een goedt en rijck rentier,
Die vindt in syn goedt plaisier.
Dit ophemelen van den nonnenstaat door middel van lang niet godsdienstige bewijsgronden is geen alleenstaande verschijnsel in de achttiende eeuw. Heel en al in den geest van Pater Juslinus spreken o.a. verscheidene liederen, die wij aantroffen in het handschrift van het Antwerpsche begijntje Catharina Verachter en bespraken in Volkskunde (17e Jg. 11, 12; 18e Jg. 5, 6). Bij de teksten, die wij daar lieten drukken, en naar dewelke wij hier eenvoudig verwijzen, voegden wij de volgende aanteekening: ‘Ons treft in deze liedjes de laag bij den grond klapperende opvatting van het begijnen- en nonnenleven. Dat het begijntje haren staat boven dien der kloosterzusters plaatst omdat het geld verdienen kan, vleesch of visch mag eten naar beliefte, in gezelschap komen mag en eene erfenis aan zijne familie nalaten kan, nemen wij nog gedeeltelijk aan, - het is immers maar een begijntje - maar dat dergelijke gronden aangehaald worden door eene non om haren staat tegen de wereld te verdedigen, wekt het vermoeden, dat in de 18e eeuw zeker niet alle nonnen door ideale, godsdienstige drijfveeren naar het klooster gebracht werden. Waar de wereld de non beklaagt omdat haar verblijf een enge kluis is, omdat ze niet vrij bezoeken mag ontvangen en van de koude moet lijden gedurende de nachtelijke kerkdiensten, verwachten wij zeker, dat de non zal tegenbetoogen hoe zeer al deze verstervingen Gode welgevallig zijn. Wij krijgen integendeel eene heel andere redeneering te hooren, waar alle godsdienstzin aan ontbreekt. De non wederlegt, dat ze in geen kluis leeft, maar wel “groote spacie” heeft voor haar “recreatie”; koude heeft ze ook niet, want ze is “er naar gekleet” en gebruikt een “lollepot”; ze heeft geen verdrietig leven, want men hoeft haar maar aan te kijken om te zien aan haar “couleur”, dat ze “'t best veur” heeft. Deze alles behalve ascetische opvattting van het kloosterleven in deze liederen is zeker kenschetsend voor den geest der begijntjes, die ze zongen.’ Wij kunnen die opmerking hier slechts herhalen en er ditmaal het groeiende vermoeden bij uitdrukken dat die materialistische op- | |
[pagina 81]
| |
vatting van het kloosterleven in de 18e eeuw op groote schaal moet verspreid geweest zijn. Uit talrijke andere gedichten van Pater Justinus blijkt overigens, dat in vele achttiende-eeuwsche kloosters versterving en versmading der wereldsche genoegens niet altijd de regel waren. Er moest daar o.a. nog al wat gedronken en gegeten worden. Nagenoeg in elk jubelgedicht wordt van dit gebruik gewag gemaakt, en stellig niet om het af te keuren. In het gedicht De wonderlycke wercken van Pater Henricus van Brussel, alias Lauwken Heintie Poot, vierende syne vyftigh-jarige jubelfeest onder de goede vriendekens in het clooster van PP. Capucienen in Sonienbosch 1714 wordt van den held gezegd: Hij gong geerne met de clercken
Om tot Etterbeeck te wercken:
Nota, die van Brussel sijn
Hem beschonken daer met wyn.
Peer Marcel quam dan te vraeghen:
‘Pater Hendrick, sijn de daeghen
Dan soo coort dat gij te laet
Nu comt thuys met uw camraet?’
Hy sey: ‘k hadd' presant affairen,’
Maer hij sprack niet van verteiren.
Hoe wel Heyntje is wat clijn,
Was nochtans Marcel te fijn.
In een ander stukje op het jubelfeest van Pater Bonifacius bij de PP. Kapucijnen te Gent in 1728 luidt het van den jubilaris: Is 't flecyn in syne hauden,
Het is in syne tanden,
Nog veel minder in de keel,
Soo dat hij wel mug sijn deel.
De volgende epicuristische opwekking vinden wij in een gedicht, opgedragen aan Pater Maternus, gardiaan te Lier, op zijn jubelfeest: Schenk hier vol weer de canne,
Sa, laet ons lustig buysen
En neemt het glas in d'Handt,
Wij syn hier goede cnuysen
Te water en te landt,
| |
[pagina 82]
| |
Een potje wel geklotert,
Ist niet, Peer gardiaan,
En alles wel gebotert
Soo moet het wel gaen.
