De Vlaamsche Gids. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Taalstrijd in Oud-Engeland.De Angelsaksen waren sedert drie eeuwen in Groot-Brittanje, wanneer zij op hun Oostkust de eerste vijanden zagen verschijnen, die hun onafhankelikheid, hun beschaving en hun taal bedreigden. Die vijanden waren Noormannen, of Denen, om de naam te gebruiken die men hun in Engeland gewoonlik geeft, hoewel zij ook uit Noorwegen kwamen. Zij behandelden de Angelsaksen in de IXe eeuw, zooals deze zich in de Ve en VIe eeuw tegenover de Britten en andere Kelten hadden gedragen: eerst loutere rooftochten van enkele boten en met het enig doel om te plunderen en met de gemaakte buit weer spoedig in zee te steken; dan, nog rooftochten, maar in talrijker benden en met steeds toenemende nederzetting; daarop, echte veroveringstochten van gehele vloten en legers en inbezitneming van het grootste gedeelte van het land, de zogenaamde Danelaw. Alleen Wessex, door Alfred de Grote gered, bleef nog onafhankelik en kon zelfs in de volgende eeuw (954) de Danelaw onderwerpen. Maar in 1013 bracht een nieuwe Skandinaafse aanval geheel Engeland voor 29 jaar onder de heerschappij van Deense koningen, waaronder Knoet de Grote de voornaamste was. Op een soortgelijke wijze hadden andere Noormannen een eeuw vroeger (912) het gedeelte van Frankrijk veroverd dat sedertdien Normandië heet. Daarheen vluchtte de onttroonde Angelsaksiese koning Ethelred II. Hij wist dat hij daar geen Denen zou vinden, maar Fransen, geen vijandelike vorst, maar zijn zwager en bondgenoot Richard II, hertog van Normandië, aan wiens hof en in wiens hertogdom iedereen Frans sprak. Want zowel in Frankrijk als in Groot-Brittanje zijn de Noormannen in de beschaving van de overwonneling volkomen opgegaan, en wel met een snelheid die verbazend mag heten, wanneer men bedenkt dat zij toch de macht in handen hadden. In Frankrijk waren ze | |
[pagina 41]
| |
op minder dan een eeuw volkomen verf ranst. Van Engeland is het grootste gedeelte gedurende nagenoeg twee eeuwen door Denen beheerst; toch hebben zij niets gedaan om hun taal aan de Angelsaksen op te dringen, en onder Knoet de Grote, die te gelijker tijd ook koning van Denemarken en Noorwegen was, werd in Engeland niet het Deens, maar het Angelsaksies als regeringstaal, gebruiktGa naar voetnoot(1). Dit kon waarschijnlik moeilik anders, omdat de Denen met het grootste gemak hun eigen taal prijsgaven om die van het veroverde land aan te nemen, evenals zij zich overigens zeer snel als ras door de omringende bevolking lieten opslorpen. Zij hebben aan de Angelsaksiese beschaving een schok gegeven, zekere wijzigingen teweeggebracht of verhaast; evenzo hebben zij het ras zelf ietwat gewijzigd, vooral in het Noorden; maar van ingrijpende invloed is geen spraak geweest: de Kelten uit de bergstreken daargelaten, was Groot-Brittanje na de dood van de laatste Deense koning, gelijk voor de komst van het eerste vikingschip, in de handen van de Angelsaksen. Deze hebben een aantal Deense woorden overgenomen; daartoe beperkt zich nagenoeg de invloed van de Denen op taalgebied. Rechtstreekse aanleiding tot een taalstrijd hebben de Denen dus niet gegeven. Maar zij dwongen Ethelred II eerst het bondgenootschap van de hertog van Normandië, en dan een schuilplaats aan zijn hof te zoeken. Het kind, dat hij in ballingschap meevoerde, werd na zijn dood aan het hof van zijn ooms Richard en Robrecht als een Fransman opgevoed; en dat kind was de toekomstige Eduard de Belijder, koning van Engeland. De Denen hebben daardoor onbewust de poort wagenwijd opengezet voor de Franse invloed, en als de verfransing Engeland voor goed intrad, werd zij er binnengeleid door de afstammelingen van die andere Denen, die eens, onder Rolf, Normandië hadden veroverd. Zij die noch in Engeland, noch in Frankrijk aan verdeensing hadden gedacht, leverden aldus onrechtstreeks het voorspel tot een Anglo-Franse taalstrijd, die ruim 400 jaren zou duren.
*** | |
[pagina 42]
| |
Toen het Deens koningsgeslacht in 1042 uitstierf, verlangden de Angelsaksen naar een vorst uit hun ras. Zij hadden over de twee laatste Deense heersers bitter te klagen gehad en hun hoop vestigde zich nu op Eduard, zoon van de laatste koning van Wessex en rechtstreeks afstammeling van de volksheld bij uitnemendheid, Alfred de Grote. Zij riepen hem uit zijn ballingschap, en de gewenste ‘nationale’ koning besteeg de troon. Maar weldra bleek het dat Eduard de Belijder niet te vergeefs aan het hof van Normandië tot een man van in de dertig jaren was opgegroeid. Hij was Fransman van top tot teen, sprak alleen Frans, evenals zijn hof, dat grotendeels uit Normandiërs bestond en voelde zich een vreemdeling in het land, dat zijn vader als banneling had moeten ontvluchten. Al zijn gunsten waren voor Normandiërs, die hij tot bisschoppen, tot abten van grote abdijen en tot hogere ambtenaars benoemde. Weldra was het land in twee partijen verdeeld: de Franse partij, bestaande uit de koning, het hof, vele hogere ambtenaars en hun aanhang van Normandiese vrienden of onderhorigen van alle aard; en de nationale partij, bestaande uit de rest van de bevolking en aangevoerd door de machtige graaf van Wessex, Godwin, en zijn zoon Harold. Men moet het gewicht van die Franse partij niet overschatten: zij was de kleine minderheid, Eduard was een zwakke vorst, Godwin was feitelik de machtigste persoon in het land, en door zijn toedoen werden in 1052 de vreemde gunstelingen afgesteld. Maar onderschatten mag men de Franse partij ook niet: zij beschikte over de invloed die aan elke aristokratie eigen is en hier spoedig toenam, omdat er gestadig meer Normandiërs naar Engeland overstaken als naar een land van belofte, en omdat er ook meer en meer Angelsaksen zich, uit eigenbelang of om andere redenen, aan de zijde van het hof schaarden. Aan de ene kant heeft dus de regering van Eduard de Belijder een begin van Normandiese kolonisatie tot gevolg had; aan de andere kant was het zijn schuld dat de Angelsaksen, gelijk de Vlamingen, hun leliaards hebben gehad. Dit alles vergemakkelikte de inmenging van de Normandiese hertog in de zaken van het land; wanneer Willem de Veroveraar, bij | |
[pagina 43]
| |
Eduard's dood, op de kroon aanspraak maakte, die het volk onmiddellik aan Harold had toegekend, waren zijn pogingen noch onverwacht, noch zonder steun in Engeland. En evenals te Groeninghe niet alle Vlamingen om het zegevierende Leeuwenvaandel geschaard stonden, vochten te Hastings niet alle Angelsaksen rond de Gulden Draak van Wessex, waaronder Harold in 1066 verslagen en gedood werd.
