Allerzielen.
't Was 't zwarte levensuur, dat ziekte en kommer mêewandelen met de Geest.
De in kille mist bedolven aarde - eindeloos grauw kerkhof - zwijgt.
Goude, zonnegoude zomervreugd keert nimmer weder!
Traag klokkengelui galmt, door de zware stilte, de nare wecklacht der gestorvenen...
Op 't lijk der schamele dode ligt, klam en vaal, het bedkleed...
Hagen en heggen, met spinnewebben en dode blâren behangen, wenen stil.
Zwarte vogels vliegen krassend heen door 't klokkengebrom, dat niet wil ophouden...
Och, och, de gewelven der Ziel dreunen, ontzet van 't luien!
In haar diepe gangen zette de Tijd, schroevend, vele doden neder.
Zie, bij 't weifelend waslicht van 't wankend gemoed, hun droeve rijen:
Het lijkje van 't kindergeloof; arm wassen kindje, uw rozige handjes plaatsten eens witte kruisjes van Hoop op de onvermijdelike graven, die komen moesten!
Arme, immer roerloze, gele handjes nu, op 't blanke doodskleed!
De jeugd, glanzende godin, die, met het edel hoofd van een glorie omgeven, de wereld intrad, ligt ook daar, in 't groene illuziënkleed afgelegd; 't groene kleed, door onwetendheid beborduurd en bestikt met goude simbolen van idealen, nu dode dromen! In 't schemerdonker staan onder 't zwarte floers onduidelike katafalken!
En luid en luider kleppen de zware klokken!
Uw moeder, zegenende Liefde! uw vader, kalme geteider! uw broeder! uw zuster! uw magen en vrienden, heel 't afgezwoegde mensdom, o, alle leven ligt hier neer in de dood!