In het handschrift komt ook een liedje voor onder den titel: Gewoonelyck vermaeck van de Brusselsche predikanten in het couvent van de PP. capucienen binnen Tervueren 1746, waarin verteld wordt hoe de Brusselsche paters van tijd tot tijd vroolijk door veld en bosch wandelden naar het klooster te Tervuren, waar zij zich dan te goed deden aan spijs en drank. Men siet verblydt op dezen tijdt
Wanneer den wijn wilt wercken,
Den guardiaan eerst op de baen
Met zijne jonge clercken,
Het roodt coleur dat comter veur,
't En is niet van het water,
Maer Bacchi nat wel opgevat
Ist niet, eerweerden pater?
Als goede voorzorg na de vele wijnen wordt vóór den terugkeer een hartversterkend kopje thee gedronken! Wat neemt men mee? Een copje thé,
't En sijn gheen Bacchi druyven,
Maer desen vondt is wel gegrondt
Om van geen wegh te stuyven.
Ick segget vrij, 't houdt sinnen bij,
't Is 't eynde van het mallen,
Om in de gracht met alle macht
Niet lichtelijk te vallen.
Pater Justinus weet ook te vertellen van een pater kapucijn uit het couvent te Dendermonde, die voor het klooster graan moest gaan bedelen en deze gelegenheid te baat nam om een goede kan te drinken. Ick quam onlanckx van St Anne
Met Philippus den quetteur,
En daerop geset de canne
Want wij sijn van goed humeur:
Men hadt daer veel graen ontvanghen,
En de quet was wel gedaen.
De Dendermondsche kapucijn wist dat de pater portier af- | |
[pagina 83]
| |
gunstigop hem was omdat hij mocht ‘gaen op de quette’. De portier ware gaarne in zijn plaats geweest om dan ook de gelegenheid tot drinken te hebben. Nu keerde de kapucijn voor de grap al mankende naar het klooster terug, zoodat de portier hoopte, dat het nu zijn beurt zou worden om uit bedelen te gaan. De portier sey 'k sal nu loopen
Het is oock nu mijnen keer,
En oock drincken met heel stoopen,
Want 'k ben teghen daer niet teer.
Nu ist mijnen keer van loopen.
Dat gij houdt d'Infirmery.
Nu sal Ick oock druppels coopen.
Syn geloop is nu geschrey.
Dat ook de nonnen een glaasje wijn en een ‘likeurken’ niet versmaadden, bleek reeds uit het te voren aangehaalde gedicht op zuster Maria Aldegonde. Het blijkt eveneens uit de jubelverzen op Barbara Tribolet, canoninkersse reguliere in Sint Pieters clooster, 1744. Pater Justinus roemt de strenge waakzaamheid, die zij op hare nonnen uitoefende en geeft daarvan een plezierig staaltje ten beste. Moeder Tribolet doet 's avonds de ronde in 't klooster: Een laterne hadd in d'handen
Daer een keerse claer in brande
En liep rond als een anduyt...
Zij ontdekte op een harer ronden Drij (nonnen) die waeren bij malcander
Eens gecomen d'een naer d'ander.
Sy en hadden gheenen vaeck,
Naemen 't saemen haer vermaeck.
Een liquerken sy daer droncken,
En 't glas noch eens volgeschonken.
Tribolet quam op 't gerucht.
Een van haer die aam de vlught
En sy is het wel ontslopen,
Sy was in de goot gecropen.
Heel onschuldig brengt Pater Justinus ons dus op de hoogte | |
[pagina 84]
| |
van die drinkgebruiken in de achttiende-eeuwsche kloosterwereld en bevestigt in alle opzichten wat dus verscheidene liedjes uit het gelijktijdig begijnenliederboekje van Catharina Verachter ook reeds geleerd hadden (Volkskunde, t.a.p.). Daar lazen wij o.m.: Men vindt onder de geestelycke
Geen, die voor Bachus potte wycken,
Want ieder man staet voor zijn kan;
Nonnen en beggijnen
Die soo sober schijnen
Houden oock daer van.
Daer en sijn geen vroukens
Die soo wijgerigh sijn
Dat sij souden spouwen
Van een glaesie wijn.