* * *
Na de verovering van Engeland werden de Angelsaksen eenvoudig van alle landeigendom beroofd; slechts de weinigen die de wapenen niet hadden opgenomen tegen de overwinnaars kregen hun eigendom terug, maar dan nog bloot als leen. Die ‘leliaards’ hadden overigens altijd een Normandiër tot leenheer, en vormden dus een soort van ondergeschikte adel. Al het overige land werd onder Normandiërs van alle rang verdeeld, evenals alle openbare wereldlike of kerkelike ambten. Daardoor verviel de massa van het Angelsaksies ras tot de rang van een lagere klas van landbouwers, werklieden en kooplieden. Wat de betrekkingen tussen het onderworpen en het heersende ras in de aanvang waren, kunnen wij niet in de biezonderheden bepalen; daartoe zijn de vertrouwbare bronnen van inlichting te schaars, vooral wat de taaltoestanden betreft. Doch in algemene trekken kennen wij deze laatste toch wel: Frans is de taal van de koning, het hof en de hogere kringen, Latijn of Frans de taal van de regering en van alle bestuur, van het onderwijs, van de rechtbanken, van de begunstigde letterkunde. Dat de Angelsaksiese taal zo erg over het hoofd werd gezien, kunnen zekere schrijvers niet geloven; o.a. Behrens, in zijn artikel Französische Elemente im Englischen in Paul's GrundriszGa naar voetnoot(1). In de laatste tijd, zegt hij, hebben Engelse historici er met nadruk op gewezen, dat de Normandiese en daarna de Angevijnse vorsten zich vroeg moeite gaven om de taal van hun Angelsaksiese onderdanen te leren. Die schrijvers, en ook Behrens, stellen zich hier, onzes dunkens, met weinig tevreden. | |
[pagina 44]
| |
Behrens haalt eerst de woorden van een tijdgenoot van Willem I, Ordericus Vitalis, aan, volgens wie de Veroveraar zich beijverde de volkstaal te leren, om zonder taalman de geschillen van het onderworpen volk te kunnen begrijpen, ‘freilich mit einem Zusatz, aus dem hervorgeht, dass sein Bemühen erfolglos geblieben’. Die ‘Zusatz’ deelt Behrens niet mee; hij werpt nochtans licht op de vraag: daarin zegt Ordericus VitalisGa naar voetnoot(1) dat hardere tijden de koning beletten zijn studie voort te zetten, en dat een opeenhoping van menigvuldige bezigheden hem noodzakelik naar andere zaken afleidden. Wat betekent dit anders, dan dat de kennis van het Angelsaksies niet tot die zaken behoorde, waarvoor men andere noodzakelik verwaarloost? Het duidt de maat van Willem's belangstelling aan. Van een even doelmatige goede wil getuigde ook ten onzent een aartsvijand van onze taal, minister Bara, toen hij in volle Kamer verklaarde: J'ai essayé de toutes les façons d'apprendre la langue flamande et je n'y ai pas réussiGa naar voetnoot(1). De inlichtingen over de taalkennis van de volgende vorsten zijn even weinig van aard om een optimistiese opvatting te wettigen: Hendrik I verstond het Angelsaksies, maar sprak het niet; van Willem Rufus en Steven weet men niets; Hendrik II (Plantagenet) kon een weinig Angelsaksies, maar sprak het niet; van Richard I Leeuwenhart, Jan en Hendrik III weet men alweer niets. Waarom zouden zich overigens die Franse vorsten om het Angelsaksies bekommerd hebben? Zij beschouwden Engeland als een wingewest - en dat was het ook - niet als hun vaderland. Verscheidene onder hen vertoefden meestal te Rouen of elders in Frankrijk, en alle Normandiërs, van de koning tot de laatste edelman, verachtten de Angelsaksen en hadden voor hun taal niets over dan onverschil- | |
[pagina 45]
| |
ligheid,Ga naar voetnootproblem die hoogste vorm van de minachting. De kroniekschrijver Hendrik van Huntingdon beschrijft omstreeks 1150 de toestand van Engeland bij de dood van Willem de Veroveraar (1087) en zegt dat het als een schande werd beschouwd Angelsaks te worden genoemd. En LounsburyGa naar voetnoot(1), die deze getuigenis aanvoert, voegt er bij: ‘De taal van het gemene volk was inderdaad in de ogen van de Normandiër een barbaarse taal. Hij deed niet de minste poging om ze uit te roeien; hij hield er zich mee tevreden, ze eenvoudig te verachten. Voor hem was ze de grove spraak van een grof volk, dat aan de beheersing van een edeler ras was onderworpen geworden. Ook klinkt het vreemd wanneer diezelfde Lounsbury op de volgende bladzijde verklaart: ‘Maar het is tegen alle waarschijnlikheid dat de leden van de hogere standen, die in het eiland opgebracht werden, die voornamelik daar hun belangen hadden, wier levens grotendeels daar werden doorgebracht, de taal niet zouden hebben kunnen verstaan en gebruiken van de grote massa van het gewone volk, waarmee zij dageliks in aanraking kwamen. Van het begin af moet de noodzakelikheid ze somwijlen gedwongen hebben Engels te gebruiken, ofschoon het Frans hunne voorkeur had.’ Lounsbury verliest hier uit het oog dat de door hem zelf erkende verachting voor de volkstaal voldoende was om, tegen alle prakties nut en zelfs alle gezonde rede in, de Normandiër wars te maken van het aanleren dier taal. ‘Aanraking met de grote massa van het gewone volk’ was inderdaad noodzakelik, maar zal niet gebeurd zijn op de rechtstreekse wijze, door Lounsbury verondersteld; wel door tussenkomst van min of meer tweetalige onderhorigen uit het volk zelf. Veeleer zullen edellieden, die bij toeval het Angelsaksies machtig waren, er voor gebloosd hebben die zonde tegen het decorum te laten blijken. Over de juiste toedracht der zaken zijn wij niet voldoende ingelicht; maar onze gissingen zullen geen enkel Vlaming gewaagd schijnen. Of moeten wij in herinnering brengen dat nu nog talrijke lieden uit de Vlaamse aristokratie en zelfs uit de middelstand - om van de Walen te zwijgen - het bestaan en het nut van de volkstaal blindweg | |
[pagina 46]
| |
buiten rekening laten; dat het verkeer van die mensen met het volk deels gedwongen, deels uit ‘fatsoen’ alleen gebeurt door tussenkomst van Vlaamse knechten en meiden die wat Frans kunnen verkaekebroeken; dat er nog altijd dames zijn die Vlaams verstaan, maar het fatsoenlik achten dat te ontkennen; dat er nog altijd vele scholen zijn waar de verachting van het Vlaams wordt ingeprent, o.a. door straf en boete voor wie die taal spreekt? Moeten wij ten slotte nog vermelden dat dit alles vóór een halve eeuw de algemene toestand in Vlaams België was? Men bedenke verder dat de Normandiese hogere standen nog ernstiger redenen hadden dan aristokratiese sleur of kwalik begrepen trots, om de houding aan te nemen, die Lounsbury zo ‘against all probability’ vindt. Toen zij in Engeland drongen, brachten ze niet met zich de simplistiese volksverhuizingsgeest van de Denen uit de IXe eeuw, die geen rasheerschappij, maar slechts een beter leven in een voordeliger oord zochten. Zij brachten met zich de tyrannies-centraliserende geest die de Fransen van de Romeinen hadden geërfd en die de gehele Franse geschiedenis beheerst. De politiek van Willem de Veroveraar en van zijn opvolgers tot in de XIIIe eeuw had gestadig hetzelfde dubbel doel: ten eerste de heerschappij van het Normandies ras over de Angelsaksers, en meteen van de adel over het volk, te verzekeren; ten tweede alle macht, zelfs die van de Kerk, aan de koninklike macht te onderwerpen. Kon en moest dus Knoet de Grote rekening houden met de taal van de Angelsaksen, in de brutale ras- en standtyrannie van de Normandiese vorsten was er voor zo iets geen plaats. Uitsluitend gebruik van het Frans was integendeel van zelf aangeduid, ten minste zo lang als louter verachting van het volk en van zijn taal nog mogelik was. Als dit laatste ophield het geval te zijn, namelik om 1250, kwam er dan ook verandering. Dit wordt o.a. bewezen door twee aanhalingen uit Matheus Parisiensis en uit Matheus van Westminster, die Lounsbury vagelik op de eerste tijden na de verovering toepast, terwijl feiten uit de XIIIe eeuw bedoeld wordenGa naar voetnoot(1). Intussen kende de koninklike kanselarij tot in de XIIIe eeuw, en behoudens zeer enkele uitzonderingen, geen andere taal dan het | |
[pagina 47]
| |
Latijn. In enige oorkonden, onder Willem I opgesteld, ontmoet men het Angelsaksies, nooit het Frans; een overigens Latijnse charter van 1119 (Hendrik I) bevat enige Angelsaksiese rechtstermen ‘ut ab omnibus aptius et plenius intelligatur’; in dezelfde eeuw wordt, onder Hendrik II, een andere oorkonde in het Latijn en in 't Angelsaksies uitgevaardigd. Maar die alleenstaande gevallen, soms door lokale noodzakelikheid veroorzaakt, dient men niet te overschatten, zoals zekere schrijvers doen, die daarin een bewijs zien van vroegtijdige verzoening van de twee rassenGa naar voetnoot(1). Het onderwijs dat de kinderen uit de hogere standen genoten, ontvingen zij, of door privaatlessen te huis, of te zamen met andere kinderen, in de woning van één der belanghebbende families, of in de woning van hun leraar. In elk geval was deze laatste een hoge geestelike, een Normandiese abt of bisschop, die alle redenen had om het Frans als voertaal te gebruiken. Wat nu de eigenlike openbare scholen aangaat, de Hogescholen (van de XIIe eeuw af), de kathedraal- en kloosterscholen, de zogenaamde spraakleer-scholen (Grammar-schools), waartoe alle - dus in meerderheid Fransonkundige - kinderen toegang hadden, wat gebeurde daar? Het half dozijn kroniekschrijvers die er iets van zeggen zijn het eens om te beweren dat men er alleen door middel van het Frans onderwees, en enkele voegen er zelfs bij, dat Willem de Veroveraar die voertaal dadelik en uitdrukkelik voorschreef. Maar die schrijvers behoren alle tot de XIVe eeuw, zodat de enige bronnen van inlichting in ons bezit onvoldoende zijn. Zoals BehrensGa naar voetnoot(2) zegt, is het twijfelachtig, of zij - gelijk ze meestal beweren - volgens oudere bronnen spreken, die wij dan nog zouden moeten kennen, dan wel of zij eenvoudig uit de toestand van hun eigen tijd gevolgtrekkingen hebben gehaald en die als feiten voorgesteld. Maar Behrens gaat hier alweer te ver, wanneer hij die feiten onwaarschijnlik acht, alleen op grond dat vele leerlingen geen Frans verstonden! De vraag is juist, of men de Fransonkundigen niet eenvoudig verwaarloosde, om alleen voor die te zorgen, wier ouders zich willens of onwillens het Normandiese juk lieten opleggen, wat het einddoel van de gehele regeringspolitiek was. Dit wordt ook uit het oog verloren | |