Paus, Cardinalen,
Bischop en prelaet,
Hoe dier sij hem betaelen
Noch ist cameraet.
De fleresyn schijnt te verdwijnen.
Den wyn gaet boven 't water,
Dat schilt al te veel,
Het Disters bier cost te veel van brouwen
Laet ons aen Bachus wijnsap houwen.
In hetzelfde begijnenliederboekje vonden wij ook de drie volgende kenschetsende drinkliederen, waarvan het Vlaamsche in Volkskunde reeds verscheen en de twee Fransche hier voor de eerste maal gedrukt worden: a) 1.[regelnummer]
aGlorie sy alle sattericke te samen
Laet ons drincke uyt potten
Pinten, kannen en aamen.
2.[regelnummer]
Drinckt dan, drinckt dan,
Sprack broer Jappen,
Als de kit uyt is men salse
Weer vol tappen.
3.[regelnummer]
Drinkt dan, drinckt dan,
Maer wacht u van spouwen,
Want onsen pater procurator
Heeft vers gebrouwen.
| |
[pagina 85]
| |
4.[regelnummer]
Drinckt dan, drinckt dan
En laet in u lichaem geen spasie,
Soo en grijpt den Duyvel der hellen
In u ziel geen quay tentatie.
b) 1.[regelnummer]
Mon père permettez moy
De prendre l'assurance
De boire à la santé
De votre révérence.
2.[regelnummer]
Celluy qui n'en boira pas
Aura la discipline
Et qui s'enivrera
N'ira pas à matine.
4.[regelnummer]
Un frère capucin
N'était pas ipocrite,
Dit que le nouveau vin
Vaut mieux que l'eau bénite.
c) 1.[regelnummer]
Père André disait à Grégoire:
‘Frère au choeur c'est assez chanté;
Pour éviter l'oisiveté
Achevons notre office à boire.
Versez (ter) du vin souvent,
Le ciel aura soin du couvent.’
2.[regelnummer]
Nos vieux pères sont à matines
Et nous, nous buvons en ce lieu;
Que pour nous ils vont prier Dieu
Pour nous qui vuidons nos chopines.
Versez..... (euz.)
3.[regelnummer]
Que père Bernard comme un ange
En chaire alliez le coeur touché,
Mon talent n'est pas de prècher
Si ce n'est que sur la vendange.
Versez..... (enz.)
4.[regelnummer]
Nous faisons voeux d'obéissance,
De chasteté, de pauvreté,
Mais nous avons la liberté
De ne point faire d'abstinence.
Versez... (enz.)
In een ander achttiende-eeuwsch handschrift, voortkomende uit de nalatenschap van dichter Guido Gezelle en waarover wij in Volkskunde (19e Jg. 1-2) en in Het Tijdschrift voor Boek- en Biblio- | |
[pagina 86]
| |
theekwezen (1908) reeds een en ander mededeelden, troffen wij nog een drinklied aan, waarin de geestelijken van allen rang om hunne drinkgewoonte goedig over den hekel gehaald worden. Alhoewel dit lied, dat wij hier volledig laten volgen, niet in een begijnenzangboekje voorkomt en waarschijnlijk ook niet het werk van een pater is als de vorige, komt het er toch op merkwaardige wijze mee overeen. Het wordt gezongen op de wijze van de praefatio. | |
Prefatie van den Wijn.(Per omnia pocula poculorum...... Amen. Vere Dignum et justum est,
Dat den toerse wijn den besten is.
Dit weten d'heeren practisynen,
Dat hij den besten middel is
Tot het verdwynen der pynen.
Et même encor St Ivo, ce Grand Saint,
Die pryst oock sterek den toerse wyn.
Vinum, seght hy, is bonorum,
Car il est véritablement
Refugium afflictorum.
Hij is van soo eene stercke cracht,
Ende heeft soo eene groote macht;
Dit weten nonnen en begijnen
Hoe hy par nectar dient
En alles doet verdwijnen.
Bibamus nos, neemt 't Glas in d'handt
Den wyn maeckt vreught en sterk verstant,
Dit weet den pater procurator
Die daervoor gebruyckt den wyn
En voor den dorst het waeter.
Per quem majestatem on vous adore partout,
Car chacun scait waer hij hem deught doet.
Les filles le disent délectable
Omme dies wille que les garsons
Par lui sont charitables.
Den Jesuit en pater Capucijn
En refuseren noyt den wijn,
En wij die hem wel meughen
Laet ons drincken met volle teughen.
| |
[pagina 87]
| |
Enfin den wyn
Is waeren troost der medecyn
Soo God ons selfs comt te leeren,
Want hij eertijdts het waeter
In wyn heeft doen verkeeren.
Coeli Caelorum kent oock syn cracht,
Want niemant van de Kercke den wyn veracht,
't Sy pastor, Cappelaen ofte Coster
Sy roepen al: bibamus nos,
Den wyn is propter noster.
Sie dan voor 't Lest:
Wij vrienden, die hier sijn vergaert,
Is de wyn goed, hem niet ghespaert,
Want hij is het lanck leven,
Hij maeckt somtijdts de borse plat
En doet de handen beven,
De main en main
Levons les vers car ils sont plain
Videz ensemble bibentes
Dat Elck nu de syne kust,
De prefatie is letantes.
Ligt in de hier aangehaalde drinkliederen niet nog dezefde geest, die de zestiende-eeuwsche volksdichters deed spotten met de ordebroeders van den ‘Abt Amfora, Heere tot Kanneburgh.’?Ga naar voetnoot(1) Meer dan eens vertelt Pater Justinus, dat de nonnekens, om hunnen geestelijken rector genoegen te doen, zijn gastronomisch zwak zochten te bevredigen. Van Pater Henricus (zie blz. 81) weet hij te zeggen: Tot Gendt sprack int nonneclooster
Want hij was een nonnentrooster.
Kieckens, twee boteillen wyn
Quam daer synen loon te syn.
In zijn gedicht op zuster Maria Aldegonde (zie blz. 78) vertelt Pater Justinus o.a. dat elke non den pater-rector zooveel werk geeft ‘als een heele parochie.’ Maar de rector zal daar niet over klagen, want: | |
[pagina 88]
| |
Goede woorden, confituren
Geven hem seer goede uren
En soo met een soet gemoedt
Wordt den rector wel gevoedt.
In de kloosters werden in de 18e eeuw evenals in de 17e dikwijls groote feestmaaltijden gehouden voor leeken. Het stedelijk archief te Antwerpen bezit stukken, die ons meedeelen welke verbazende Balthazar-festijnen in de 17e eeuw in het Falcon-klooster aldaar werden ingericht bij het professen van nonnen en andere gelegenheden. Dat de kloosters in die keukenkunst in de 18e eeuw nog even ervaren waren, blijkt ook uit een paar gedichten van Pater Justinus. Toen de gouvernante der Oostenrijksche Nederlanden, Maria, Elisabeth, Lucia hare plechtige intrede hield binnen Tienen in het jaar 1725, werden gedurende drie dagen de feestmalen door de kapucijnen in hun klooster klaar gemaakt en ingericht. Over een dezer festijnen weidt Pater Justinus uit in 't lang en in 't breed: Bij de capucienen is gegeven 't woordt,
Men siet daer seer rooken overal de schouw,
Lustigh koken en smoken even gouw.
Sneppen en patrysen worden daer gepluckt.
En de pluymen aan de leysters uytgeruckt.
Meirels, quackels, vincken, steeckt men daer aen 't spit
En gebraeden vroegh en spaede wordt ontlit.
Eelbodt, oesters, tarbodt, schoon buyten 't saisoen,
Grooten zeevisch, crabben heeft men daer van doen.
Schoon de kreften roken lustigh naer het gelt
Dese reyse voor de spyse opgestelt.
Visch en vleesch gebraeden wierdt daer opgedist,
Noch men wist daer van gheen swaerigheydt noch twist.
Franschen en Bourgoenschen en den Rhynschen wijn
Wiert geschoncken en gedroncken sonder pijn.
Tourten en pasteyen wierden daar gebracht
Soo dat dit banquet diep duerde in den nacht......