[pagina 48]
| |
door ScheibnerGa naar voetnoot(1) - die echter de eerste was om onze vraag ernstig te bestuderen - wanneer hij zegtGa naar voetnoot(2): ‘Aan de Engelsen hun moedertaal te willen roven ware onnatuurlik, doelloos, ja gevaarlik en onuitvoerbaar geweest.’ Hadden Behrens en Scheibner geweten, wat er in onze scholen gedurende jaren is gebeurd, of hadden zij kunnen voorzien hoe hun eigen landgenoten in het jaar 1908 met de Poolse kinderen uit de Pruisiese Westermark zouden te werk gaan, zij hadden dergelike argumenten niet gebruikt, die ons ietwat naïef voorkomen. Hebben Higden, Holcot, de schrijver van de Pseudo-Ingulph en anderen werkelik niets anders gedaan dan veertiende-eeuwse toestanden als basis te nemen tot een gissing aangaande de XIe en XIIe eeuwen, dan hebben zij ten minste niet onlogies geredeneerd. In het begin van hun eigen eeuw was het Frans nog de algemene voertaal; zij zagen met hun eigen ogen hoe die eerst nu trapsgewijze door het Engels vervangen werd. Waarom zouden zij geoordeeld hebben, dat sedert Willem I de toestand voor de volkstaal verslecht was, terwijl zij wel wisten dat intussen het volk, de ‘Commons,’ gestadig waren vooruitgegaan in rijkdom, in beschaving en in politieke macht? Tot staving van zijn gissing, dat in de scholen het Angelsaksies ook een rol moet gespeeld hebben benevens het Frans, haalt Behrens een reglement van de Hogeschool te Oxford aan, dat aan de leraars oplegt, bij het taalkundig uitleggen van teksten, beurtelings het Engels en het Frans te gebruiken, opdat het Frans niet volkomen zou weggelaten wordenGa naar voetnoot(3). Het stuk is echter niet gedagtekend. Behoort het tot de XIIIe eeuw, zoals de uitgever er van denkt, dan is het van geen kracht voor de tijd die ons hier bezighoudt; want juist in de XIIIe eeuw werd de demokratiese beweging machtig en Oxford koos partij voor Simon de Montfort en de Gemeenten tegen de koning. De rechtbanken zullen in taaiopzicht al niet veel van de scholen | |
[pagina 49]
| |
verschild hebben. Maar hier kunnen wij nogmaals niet veel meer dan gissen, want onze enige autoriteit is Rob. Holcot (XIVe eeuw). Deze beweert uit oudere schrijvers de inlichting geput te hebben, dat sedert Willem I het Angelsaksies uitdrukkelik verbannen en het Frans alleen toegelaten werdGa naar voetnoot(1). Behrens vat dit op als slaande op alle rechtbanken, terwijl Holcot toch alleen de ‘curia regis’ vermeldt. Voor de hogere rechtbanken neemt Behrens overigens aan, dat het Frans noodzakelik alleen gebruikt werd, omdat de rechters altijd Normandiese ridders waren. Doch voor de mindere, plaatselike tribunalen kan hij niet geloven dat aan het Angelsaksies geen plaats werd vergund. Na hetgeen we hoger aangaande het onderwijs zeiden, zal het wel onnodig zijn te wijzen op wat er jaren en jaren in onze gerechtshoven gebeurde, noch op de overige redenen die ons er toe nopen het stelselmatig uitsluiten van het Angelsaksies integendeel als zeer waarschijnlik te beschouwen. Waar het niet anders kon, zal men tot tolken zijn toevlucht genomen hebben, vermoedelik met dezelfde deels komiese, deels treurige gevolgen als die wij nu nog in onze eigen rechtbanken van tijd tot tijd kunnen vaststellen. Wat de taal der processtukken, de geschreven rechtstaal betreft, zijn wij natuurlik beter ingelicht; die was altijd en uitsluitend Latijn tot in de XIIIe eeuw. Terwijl aldus de heerschappij van het Frans en het Latijn op taalgebied een waardige tegenhanger vormde van de Normandiese dwingelandij op politiek gebied, bleef het Angelsaksies de taal van de overgrote meerderheid van de bevolking, die, mits uitzondering van een klein getal tweetaligen, niets anders sprak noch verstond. En te dien aanzien is de houding van de Angelsaksen uiterst merkwaardig: Hun taal heeft alle rechten verloren; de regering en de hogere kringen verachten ze; de school erkent ze hoogstwaarschijnlik niet als voertaal en zeker niet als leervak; zij wordt nog gesproken, maar heeft opgehouden een kultuurtaal te zijn. Vóór de komst van de Normandiërs had het dialekt van Wessex een begin van hegemonie veroverd en werd als officiële taal gebruikt; er was dus hoop dat men | |
[pagina 50]
| |
eens van een algemene Angelsaksiese taal zou kunnen spreken. Nu brokkelt de pas ontstane eenheid weer spoedig tot de voormalige toestand terug, en wie schrijft, schrijft in zijn eigen plaatselike tongval. En wat is dan nog de waarde van wat in de volkstaal wordt geschreven? Wel kent Engeland onder de Normandiese vorsten, maar vooral onder de eerste Angevijnse koning, Hendrik II Plantagenet, een bloeiende letterkunde; maar die is het werk van Normandiërs; zij alleen vindt steun en bedient zich natuurlijk van het Frans of van het Latijn. Terwijl aan het hof en in de kastelen van de adel de Angelsaksiese segger nooit verder geraakt dan de keuken, worden trouvères en troubadours in de ridderzaal verwelkomd. Intussen is de Angelsaksiese letterkunde onbeduidend. Enkele geestelike liederen, de Ancren Riwel (Nonnenregel), het Poema morale, Layamon's Brut en het gedicht van de Uil en de Nachtegaal bezitten enige - niet al te schitterende - letterkundige waarde en vormen uitzonderingen. Al de andere geschriften zijn devotiewerken, waardoor priesters en monniken alleen in de godsdienstige behoeften van het volk willen voorzien en waaraan alle letterkundige waarde, ja, zelfs alle letterkundige bedoeling, vreemd is. In de toestand van minderheid waarin zij verkeert, moet dus de Angelsaksiese taal ook nog de bron van nationale hoop derven, waaruit ten onzent de Vlaamse Beweging haar eerste levenskracht putte: een bloeiende letterkunde. En toch weerstaat die taal gedurende ongeveer 200 jaar op verbazende wijze aan de invloed van het almachtige Frans. In Layamon's Brut, dat 32000 verzen bevat, heeft men nauweliks een honderdtal woorden van Franse oorsprong geteld, en het Ormulum heeft er nog minder; nochtans werden die werken 150 a 200 jaar na de Verovering geschreven. Allerlei Angelsaksiese teksten uit de eerste helft van de XIIIe eeuw, door Behrens onderzocht, hebben te zamen niet meer dan 900 zulke bastaardwoorden opgeleverd. Daaruit moet men natuurlik opmaken dat de Angelsaksen gedurende twee eeuwen geen of weinig Frans leerden, ofschoon meer dan één stoffelik belang er mee gemoeid was. Hoe is dat uit te leggen? Volgens LounsburyGa naar voetnoot(1) ‘is het niet nodig aan te nemen dat | |
[pagina 51]
| |
deze toestand van zaken te danken was aan enige vijandschap tussen de rassen, of aan de afkeer van het veroverde ras voor het gebruiken van de taal van hun overwinnaars. Zij gebruikten geen nieuwe woorden omdat zij die niet nodig hadden: de bestaande voorraad termen was ruim voldoende om al de kennis uit te drukken, die zij wensten mede te delen, of om de weinige nieuwe denkbeelden uit te drukken, waaraan zij het aanzijn schonken.’ Lounsbury's uitlegging onderstelt dus dat een volk alleen zulke woorden overneemt die het nodig heeft. De waarheid is dat het volk allerlei onnodige woorden overneemt die het, te recht of ten onrechte, nodig of slechts nuttig acht. Onder de Burgondiese vorsten en later, wanneer er niet eens van eigenlike verovering en nog minder van vreemde kolonisatie kon spraak zijn, is ons volk ganse karrevrachten Franse woorden gaan gebruiken, waaronder zeer vele aan hoegenaamd geen andere behoefte beantwoordden dan aan een naïeve zucht om voornaam te doen. Was zoo iets in Engeland niet mogelik? Toch wel. Reeds in de XIIe eeuw spot Johannes Saresberiensis (Jan van Salisbury) met de lieden van Angelsaksiese afkomst die willen doorgaan voor Normandiërs, en daarom hun taal met Franse woorden doorspekkenGa naar voetnoot(1). Wij zijn dus geneigd, met de gangbare mening, te geloven, dat de Angelsaksen, op een afstand gehouden door hun meesters, zich des te koppiger tegen verfransing zullen gekant hebben, daar hun haat voor de vreemdeling door een geweldige dwingelandij onderhouden werd. Misschien zagen zich oversigens de Angelsaksen in vele gevallen door de minachting van de hogere standen van elke gelegenheid verstoken om het Frans machtig te worden; het is ook mogelik dat verschillende oorzaken te gelijk hebben gewerkt: passieve en actieve verachting aan de ene, verbitterde koppigheid aan de andere kant, en, in elk geval, wederzijdse rasvijandschap. | |
[pagina 52]
| |
Bewijzen door dokumenten is ons niet mogelik. Maar de voorgestelde uitlegging vindt steun in de latere geschiedenis. Het zal inderdaad weldra blijken, dat beide talen juist zo lang zonder invloed op elkander blijven, als beide rassen onverzoend en dus onvermengd zijn. In de tweede helft van de XIIIe eeuw, integendeel, brengen veranderde ekonomiese en politieke toestanden mede, dat er tussen de twee gedeelten van de bevolking eenheid van belangen door eenheid in de mishandeling ontstaat. Dan begint ook de toenadering van ras tot ras, van spraak tot spraak, en neemt de tweede periode van de taalstrijd een aanvang.