Het waren niet altijd aristocratische gasten als de gouvernante en haar hof, die in de kloosters ontvangen werden; ook mindere personages hielden er hun feestgelagen. Zoo geeft ons Pater Justinus b.v. een gedicht: ‘op al de broeders van 't biercruyers ambacht’ vereenigd om een feestmaaltijd in den refter der P.P. Kapucijnen te Lier op 30 Juni 1722. Pater Justinus vertelt bijzonder veel vermakelijke voorvallen uit | |
[pagina 89]
| |
het leven van zekeren Pater Jacobus, in de wereld Conrardus Herdenburgh. Deze ‘vroomdadige heldt’ vierde zijn vijftigjarig jubelfeest in het Kapucijnenklooster te Dendermonde in 1732 en moest zich bij die gelegenheid hooren kapittelen in verzen. Zoo vernemen wij dat Conrardus besloten had pater te worden na een onaangenaam avontuur, dat hem overkomen was, toen hij ‘uyt vreyen ginck’. Hij vlugte al dat vleyen,
Hij vlugt de wereld uyt,
Die doet de ziele schreyen;
Hij neemt de cap tot bruyt.
Vonden Justinus' tijdgenooten het kiesch, dat hij, zelf schertsenderwijze, dergelijke wereldsche herinneringen ophaalde op dit geestelijk jubelfeest? Wij kunnen in elk geval aannemen, dat zij er zich niet over ergerden. En wat te denken over het volgende liedje, waarin ons verteld wordt hoe Pater Jacobus zich door een non liet trappen om genezen te worden van de heupjicht? Hy was eens gequollen met siatica,
Hem en hielp den calmus nooh almatica.
Jaecq die sey gedurigh: 'k moet getreden zyn.
Gheen die draeght, een suyver maeght
Neemt weg de pijn.
Siet naer de fondati gaet den goeden broer;
Maer hoort, lieve vrienden, hoe dat Jaecq daer voer,
Hy verhaelt syn pynen en syn groote smert;
Eene quesel, gheene esel
Troost sijn hert.
Ick sal in het spreeckhuys comen als gij wilt,
Gij en moet niet suchten, gij zijt haest gestilt:
Light maer plat op d'aerde, soo wort gij gesont;
'k Sal u treden, light beneden
Op den grondt.
Maer hoort eens wat Jaecq aen haer heeft gevraeght!
Wel mameer, seght mij eens, sijt gij eene maeght?
Anders all' uw treden is soo veel als niet.
Light maer broeder, sey de moeder,
Soo gij siet.
De lezer zal met ons overtuigd zijn dat dergelijke geestigheden | |
[pagina 90]
| |
in een klooster op onze dagen zeker wel ergernis zouden verwekken. Denzelfden indruk van misplaatste scherts kregen wij bij het lezen van een ander liedje op een geval, dat den ‘subtielen, doortrapten, seer veel wetenden, habielen, roemzuchtigen’ Pater Maternus, gardiaan der Kapucijnen te Lier (1741), overkomen was, na zijn verblijf in Gelderland. Dit lied werd ook gezongen op Maternus' jubelfeest. Gelders wooningh moest hij staken,
Het capittel quam te naken.
Gelder uyt, Gelder uyt,
Hy liet daer syn besten buyt.
Iemant was op hem vervallen,
Sonder jocken ende mallen,
Een goedt tandt, een goedt kindt,
Die den pater seer bemint.
Een dochter van een Raedtsheere,
Die haar droefheydt quam vermeeren,
Iedt van 't geck, iedt van 't geck.
Op des Jubilants vertreck.
En sy dede niets als treuren
En van weedom 't herte scheuren.
Ach ick sterf, ach ick sterf,
Nu ick mijnen pater derf.
'k Hebb' soo dikwils moeten schryven
Om dat hij bij mij sou blijven,
O wat strijdt! O wat strijdt!
'k Ben mijn lieven pater quyt.
Noijt en comter dagh uyt d'oosten,
Die mijn droevigh hert can troosten,
Waer is hij? Waer is hij?
'k Sit eylaes! in groot geschrey.
Moet ick mijnen pater derven,
'k Moet voor mijnen tijdt dan sterven:
Och hoe vreet, och hoe vreet
Doen de paters mij dat leet.
En moet dat noch langer dueren,
'k Moet het met de doodt besueren,
Oft 'k word' geck, oft 'k word' geck
Om soo onverwacht vertreck.
Naer ick hem hadt hier gecreghen,
Staen sij mij hier dapper teghen,
't Ia afjonst, 't is arjonst
Tegen mijn persoon begonst.
'k Voele mij het hert afsteken,
Mijnen troost is wegh geweken,
Ach ick smilt! ach ick smilt!
Van getraen hier noijt gestilt.
Dat sij seggen dat sij willen,
| |
[pagina 91]
| |
Niemant can mijn traenen stillen
Als hij doet, als hij doet,
't Is een man van soet gemoedt.
Daer op sey haer swaegerinne,
Seker eene vroom baesinne,
Waerom treurt, waerom treurt,
En gij soo het herte scheurt?
Dat het was noch een schoon mantje
Maer een ventje als een haentje
Wel wat can, wel wat can,
't Is maer een verneutelt man.
Dat hy waer een baes der baesen
Dan soudt gij wat connen raesen;
Waerom suer? Waerom suer?
Om een man van clijn postuer.
Doch haer traenen gaen te boven
En Materne comt van Loven,
Vicaris, vicaris,
Om haer 't is maer te gewis.
Can den zeylsteen yder trecken?
Het en is niet om te gecken,
Het getraen, het getraen
Van een vrouw can hoogher gaen.
Soo den pater was gecomen
Heeft sy haer daerop beromen.
Hy is hier, hy is hier,
't Was het eynde van 't getier.
Hebb' ick dese saeck begonnen
Ick hebb die wel afgesponnen
'k Ben content, 'k ben content,
Want hij is een braven vent.
Een die seyde m'is te vrede
Al scheynt het wat teghen reden
Schoon van 't sot, schoon van 't sot,
Ider een met sijn marot.
Laet de menschen maer al clappen
Laet de tongh en lippen snappen
't Is al niet, 't is al niet
Want ick ben uyt myn verdriet.
Dergelijke liedjes, die toch laten blijken, dat de oude Adam bij den maker en den zanger niet gansch dood is, zouden zeker wel uit het klooster verbannen geworden zijn door den prelaat, van wien Pater Poirters ons in zijn Masker van de Wereldt een eigenaardig staaltje van bezorgdheid om den gemoedsvrede zijner onderhoorige kloosterlingen geeft. Dit verhaaltje, al is het dan ook wat ouder dan de | |
[pagina 92]
| |
gedichten van Pater Justinus, mag bij deze uittreksels uit het Mengelmoes wel gevoegd worden. ‘Noch iemandt en moet sich versekert houden als hanterende met deghene die leelyck zyn, ende Remedia amoris ghenoemt worden. Gheen soo slimmen hout of den duyvel weet daer eenen pijl uyt te draeyen: soo dat eenen aerdighen vondt van eenen Abt hier toe dienende, te werek ghestelt is: 'T was doen de manier, dat de huys-diensten, als wasschen, plasschen, smoken en koken, door vrouwen ghedaen wierden. Den Prelaet, wetende dat dit geselschap niet meer goedt en kost doen by de Religieuzen als ripsen bij de koolen, heeft se afghedanckt en doorghesonden: sy in teghendeel seyden, dat het van vrouwen wou ghedaen worden; en soo hy perijckel sagh by de voorgaende, dat hy liever onghesien ende leelycke oude vrouwen sou hueren. Maer om te bethoonen, dat desen hunnen voorslagh oock ghevaer kost gheven, doet hy 's avonts een portie van teenemaal ghesouten vleesch gheven, ende ghebiedt alle de kelders, bier, wijn en water op de sluyten. Sy gaen aen tafel, daer naer slapen, staen 's nachts op en singhen de Metten, claghen malckanderen hunnen dorst, gaen naer den kelderweerdt; maer noch bier, noch wijn, noch pompe vindende, hebben sy ghenoodsaeckt gheweest vuyl water te drincken. Waer over soo sy 's anderdaghs hunne klachten deden, andwoorde den Abt: Als den dorst groot is siet men niet aen of het water schoon is, en soo kan 't gaen met leelycke vrouwen, oock onder goede ende godtvruchtighe Religieusen; den dorst en d'occasien, Godt geve wie sy zyn, souden ons doen vallen: ende is soo by sijne voorighe resolutie gheblevenGa naar voetnoot(1).’ De meeste gedichten van Pater Justinus worden nog gekenmerkt door een verregaande onkiesche platheid, die een lagen dunk geeft van den graad van beschaafdheid der omgeving, waarin ze ontstonden. De aard van geestigheid, waarmede Justinus vroolijkheid wil brengen op de jubelfeesten zijner helden en heldinnen, herinnert op merkwaardige wijze het grof-comische der zestiende-eeuwsche volksdichters. Anna Bijns heeft ons in enkele harer refereinenGa naar voetnoot(2) een kloosterzusterken, Kalle, voorgesteld, dat er een buitengewone specialiteit in ‘soupirs déroutés’ op nahield. Bij het vuur aan het spinnen, deden hare ontploffingen soms de asch uit den haard opstuiven. Een pater, die haar toevallig hoorde, riep: ‘Leght palmen in 't vier; het es gedondert!’ Twee eeuwen later getuigt Pater Justinus, dat het geslacht dier Kallekens in sommige kloosters nog niet bescheidener geworden was. | |