* * *
Hoe paradoxaal dit ook schijne, de bevrijding van de Angelsaksen werd door hun onderdrukkers verhaast, en de overmatig absolutistiese politiek van Willem de Veroveraar droeg in zich de oorzaak van haar eigen ondergang. Die vorst verwees het Angelsaksies volk tot de laagste rang in de maatschappelike orde: daardoor paarde hij echter ekonomiese aan nationale grieven, verbond de volkszaak met de vaderlandse zaak en verleende aldus aan beide, voor de toekomst, een kracht, die hij zeker niet bedoeld had. Evenmin lag het in zijn wensen om adel en Kerk tot noodzakelike bondgenoten van de aanstaande demokratie te maken. Toch was dit het gevolg van de alleenheerschappij, die zijn eigenaardig leenstelsel aanvankelik aan de kroon verzekerde: onder hem en zijn opvolgers, immers, waren de edellieden niet alleen met elkander maar ook elk afzonderlik met de koning door de leenplicht verbonden. Terwijl die op het vasteland de uitzondering waren, bestond hier de gehele adel uit kroonvazallen; de koning, aan wie zij allen de krijgsdienst schuldig waren, beschikte dus over een macht, die hem toeliet alle afzonderlike poging tot onafhankelikheid te verijdelen. Willem en zijn onmiddellike opvolgers voelden zich zo sterk, dat zij ook ondernamen, en er grotendeels in slaagden, de kerkelike macht aan de hunne te onderwerpen. Onder de Angevijnse koningen werd de dwingelandij nog erger, | |
[pagina 53]
| |
omdat nu de grote helft van Frankrijk tot de koninklike bezittingen behoorde, en gestadig ten koste van veel bloed en veel geld tegen een andere centralisatie-politiek moest verdedigd worden, die van de Franse koningen. De zwaar belaste adel verarmde en morde meer en meer, evenals de geestelikheid. De Angelsaksiese kooplieden en nijveraars waren intussen door arbeid rijk geworden; zij verleenden geldelike hulp, tot wanneer de daarmee gekochte charters aan de Gemeenten genoeg politieke onafhankelikheid hadden verzekerd, om weerstand mogelik te maken; en dan morden de Gemeenten, gelijk de adel en de geestelikheid. In het begin van de XIIIe eeuw stegen koninklike dwingelandij en algemene verontwaardiging ten top. Door zijn vuig karakter, door allerlei knevelarijen en baldadigheden verwekte koning Jan zozeer de haat van iedereen, dat Normandiër en Angelsaks, groot en klein, nog slechts één vijand kenden: de koning. In 1204 verloor hij de Franse bezittingen, en zijn pogingen om ze te herwinnen liepen uit op de slag bij Bouvines (1214), waar hij door Philippe-Auguste volkomen verslagen werd. Toen hij in Engeland terugkeerde, vond hij de gehele natie, met de aartsbisschop van Canterbury aan het hoofd, verbonden om hem de Grote Charter af te dwingen. Krachtens die eerste grondwet van Engeland zou voortaan Angelsaks, zowel als Normandiër, o.a. genieten: de persoonlike vrijheid, het recht van vertegenwoordiging in de Grote Raad, die feitelik de regering in handen kreeg (oorsprong van het Parlement) en het recht van zelf regering van de Gemeenten. Koning Jan's opvolger, Hendrik III, poogde het grondwettelik juk af te werpen: de adel, door Simon de Monfort aangevoerd en door de Gemeenten gesteund, dwong hem zijn zegel te hechten aan de Provisies van Oxford, waardoor de Grote Charter bekrachtigd en volledigd werd (1258). Als hij, wat later, door onenigheid onder de edellieden aangemoedigd, een nieuwe poging waagde, werd hij te Lewes (1264) verslagen en gevangen genomen, door dezelfde Simon de Montfort. De dagen van Willem de Veroveraar en van onbeperkte tyrannie behoorden nu voor goed tot het verleden, al was de regeringsmacht niet op het gehele volk, maar hoofdzakelik op de adel overgegaan; | |
[pagina 54]
| |
deze had meer en meer af te rekenen met zijn bondgenoten uit de Gemeenten, met een steeds rijker en machtiger middelstand, die ten slotte zijn eigen ‘Kamer van vertegenwoordigers’ kreeg: in 1341 werd het Parlement definitief in twee ‘huizen’ gesplitst: het Hoger Huis voor Adel en Kerk en het Lager Huis voor de Gemeenten. De strijd om politieke vrijheid, die de Angelsaksen als stand in aanzien deed stijgen, verhief ze ook als ras. De Normandiese adel kon moeilik zijn vroegere minachting blijven koesteren voor die burgers, die gedurig de getalsterkte van zijn legers hadden verdubbeld en die, overigens, terwijl hij zelf door de Franse oorlogen verarmd was, de financiële macht van het land vormden. Waar het gezamenlik strijden voor gelijksoortige rechten tot de zegepraal leidde, ontstond noodzakelik een gevoel van eensgezindheid, een toenadering, die in de loop van de XIIIe eeuw door allerlei omstandigheden bevorderd werd. Reeds toen in 1204 Normandië verloren werd, begonnen de meeste Anglo-Normandiërs Engeland als hun eigenlik vaderland te beschouwen. In 1244 werd de breuk als het ware officieel bekrachtigd - ten minste wat de adel betreft - door een edikt van Louis IX, koning van Frankrijk, dat onmiddellik door Hendrik III van Engeland werd nagevolgd: edellieden, welke bezittingen hadden in Frankrijk en in Engeland, moesten één van beiden opgeven, en, bij gevolg, of Franse, of Engelse onderdanen worden. In de steden hadden zich, sedert de Verovering, vele Normandiese en ook andere Franse ambachts- en kooplieden gevestigd; zodra geen vijandschap meer in de weg stond, konden Angelsaksen en Normandiese burgers buiten hun ras huwen zonder beneden hun stand te dalen - wat de edellieden niet konden. Onder de massa nam daarom de toenadering alras de praktiese vorm aan van rasversmelting. Men kan dus zeggen dat de demokratiese beweging niet alleen het ontstaan bewerkte van nieuwe ekonomiese en politieke toestanden, en, als gevolg daarvan, van een nieuwe nationale geest, maar ook van een nieuw volk, het Engels volk. Daar de Angelsaksen verreweg de meerderheid van de bevolking uitmaakten, geschiedde de versmelting ten voordele van hun ras. | |
[pagina 55]
| |
De taaltoestanden volgen die ontwikkeling op de voet, en zijn er een trouwe weerspiegeling van. Het Frans is natuurlik nog oppermachtig als taal van de hogere kringen en van alle hogere uiting van de beschaving; het verdringt zelfs meer en meer het Latijn als officiële schrijftaal. Reeds in 1215 wordt een oorkonde van Stephen Langton, aartsbisschop van Canterbury, in het Frans opgesteldGa naar voetnoot(1). Dat was ook het geval met de Provisies van Oxford. Maar het is een teken des tijds dat dit laatste edikt, met de hulp van het volk aan Hendrik III ontrukt, te gelijker tijd ook in het Angelsaksies werd uitgevaardigd. De zoon van Hendrik III, Eduard I (1272-1307) veralgemeende het gebruik van het Frans als regeringstaal, maar kende de volkstaal. Volgens Matheus Parisiensis, die onder Hendrik III leefde, weigerde Sewal, aartsbisschop van York, zekere personen tot kerkelike ambten te benoemen, omdat zij geen Angelsaksies kenden, en hoewel die door de Paus waren aanbevolen; in een brief aan de Paus protesteerde hij tegen de moeilikheden, die hem daarom berokkend werdenGa naar voetnoot(2). De volkstaal heeft klaarblijkelik veld gewonnen, gelijk het volk. Ze wordt niet langer stelselmatig genegeerd, de openbare machten en de hogere standen beginnen met haar bestaan rekening te houden. Aan de toenemende rasversmelting beantwoordt overigens een taalversmelting; en ook die geschiedt ten koste van het Frans element. Er gebeurt eerder inenting van het Frans op de Angelsaksiese taalstam dan eigenlike vermenging, en reeds in de XIIIe eeuw kan men zien dat het Germaans element zich voorbereidt om in het toekomstig Engels de eerste rol te vervullen. De woordenschat wordt verrijkt met Franse woorden die betrekking hebben op wet en regering, hof, kunst, wetenschap, leenstelsel enz.; maar artikels, voornaamwoorden, telwoorden, hulpwerkwoorden, voorzetsels, voegwoorden en andere elementaire bestanddelen, alsook de verbuiging, de vervoeging en al wat de bouw van een taal kenmerkt, blijven schier uitsluitend Angelsaksies. Zolang echter de nieuwe taal nog in volle wording is, kan zij | |
[pagina 56]
| |
evenmin hopen het Frans te onttronen als de wordende middelstand de aristokratie. Men dient ook niet te vergeten dat de vermenging van Frans met Angelsaksiese tongvallen vooralsnog niets anders kan voortbrengen dan andere tongvallen. Brengen politieke en andere omstandigheden niet mee, dat één daaronder de overhand krijgt boven de andere, zo kan er dus, in de strenge betekenis van dit woord, van geen Engelse taal spraak zijn. De taalstrijd, die in Engeland plaats heeft tussen 1250 en 1350, is dus een harde strijd: die van een reeks dialekten in wording tegen een sedert lang gevestigde, beschaafde taal. En toch gaat gedurende dit tijdperk het Engels gedurig vooruit en het Frans gedurig achteruit. Soms zag de overheid het nut in, om in officiële aangelegenheden de volkstaal te gebruiken. Volgens de Annales MonasticiGa naar voetnoot(1) werd in 1299, te Worcester, een koninklik edikt in het Engels (in materna lingua) openbaar bekend gemaakt (publice proclamatum). Privilegies, door Eduard III in 1327 aan de gemeente Londen verleend, werden in de Guildhall openbaar (en waarschijnlik in het Frans) afgekondigd, en dan in het Engels uitgelegdGa naar voetnoot(2). Dit zijn echter alleenstaande gevallen, waarvan ook vroeger wel eens voorbeelden te vinden zijn; aanzienlike vooruitgang ols bestuurtaal kon het Engels nog niet hopen. Maar de kennis van het Engels moet zich onder de edellieden sterk verspreid hebben, hoewel zij meestal aan het Frans de voorkeur gaven. Omstreeks 1275 verklaart de schrijver van de ridderroman Arthur en Merlijn, in zijn proloog: Van Frans noch Latijn zal ik meer spreken; maar in 't Engels zal ik daarom vertellen. Recht is het, dat wie in Engeland geboren werd, Engels versta. Frans gebruike wie edelman is, maar ieder Engelsman kent Engels; menig edelman heb ik gezien die geen Frans kon sprekenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 57]
| |
Dat de schrijver overdrijft door nu reeds aan ieder Engelsman de kennis van de volkstaal toe te kennen, is zeker; maar dat hij zo iets niet had geschreven indien de Engelssprekende edellieden niet reeds talrijk waren geweest, is het niet minder. Zijn verklaring vindt overigens steun in de - ook door hem afgelegde - getuigenis van tijdgenoten, dat het Frans, integendeel, minder en minder bekend geraakte. Nu, ook in ons land heeft men kunnen vaststellen dat vijandschap tegen, en onbekendheid met de volkstaal gemakkelik uit elkander spruiten. Het toenemend aanleren van het Engels door de stand, die zich vroeger om de taal van de massa niet eens bekreunde, is dus op zich zelf een overwinning. Maar in de XIIIe eeuw was die overwinning nog lang zo volledig niet als hoger vermelde dichter het voorstelt. Nog altijd ging er protest op tegen het verwaarlozen van de Engelse taal door de adel. Zo klaagt, op het einde van de eeuw, Robrecht van Gloucester, na in zijn kroniek de verovering van Engeland door de Normandiërs verteld te hebben: Zie, zo kwam Engeland in de handen van Normandië. En de Normandiërs konden toen alleen hun eigen taal spreken, en spraken Frans zoals zij het te huis deden, en lieten hun kinderen daarin onderwijzen. Zodat de edellieden van dit land, die uit hun bloed gesproten zijn, allen dezelfde taal behouden, die ze van hen ontvingen. Want, tenzij een man Frans kent, is hij van weinig tel; maar geringe lieden kleven steeds het Engels, hun eigen taal, aan. Ik denk dat er in de gehele wereld geen landen zijn, die niet hun eigen taal aankleven, behalve Engeland alleen. Maar men weet wel dat het goed is beide te kennen; want hoe meer een man kent, des te meer is hij waardGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 58]
| |
Die veel besproken woorden vat ScheibnerGa naar voetnoot(1) op als een bewijs dat de edellieden de twee talen kenden, maar het Engels tot moedertaal hadden; volgens hem verwijt Robrecht hun dat zij hun taal verlaten voor het Engels. Hij vraagt: ‘Zou Robrecht zeggen: Beide kennen is goed, indien hij niet meende dat de voornamen de twee talen kennen? Indien het Frans de moedertaal van de voornamen is, verliest het verwijt zijn scherpte.’ Wij houden het met de gewone uitlegging en vragen op onze beurt: Zou Robrecht zelf Engels schrijven indien hij de adel om het verlaten van het Frans voor het Engels meende te moeten afkeuren? Zoals B. Ten Brink bemerktGa naar voetnoot(2), beschouwt Robrecht van Gloucester de Normandiese verovering wel als een ‘gedane zaak die geen keer kan hebben,’ maar ook als een straf Gods. Willem de Veroveraar is in zijn ogen een onwettige vorst, wiens troon eigenlik aan Edgar Aetheling, de laatste afstammeling van de Angelsaksiese koningen toekwam; hij neemt het herhaaldelik op voor het gemene volk, en de slag van Evesham is hem een droevige herinnering uit zijn jeugd, omdat daar Simon de Montfort, de aanleider van de demokratiese partij, werd verslagen en gedood. Als nu die Engels schrijvende, Engels en demokraties gezinde man vaststelt dat de ‘geringe lieden het Engels aankleven’, dan kan hij dat niet anders doen dan met genoegen; en hoe kan hij dan, in de overigens onduidelike zinsnede over degenen die de landstaal ontrouw zijn, iemand anders bedoelen, dan wie het Engels verwaarlozen? De laatste zin bevat dan alleen een wens dat ieder de twee talen zou kennen, niet het bewijs dat die wens in vervulling was gegaan. Overigens, Robrecht van Gloucester staat niet alleen. Zijn protest wordt een dertigtal jaren later, en ditmaal zeer duidelik, her- | |
[pagina 59]
| |
haald door de onbekende schrijver van het godsdienstig leerdicht Cursor Mundi: Dit boek is vertaald in de Engelse taal, om de liefde van het Engels volk, het Engels volk van Engeland, opdat het gemene volk zou verstaan. Franse rijmen lees ik hier zowat op alle plaatsen; dat is veel waard voor de Fransman; wat is het voor hem die geen Frans kan? In de natie van Engeland is de Engelsman in overwegend getal. Het ware nodig dat men die taal het meeste sprak, waarmee men bij de meesten kan voortgeraken. Zelden werd heel zeker de Engelse taal in Frankrijk geprezen. Geven wij aan elk zijn taal; mij dunkt, wij doen hun dan geen onrecht aanGa naar voetnoot(1). Niet alleen geniet het Frans, trots de vermeerderde vertrouwdheid met de volkstaal, nog altijd de voorkeur van de hogere kringen, maar de Engelsen hebben tot in de veertiende eeuw hun Siska van Rozemaal's en hun Baas Ganzendonken gehad, gelijk de moderne Vlaming ze nog kent: op het einde onzer periode, omstreeks 1350, schrijft Ranulph Higden zijn Latijns Polychronicon, waarin hij o.a. ook over de taaltoestanden van Engeland in biezonderheden treedt. Na uitgelegd te hebben dat de oorspronkelike landstaal, het Angelsaksies, in drie hoofddialekten verdeeld was en nu bedorven is geraakt, gaat hij aldus voort: Deze korruptie van de aangeboren taal, echter, is op onze dagen veelal het gevolg van twee oorzaken: namelik, dat de kinderen op school, tegende gewoonte van de andere naties, sedert de komst van de Normandiërs gedwongen worden hun eigen volkstaal te verlaten en uit het Latijn in het Frans te vertalen; ook, dat aan de | |
[pagina 60]
| |
zonen van edellieden, van de wieg af, het Frans wordt onderwezen. En zeker omdat ze wensen op deze laatsten te gelijken, om daardoor voornamer te schijnen, streven er lieden uit de buiten met alle macht naar, om Frans te spreken. Daarbij schijnt het toch wonderbaar, hoe de eigen natuurlike taal van de Engelsen, in een enkel eiland opgesloten, zo verscheiden is tot in de uitspraak toe, terwijl de Normandiese taal, uit het buitenland afkomstig, bij iedereen gelijkluidend blijftGa naar voetnoot(1). Dat men, in het begin van de XIVe eeuw, in de scholen geen Engels, maar wel Frans leerde en verder als voertaal gebruikte, wordt ook door Robrecht Holcot bevestigdGa naar voetnoot(2). Men ziet het, in dat land, waar in de XIIIe eeuw vele edellieden Engels kenden en velen Engels alleen, was er toch nog veel te doen eer de taal van de meerderheid zegevierde; van algemene erkenning daarvan als de nationale taal is er in de gehele XIIIe eeuw geen spraak. Maar reeds dan begon een factor te werken, die in de XIVe eeuw die erkenning noodzakelik zou maken: de stijgende en ten slotte algemene onbekendheid met het Frans. Van daar dat de letterkunde van onze periode zich kenmerkt door een echte stortvloed van uit het Frans in het Engels vertaalde werken, vooral ridderromans. Van daar dat de schrijver van Arthur en Merlijn reeds menig edelman gezien heeft die geen Frans kon spreken. De vertaler van Richard Coeur-de-Lion beweert omstreeks het einde van het tijdperk: In Franse boeken is dit gedicht gemaakt, leken kennen het niet; leken kennen geen Frans; op honderd is er niet één. En toch zijn er velen, zo ik hoor, die met vreugde de edele wapenfeiten van dappere Engelse ridders zouden vernemenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 61]