[pagina 93]
| |
De Canonikersse reguliere Tribolet, over wie reeds vroeger gesproken werd (blz. 83), die ‘heroïne, mannine’, ‘die dikke vette poesel’, ‘presentabel, amabel en smodderachtigh van gesicht’, zooals Pater Justinus haar voorstelt, ging zich aan dergelijke Kallekens-specialiteiten ook te buiten, en hare onderhoorigen volgden haar voorbeeld na. Pater Justinus weet zoo te vertellen van een non, die uit den ‘dormter’ komende, bedoelde vrijheid nam. Toen Moeder Tribolet haar vroeg wat ze daar hoorde, antwoordde de schuldige: Wel men schiet alhier victoire,
En dit is tot groote gloire
Van den vromen BeyervorstGa naar voetnoot(1),
Daer uw herteken naar dorst.
Nog verder ging de onkiesche onbescheidenheid van Justinus. Hij herinnert aan Tribolet op haar jubelfeest, dat Sy doet als de Spaensche guyten,
Die den muur en bril bespuyten,
(Mits) sy boven staen op den bril.....
Tribolet moet ook een ervaren liefhebster in de uroscopie geweest zijn, want Justinus drukt daar herhaaldelijk op. Als sy p.... als eene c....
Dan seght: ‘Siet oft dat myn water
Niet en siet als vin d'aijGa naar voetnoot(2)
Oft als geest van honingsbie’.....
Sy studeert op het water
Als een doctor, en de mater
Seght: ‘'k Sien wederom een deel
Van dat pynelyck graveel’......
Pater Justinus kan maar niets verzwijgen van hetgeen de ‘smodderachtige’ Tribolet in het belang harer kloosterlingen doet: Sy sorght oock voor roode lappen
Die sy oordeelt noodigh zijn
Op den tydt der maeneschijn......
| |
[pagina 94]
| |
Met hetzelfde atticisme richt onze rijmer zich tot Theresia Coolsaet, op 't oogenblik dat ze hare geloften aflegt (blz. 78). De naam dier ‘geestelijcke cool’ geeft hem gelegenheid om uit het Cruydtboeck van Dodoens heel wat geleerdheid te putten over de geneeskracht van de kooien en het koolzaad. Deze uitweiding, die zijn ellenlang gedicht tot inleiding dient, geeft ons staaltjes als het volgende: Het gesoden coolewater
Die doet p..... als een cater,
Houdt den mensch in camerganck
Op den stoel en achterbanck.
Pater Justinus somt dit alles op met een stichtelijk doel. Hij maakt er de zuster opmerkzaam op: Wat leert dit hier myn seggen,
Seker niet te wederleggen,
Gy moet, allerliefste bruyt,
Uw gebreken c....... uyt.
Nog heel veel staaltjes van onkiesche platheid zouden wij uit ons handschrift kunnen aanhalen, doch de gegevene zullen wel kenschetsend genoeg zijn. Wij voegen er liever nog een uittreksel bij uit het handschrift, afkomstig uit de nalatenschap van Guido Gezelle (blz. 85) om te bewijzen, dat, zoo de goede smaak in het 18e-eeuwsche kloosterleven te wenschen overliet, het er in het leekenleven nog erger mee gesteld was. De schrijver gewaagt van drie dronken vrouwen, die zich vermaken terwijl hun mans in de herberg zitten. En als sy dus te aen spraecken
Gongen By een weddingh maecken
En dat jeder elck syn spel
Hoort wel toe begrypt het wel
Wie van hun sonder te missen
Cost door een en trouwrinck p.....
Sonder dat hij nat sau syn,
Voor een pinte brandewyn.
De twee eerste die begonden
Doch eylaes en conden,
En de derde droncke sloor
Stelder eenen trachter voor,
Den rinck van vooren op het totjen,
Dat passeerde als een gotjen,
| |
[pagina 95]
| |
Sonder dat den gouden Rinck
Eenen druppel nats ontfinck.