| |
Daarmee stemt overeen dat uit dezelfde tijd (eerste helft van de XIVe eeuw) verordeningen van verschillende colleges van de Universiteit te Oxford tot ons zijn gekomen, krachtens welke de studenten met elkander alleen Frans of Latijn mogen sprekenGa naar voetnoot(1). Ook het Parlement voelt zich in 1332 genoodzaakt, met het oog op de oorlogen in Frankrijk, biezonder de hand te houden aan de studie van het Frans door de kinderen van de adel en van de burgersGa naar voetnoot(2). Om het jaar 1350 had het Frans klaarblijkelik opgehouden de moedertaal van de meerderheid van de adel te zijn, en moest reeds als een vreemde taal worden aangeleerd. Alle reeds aangeduide politieke oorzaken van vervreemding tussen Frankrijk en Engeland hadden natuurlik bijgedragen om het vroeger gezag van het Frans te ondermijnen. Maar een gevolg van die vervreemding is vooral van gewicht geweest: het verval van die taal tot de rang van een patois. Wanneer de Normandiërs Groot-Brittanje veroverden, bestond er nog geen algemene Franse taal; er waren vier hoofddialekten, die aan vier grote politieke indelingen beantwoordden, elk hun letterkunde hadden, en binnen hun gebied de rol van een taal speelden. De taal van de nieuwe adel van Engeland, die wij tot hiertoe gemakshalve Frans hebben genoemd, was eigenlik één van die vier Franse tongvallen, het Normandies; wanneer het in Engeland officieel werd, steeg natuurlik zijn prestige, en het kon dit behouden zolang het veroverde land in nauwe betrekking met het moederland bleef en zolang het in Frankrijk zelf zijn rang behield. Toen, echter, de Franse koningen er in slaagden de macht van de grote vazallen te breken, werd Parijs de hoofdstad en kreeg de tongval van de Isle de France, die de - vroeger afwezige - centrale regering nu | |
[pagina 62]
| |
gebruikte, de overhand, en werd meer en meer de taal van Frankrijk; zodat de andere dialekten, waaronder het Normandies, alle aanspraak op een voorname rol moesten opgeven. Die toestand van minderheid werd voor het Normandies van Engeland nog verergerd, eerst door het blote feit dat het niet in gestadige, rechtstreekse verbinding met het Normandies van Frankrijk was en zich onder nieuwe omstandigheden voortontwikkelde; dan, en vooral, na het verlies van Normandië door koning Jan, door het afbreken van schier alle taalgemeenschap met het hertogdom. De taal van de Anglo-Normandiese adel verschilde meer en meer van het kontinentaal Normandies, en dit laatste zelf was, in de ogen van alle Fransen, een onbeschaafde tongval. Meer en meer moest dus de adel van Engeland beseffen dat hetgeen hij tegen het veldwinnende Engels van de meerderheid poogde te handhaven, niets meer was dan het patois van een patois. Al vroeg moet het verschil tussen het Normandies van Engeland en dat van Frankrijk opvallend zijn geweest. In de eerste helft van de XIIe eeuw maakt Willem van Malmesbury de lof van zekere bisschop Ralph, die in 1119 tot aartsbisschop van Canterbury werd gekozen, en rekent hem tot een verdienste dat hij de taal van zijn geboorteplaats, namelik van Le Mans, biezonder korrekt en sierlik spreektGa naar voetnoot(1). Volgens Walter Map (XIIe eeuw) vertelde men dat er te Marlborough een bron was, waarvan men niet kon drinken zonder voortaan het Frans te radbraken; zodat het later een gewone spreekwijze werd, van iemand die slecht Frans sprak, te zeggen: hij spreekt Frans van MarlboroughGa naar voetnoot(2). Walter Map's tijdgenoot Luces de Gast bidt de lezers van zijn ridderroman Tristan om toegevendheid, zo zijn Frans niet onberispelik is, daar hij in Engeland geboren en opgevoed werdGa naar voetnoot(3). In de XIIIe eeuw meent Willem van Waddington een zeker Latijns gedicht in het Frans te moeten vertalen, omdat iedereen, | |
[pagina 63]
| |
rijk en arm, verzot is op die taal en omdat iedereen ze kent. Scheibner neemt dit aan als een bewijs, dat de kennis van het Frans te dien tijde zeer verspreid wasGa naar voetnoot(1); maar waarom moesten dan alle Franse ridderromans, juist te dien tijde, in 't Engels vertaald worden? Willem van Waddington zal waarschijnlik een beperkte aristokratiese kring met ‘iedereen’ verward hebben. Ook hij verontschuldigt zich over mogelike fouten, op grond dat hij nu eenmaal een Engelsman is en onmogelijk korrekt Frans kan schrijven. De Fransman Philippe de Beaumanoir (1246-1296) kiest tot heldin van zijn gedicht Jean et Blonde, een Engelse jonkvrouw (Blonde d'Oxford), wier Frans blijkbaar te wensen overlaat, want haar geliefde geeft haar lessen: Et en meilleur françois le mist
Qu'elle n'estoit quant à li vintGa naar voetnoot(2).
In hetzelfde werk verklaart de Engelse graaf de Senefort dat hij goed Frans verstaat, omdat hij in Frankrijk is geweest om het te lerenGa naar voetnoot(3). En uit een ander passage blijkt dat de dichter als het beste Frans dat van Pontoise (in de Isle de France) beschouwtGa naar voetnoot(4). Behrens, Lounsbury en Scheibner voeren ook een bekende plaats uit Otia imperiala van Gervasius van Tilbury aan. Daarin beweert die kroniekschrijver dat de hogere adel zijn zonen in Frankrijk liet opvoeden, opdat zij zich daar in de wapenen zouden oefenen en ook om hun moedertaal van onbeschaafdheid te zuiverenGa naar voetnoot(5). Gervasius, die onder koning Jan leefde, spreekt echter van de tijden van Harold, en wij zien niet in, waarom zijn woorden slechts op zijn eigen tijd van toepassing zouden zijn, zoals de drie hoger genoemde schrijvers beweren. Kunnen de Normandiese edellieden die Eduard de Belijder naar Engeland hadden gevolgd, of ook nog de kleine groep Angelsaksiese ‘leliaarden’ niet bedoeld worden? Het dunkt | |
[pagina 64]
| |
ons in elk geval voorzichtig met deze twijfelachtige getuigenis geen rekening te houden. Er zijn er overigens andere genoeg. In de XIVe eeuw moet het taalverschil zo groot geweest zijn, dat de Engelsen moeite hadden om met Fransen te onderhandelen. Froissart zegt: Ils disoient bien que le françois que ils avoient apris chies eulx d'enfance, n'estoit pas de telle nature et condition que celluy de France, estoit et duquel les clers de droit en leur traittiés et parlers usoientGa naar voetnoot(1). Ook wordt het Frans van Engeland met spot bejegend, niet alleen door FranseGa naar voetnoot(2), maar ook door Engelse schrijvers. Bekend is de humoristies getekende priores uit de Canterbury Tales, van wie Chaucer met fijne ironie getuigt dat zij het Frans zeer wel en sierlik kon spreken, volgens de school van ‘Stratford atte Bowe (een voorstad van Londen), want Frans van Parijs was haar onbekendGa naar voetnoot(3).’ Langland, de schrijver van Piers the Plowman, spreekt met minachting van het ‘Frans van NorfolkGa naar voetnoot(4).’ En een tijdgenoot van Chaucer en Langland, de onbekende auteur van het Testament of Love, drukt zich nog strenger uit: ‘Er zijn vele uitstekende geesten die met groot genoegen in Latijn en Frans geschreven en vele edele dingen voortgebracht hebben; maar waarachtig, er zijn er die hun poëtiese stof in zulk Frans kleden, dat de Fransen het even zo gaarne horen als wij het Engels van FransenGa naar voetnoot(5).’ Wat later voegt hij er de raad bij: ‘Laat de geleerden Latijn schrijven, want zij hebben de nodige wetenschap en kennis daarvoor, | |
[pagina 65]
| |
en laat de Fransen ook in hun Frans hun mooie dingen schrijven, want het is hun mond aangeboren; maar wij, laat ons onze denkbeelden in die woorden uitdrukken, die wij van de tong onzer moeder hebben geleerdGa naar voetnoot(1). Froissart, Langland, Chaucer en de schrijver van het Testament of Love behoren echter tot de tweede helft van de XIVe eeuw. Zij brengen ons tot de derde en laatste periode van de Engelse taalstrijd.
* * *
Dit tijdperk, dat zich van ongeveer 1350 tot het einde van de XVe eeuw uitstrekt, zag eindelik de triomf van de Engelse taal. Nog in de XIVe eeuw wordt de drang naar algemene erkenning van het Engels als enige nationale taal onweerstaanbaar. Van rasverschil is er, buiten de adel, geen spraak meer; de versmelting is onder Eduard III volledig. Om het jaar 1400 bereikt de macht van de middelstand zijn toppunt; bij die van de Gemeenten is zich een kloeke plattelandse middelstand komen voegen, door de opkomst van de ‘Yeomen’ of vrije pachters. De bloei van de nijverheid (vooral van de wolnijverheid) verrijkt de Gemeenten, en de geldnood van de regering, door de Honderdjarige Oorlog veroorzaakt, vermeerdert hun getal. Ook ziet men, in de schoot van het Parlement, het gezag van het Lager Huis ten minste opwegen tegen dat van het Hoger Huis, en dat Parlement, in zijn geheel genomen, is machtig genoeg om o.a. over het koningschap te beschikken: in 1327 wordt Eduard II ten voordele van zijn natuurlike opvolger, Eduard III, afgesteld; en in 1399 ondergaat Richard II hetzelfde lot, maar ditmaal ten gunste van Hendrik IV van Lancaster, die nochtans, uit een wettelik oogpunt, weinig of geen recht op de kroon bezat. Aan de andere kant wordt door de strijd tegen Frankrijk de reeds gapende kloof tussen dat land en Engeland dieper dan zij ooit te voren was of nadien zou zijn. Engels patriotisme en Engelse haat voor de Fransman verbitteren en verscherpen elkaar. Wanneer, in 1336, aan het eerste gedeelte van de Honderdjarige Oorlog een | |
[pagina 66]
| |
einde komt, heeft Engeland de helft van de Franse bezittingen herwonnen; maar het is nu niet meer alleen de overwinning van een koning door een koning, die door het traktaat van Brétigny wordt bezegeld; het is ook de vernedering van een volk door een ander. Waar vroeger die Franse domeinen een oorzaak van geestesgerneenschap waren, zijn ze nu een twistappel, een bron van onverzoenlike rasvijandschap. Ook voor de edellieden is nu het Frans de taal van de vijand; zij kennen het overigens minder en minder, en dan nog onder de vorm van een patois zonder letterkunde, zonder gezag, dat door de grote meerderheid van het volk niet wordt verstaan en dus van geen prakties nut meer is, terwijl het Engels nu door alle standen gesproken wordt. Uit onwetendheid, uit nauwere aansluiting tot alles wat nationaal is, maar vooral uit noodzakelikheid, omdat de taal van de meerderheid zich met de macht van die meerderheid opdringt, kortom, deels omdat zij het wensen, deels omdat zij het moeten, keren zich nu de regerende standen tot het Engels. En gelijk de Franse koningen met de tongval van hun hoofdstad en van de Isle de France hadden gedaan, handelen nu ook de hogere kringen en het hof van Engeland tegenover één van de Engelse dialekten, het Midland-, of meer bepaaldelik het East-Midland Dialekt. Zij gebruiken het meer en meer als bestuurtaal, en als zodanig heeft het reeds alle kans om de algemene landstaal te worden. Doch allerlei omstandigheden droegen bij om die hegemonie van het Oost-Middellands Engels uit te breiden en te versterken. Tussen de van elkaar sterk afwijkende eigenaardigheden van de noordelike en zuidelike tongvallen vormde het een natuurlik gemiddelde, een vergelijk; het was dus gemakkeliker aanneembaar door het gehele land dan om het even welk andere tongval. Op zijn gebied lagen: Londen, de sterkste, de rijkste gemeente, de vesting van de burgerlike macht; het naburige Westminster, de zetel van het Parlelement en van de gehele regering; en ook de Hogescholen van Oxford en Cambridge, de twee voornaamste brandpunten van wetenschap en beschaving. Eindelik hing ook de letterkunde haar onmisbare zegel aan de adelbrief van die nieuwe edelman. | |
[pagina 67]
| |
De Engelse letteren hadden in de XIIIe eeuw weinig meer voortgebracht dan vertaalwerk. Na 1350 nemen zij een vlucht die in evenredigheid is met de algemene vooruitgang van de natie. De demokratiese verzuchtingen vinden een bezielde uitdrukking in Langland's Pieter de Ploeger. Tot tolk van de godsdienstige bekommernissen van de tijd maakt zich Wyclif; hij en een paar volgelingen schenken aan hun volk een vertaling van de Bijbel, die overal doordringt, en in Engeland de rol vervult van Luther's Bijbel in Duitschland: de taal van het Boek der Boeken wordt gemakkelik beschouwd als de Taal der Talen. En van diezelfde tongval bedient zich Chaucer, de grootste Engelse dichter vóór Shakespeare, o.a. in de Canterbury Tales, dat geniaal afgewisseld beeld van het veertiende-eeuwse Engeland. Chaucer, de zoon van een Londens wijnhandelaar, verkeert aan het hof en huwt een eredame van de koningin: de tijden wanneer Angelsaks een scheldnaam was en de taal van de segger alleen in de keuken van de groten geduld werd, is blijkbaar lang voorbij. Wel wordt echter het Frans nog lang gebruikt; maar tegenover de taal van Wyclif en Chaucer kan het niet meer hopen enige ernstige invloed op het openbaar leven te hebben; het handhaaft zich nog alleen als een modetaal, die moet aangeleerd worden; in en om het hof maakt het deel uit van het ‘bon ton,’ ongeveer zoals het Frans in Holland, tot in onze tijden deed. Gelijk zekere kledingversierselen, die in geen eigenlike noodwendigheid meer voorzien, wordt het nog lang voortgedragen uit fatsoen of uit sleur, zelfs in zekere bestuurlike aangelegenheden; maar het is nog slechts een strik of een knoop op de nationale dracht, waarin voortaan het maatschappelik leven is uitgedost. Graaf George Dunbar houdt het om 1400 nog geraadzaam zich in een brief aan Hendrik IV te verontschuldigen, omdat hij die in het Engels schrijft, daar hij met Latijn of Frans minder vertrouwd isGa naar voetnoot(1); en alle brieven van Hendrik IV zelf (1399-1413) zijn in het FransGa naar voetnoot(2). Maar wanneer diezelfde Hendrik zich tot het Parlement wendt om de kroon op te eisen, waarvan Richard II in het Latijn en in het Engels afstand had gedaan, doet hij dit in het Engels, en het stuk waarbij hij | |
[pagina 68]
| |
het Parlement, na aanvaarding van zijn eis, bedankt, is ook in het Engels; het officieel verslag van de zitting waarin beide brieven werden voorgelezen noemt uitdrukkelik het Engels zijn moedertaalGa naar voetnoot(1). In de XIVe eeuw zijn vele reglementen van Londense gilden nog steeds in het Frans opgesteld; maar in de eerste helft van de XVe eeuw worden die vertaald in het Engels, dat voortaan ook voor alle andere bestuurlike zaken gebruikt wordt. Een merkwaardige aantekening in de Records van de Brouwersgilde legt uit waarom: Overwegende dat onze moedertaal, te weten, de Engelse taal, op onze dagen begonnen is op verdienstelike wijze ontwikkeld en versierd te worden; dat onze doorluchtige heer, koning Hendrik V, zich welwillend gewaardigd heeft in zijn brieven en in verschillende zaken die zijn eigen persoon aangingen, de geheimen van zijn wil te veropenberen; en dat hij, opdat zijn volk beter zou verstaan, zich beijverd heeft het gebruik van de gemeenschappelike taal in geschreven stukken aan te bevelen; en er zijn er velen, in ons brouwersambacht, die kunnen schrijven en lezen in de Engelse taal voornoemd; maar in andere, te weten Latijn en Frans die vroeger gebruikt werden, begrijpen zij in het geheel niet; voor welke redenen, benevens vele andere, en overwegende dat het grootste gedeelte van de Lords en van de Gemeenten begonnen zijn hun zaken in onze moedertaal te laten neerschrijven, hebben wij ook in ons ambacht, enigszins hun stappen volgend, besloten, de nodige dingen, die ons aanbelangen, op die wijze te boek te stellenGa naar voetnoot(2). Kenschetsend, en in moderne ogen bijna grappig, is het feit, dat bovenstaande besluit, waardoor de landstaal plechtig - hoewel in slordige stijl - in haar eer wordt hersteld, in het Latijn werd geboekt. Het Parlement is tot op het einde van de XVe eeuw het toneel van een dergelijke strijd tussen gezonde rede en sleur, al werd het reeds in 1362 met een Engelse redevoering geopend, wat ook de twee volgende jaren het geval wasGa naar voetnoot(3). In het Lager Huis sprak men Engels in de tweede helft van de XIVe eeuw, maar het Frans voerde er nog lang de boventoon; in het Hoger Huis tot ongeveer 1500Ga naar voetnoot(4). Tot in 1489 is de officiële tekst van de aangenomen wetten eerst Latijn en vervolgens Frans; het gebruik van het Engels voor het zenden en het | |
[pagina 69]
| |
beantwoorden van verzoekschriften wordt eerst in de XVe eeuw de regel. Wat de protokollen van de Parlementszittingen betreft, die zijn tot in 1385 Frans, en dan Latijn tot in de XVIe eeuw, met hier en daar een Engelse uitzondering (te beginnen van de XVe eeuw). Men weet dat tot ver in de XIXe eeuw zekere Franse formules in gebruik waren, en misschien nog zijn, als b.v.: Le roy le veult, tot bekrachtiging van een aangenomen bill, en le roi s'avisera, wanneer de bekrachtiging geweigerd wordt. Wie die parlement-toestanden op zich zelf zou beschouwen, zou zich kunnen afvragen of het Frans op het einde van de XVe eeuw wel zo volledig door de landstaal verslagen was. Er zijn echter andere feiten die aantonen, dat wij hier alleen met sleur te doen hebben, en dat daarbuiten de mode van het Frans, zelfs onder de adel, slechts door een heel klein groepje (waarschijnlijk de onmiddellike hofkringen) gevolgd werd. In waarheid was de onwetendheid van het Frans zo algemeen, dat zij in 1362 het aanzijn gaf aan wat men de eerste Engelse taalwet mag noemen. Het is één uit verschillende wettelike verordeningen, in een enkel ‘statute’ verzameld en door Eduard III op advies van het Parlement uitgevaardigd; het betreft het taalgebruik in de Gerechtshoven.