Dese heeft de pint ghewonnen:
Siet eens wat de vraukens connen.
En de pinte wierd ghetapt
Holla, 'k heb te veel gheclapt.
Wel had ick van die droneke zeughen
Die het wagelwaeter meughen,
Ick waer langhen tijdt hier uyt
Op het schip van Sente RenuytGa naar voetnoot(1).
In de vrouwenkloosters leverde men zich in Justinus' tijd over aan barbaarsche spelen, die zeker de ontzetting zouden brengen in het teeder hart onzer hedendaagsche zusterkens. Hij beschrijft ons het wreede spel van ‘den Gansworp’, dat op 24 September 1714 de vreugde uitmaakte van de nonnekens der ‘wijdvermaerde en gestichtige abdije, genaemd Vrouwepark bij Loven.’ Dit spel, dat nu nog bij de Waalsche boeren in zwang is (wij zagen het spelen in de omstreken van Hoei, met een haan), bestaat in het smijten met ijzeren staven naar een gans, die bij de pooten aan een koord opgehangen is. Degene, die den kop van het dier afwerpt, is overwinnaar. Dit onmenschelijke vermaak werd in het Leuvensche Vrouwepark met een zekere plechtigheid omringd. Men vond daar toen een voornaam gezelschap vereenigd. De ‘prelaet’ van de abdij van Nijvel wierp ‘met vrome armen de gans op haer darmen, dat de schachten vlogen uyt.’ Na hem gooiden de ‘eerweerdighe Mevrouw abdisse Albertina Roseneck’, de ‘confessor’ en ‘de heer Schepen’. Aan het spel namen ook deel ‘de heer van Nijvel, en die van Limmingh, Mevrouw Cano en Jonker Philippus Cano’, die den kop van het dier afwierp. Ook al de nonnen en zelfs een... ‘brigadier van de Beyerstroepen’ deden mee. | |
[pagina 96]
| |
Men sagh daer gelyck de vlieghen
In de son de stocken vlieghen,
Het bloet vloeyder dapper uyt
Alles sonder loot en cruyt.
Er werd ook al muziek gemaakt met viool en trommel bij dit hartelooze spel. De overwinnaar, Philippus Cano, moest den afgeworpen kop op zijn hoed dragen. Met onze aanhalingen uit het handschrift van Pater Justinus wilden wij enkel, zooals hiervoren gezegd werd, een bijdrage leveren tot de geschiedenis der zeden en gewoonten in de 18e eeuw. Wij willen heel gaarne een deel van Pater Justinus verrassende grappigheden verklaren door zijn verlangen om op de gelagen, welke de menigvuldige jubelfeesten vergezelden, de deelnemers op te vroolijken. Om die reden overdrijft hij wellicht eens! Maar in hoofdzaak is het tafereel, dat hij ons van het toenmalige kloostermidden ophangt, getrouw. Het is immers niet aan te nemen, dat Pater Justinus op het jubelfeest zijner helden louter verdichte toestanden zou geschilderd hebben. Het besluit dringt zich dan op, dat in de eerste helft der achttiende eeuw enkele kloosterorden der Oostenrijksche Nederlanden in opzicht van beschaafdheid, van zedelijke en verstandelijke ontwikkeling niet zeer hoog stonden. Hoe voordeelig steekt tegen het aangestipte gemis aan verheven christelijk ideaal de mystiek der 15e eeuw af, die met haar ascetisme een zoo hoogen reactie-strijd tegen de te ver gaande wereldschheid voerde. Hoe glansrijk verheft zich boven de grove bekrompenheid van gevoel en verstand, die ons hier geschilderd wordt, het vooruitstrevend maatschappelijk, wetenschappelijk en artistiek werk van zekere geestelijken in andere tijden, zooals (om toch maar één voorbeeld te kiezen) de Iersch-Schotsche zendelingen, die in de 8e eeuw de kloosters van St-Gallen, Reichenau, Würzburg, enz., tot echte brandpunten der beschaving maakten! Die orden stonden werkelijk verre boven den leekenstand, leidden en vormden hem. Van het milieu, ons door Pater Justinus geschilderd, kunnen wij maar getuigen, dat het zich niet verhief boven het zeer lage peil van de algemeenheid der leekenwereld.
Maurits Sabbe. |
|