Aan de koning, zegt dit stuk in hoofdzaak, is herhaalde malen door Kerk, Adel en Gemeenten betoogd, hoe veel kwaad gesproten is uit het gebruik van het Frans in de tribunalen, omdat die taal te weinig bekend is in het rijk; zodat de lieden, die vóór een rechtbank moeten verschijnen, niets verstaan van wat er voor of tegen hen gezeid wordt. In andere landen gebeurt dat niet, omdat daar alles, wat met het gerecht in verband staat, in de landstaal wordt gedaan. Daarom besluit de koning dat alle rechterlike debatten voor om het even welke Engelse rechtbank, voortaan moetenGa naar voetnoot(1) gevoerd worden ‘en la lange engleise.’ Tekenend is hier alweer, dat dit dekreet aangaande het Engels | |
[pagina 70]
| |
taalrecht, in het Frans is opgesteldGa naar voetnoot(1) en beveelt dat de processen in het Latijn zullen worden geboekt (entreez et enroullez en latin). In 1386 vertaalt John Trevisa Higden's Polychronicon; en aan de passage aangaande de Franse voertaal van het onderwijs, die wij hoger (blz. 59 en 60) aanhaalden, voegt hij de volgende aanvullende kommentaar toe: Deze wijze van doen was sterk in zwang vóór de grote pest (1349), en is sedertdien wat veranderd. Want John Cornwall, een leraar in de spraakleer, veranderde het onderwijs in de ‘grammar-schools’ en verving het vertalen in het Frans door het vertalen in het Engels; en Richard Pencrich leerde die methode van hem en anderen van Pencrich; zodat nu, het jaar O.H. 1385, het 9e jaar van de regering van Koning Richard, na de Verovering de tweede, in alle ‘grammar-schools’ van Engeland, de leerlingen het Frans verlaten en in het Engels vertalen en leren, en daarbij voordeel aan de ene kant en nadeel aan een andere hebben. Hun voordeel is dat zij de spraakleer in minder tijd leren dan kinderen plachten te doen: het nadeel is dat nu schoolkinderen niet beter Frans kennen dan hun linkerhiel; en dat is spijtig voor hen, indien zij de zee moeten oversteken en in vreemde landen moeten reizen en in vele andere gevallen ook. Ook de edellieden hebben nu veelal opgehouden hun kinderen Frans te onderwijzenGa naar voetnoot(2). Bij die onverholen spijt van Trevisa over die schoolkinderen, die het Frans zo machtig zijn ‘als hun linkerhiel’ en die edellieden, die het niet meer de moeite waard achten aan hun zoons het Frans te laten onderwijzen, begrijpt men volkomen de klacht van een drietal Engelse gezanten, die in 1404 met Frankrijk moesten onderhandelen. Zij hadden gevraagd, dat de antwoorden van de Franse afgevaardigden in het Latijn zouden opgesteld worden; wanneer zij nu toch een Frans antwoord ontvingen, schreven zij op 21 Oktober dat ‘voor mannen zo ongeleerd als zij, het even zo goed in het Hebreeuws had kunnen zijn!’ Nochtans zijn twee van die gezanten ridders, en de derde, Nicolas de Rysshetoun, is een ‘professor in wereldlik en kerkelik rechtGa naar voetnoot(3).’ Dit was de toestand in 1404! Wij kunnen dus gerust aannemen, dat op het einde van de XVe eeuw de hier beschreven taalstrijd een einde nam, omdat aan de volkstaal de naam en de rol van algemeen | |
[pagina 71]
| |
erkende landstaal door niemand meer betwist werd; ook niet door de weinigen die het nog altijd in zekere gevallen fatsoenlik achtten, een taal te gebruiken, die zij voortaan kunstmatig moesten aanleren, zo vreemd was zij geworden!
* * *
Op enige punten van overeenkomst tussen de Engelse taalstrijd en de Vlaamse Beweging hebben wij zelf terloops gewezen; waar wij dat niet deden, zal aan de lezer, bij alle noodzakelik verschil, toch meer dan eens, en tot in kleine biezonderheden, een verrassende gelijkenis opgevallen zijn. Wellicht zal hij dan ook, zoals wij, geoordeeld hebben dat er voor ons, die te midden van een zich voltrekkende taalstrijd leven, wat te leren valt uit een ander taalstrijd die voltrokken is. Wij kunnen er eerst geduld uit putten. Wie er zich soms over ergert, dat het ook aan de Vlaamse Beweging onmogelik blijkt Rome en Keulen op één dag te bouwen, trooste zich, en denke aan de eeuwen die de slag bij Hastings van de zegepraal der Engelse taalrechten scheiden. Wie, verder, meent, de Vlaamse zaak te helpen door aan eigen tongval de voorkeur te schenken boven het Nederlands, zal misschien met enige belangstelling hebben vastgesteld, dat in Engeland het Frans zijn heerschappij behield zolang het alleen tegen een reeks tongvallen te kampen had, maar betrekkelik snel moest wijken voor de algemene Engelse taal, wanneer die eindelik bestond. Ten slotte - en vooral - kan het ons strekken tot een wenk en tot een aanmoediging, dat de zegepraal van de Engelse volkstaal behaald werd in de strijd voor de andere volksrechten, en dat die viktorie verzekerd en verhaast werd door de vereniging van de nationale met de demokratiese zaak.
M. Basse. | |
[pagina 72]
| |
Bijlagen.De eerste Engelse Taalwet.Sta'utum factum in parliamento tento apud Westmonasterium in quindena Sancti Michaelis Anno tricesimo sextoGa naar voetnoot(1).
Item, pour ce que monstre est soventfoitz au Roi, par Prelatz, Ducs, Counts, Barons et tout la commonaltee, les grantz meschiefs que sont advenuz as plusours du realme de ce que les leyes, custumes et estatutz du dit realme ne sont pas conuz communement en mesme le realme, par cause qils sont pledez, monstrez et juggez en la lange Franceis, qest trop desconue en dit realme; issint que les gentz que pledent ou sont empledez en les Courtz le Roi et les Courtz dautres, nont entendement ne conissance de ce quest dit pour eulx ne contro eulx par lour Sergeantz et autres pledours; et que resonablement les dites leyes et custumes seront le plus tost apris et conuz et mieultz entenduz en la lange usee en dit realme et partant chescun du dit realme se pourroit mieultz governer sanz faire offense à la leve, et le mieultz garder, sauver et défendre ses heritages et possessions; et en diverses regions et paiis, ou le Roi, les nobles et autres du dit realme ont este, est bon governement et plein droit fait à chescun par cause que lour leyes et custumes sont apris et usez en la lange du paiis: Le Roi, desirant le bon governement et tranqillite de son poeple, et de ouster et eschure les maulx et meschiefs que sont advenuz, et purront avener en ceste partie, ad pour les causes susdites ordeigne et establi del assent avantdit que toutes plees que seront a pleder en ses Courtz queconques, devant ses Justices queconques ou en ses autres places ou devant ses autres Ministres queconques ou en les Courtz et places des autres Seignours qeconqes deinz le realme, soient pledez, monstretz, defenduz, responduz, debatuz et juggez en la lange engleise: et qils soient entreez et enroullez en latin; et que les leyes et custumes du dit Realme, termes et processes, soient tenuz et gardez come ils sont et ont este avant ces heures; et que par les aunciens termes et formes de counter nul homme soit perdant, issint que la matire del accion soit pleinement monstre en la demonstrance et en le brief: et est acorde del assent avantdit qe cestes ordeignances et estatutz de pleder comenceent et tiegnent lieu al quinzeine Seint Hillere prochein avenir. (The Statutes of the Realm, printed by command of His Majesty King George the Third..... Deel I, (1810), blz. 370 en blz. 375). | |
[pagina 73]
| |
Trevisa over het Engels in de scholen.Thys manere was moche y vsed to-fore the furste moreyn, and ys seththe somdel ychaunged. For Iohan Cornwal, a mayster of gramere, chayngede the lore in gramer-scole and construccion of Freynsch in-to Englysch; and Richard Pencrych lurnede that manere techyng of hym, and other men of Pencrych; so that now, the yer of oure Lord a thousond thre hondred foure score and fyue, of the secunde kyng Richard after the conquest nyne, in al the gramer-scoles of Engelond childern leueth Frensch and construeth and lurneth an Englysch, and habbeth ther-by avauntage in on syde and desavauntage yn another; here avauntage ys, that a lurneth here gramer yn lasse tyme than childern wer ywoned to do - disavauntage ys, that now childern of gramer-scole conneth no more Frensch than can here lift heele, and that ys harm for ham, and a scholle passe the se and trauayle in strange londes, and in meny caas also. Also gentil men habbeth now moche yleft for to teche here childern Frensch.
Trevisa's Vertaling van Higden's Polychronicon, uittreksel bij R. Morris en W.W. Skeat, Specimens of Early English, deel II, blz. 241 en 242. (Oxford, Clarendon Press, 1889). |
|