| |
| |
| |
De wreede Verzoeking
't Was een mooi dalletje, een groene frischheid hoog op de bergen. Langs één zijde verlengde het zich, nauw ingesloten tusschen roodbruine rotsen, die kaal en steil opstonden. Op hun toppen en hier en daar op smalle terrassen of langs schuine, uitstekende ribben groeiden ver overhangend struikgewas en kleine pijnen met neergebogen ruige pluimtakken. 't Was een heerlijk grillig licht-en-schaduwspel van ruwe uitsprongen, dunne spleten, diepe holten en roode effenheid van marmeren muurvlakken; een fantastische architectuur van geweldige monolithen gehouwen tot gewrongen pilasters, massieve steunpijlers, zonderling geteekende nissen en baldakijnen, een verwarring van vormlooze consoles en ingezakte arcades. 't Waren beneden als bouwvallige, groenbedekte hypogeeën, waarin reuzengeslachten sinds eeuwen sliepen, terwijl boven tinnen en pinakels zonder spits schuil gingen onder den overhang van struiken. Hoog opstekend en met feilen uitsprong op het overige van den marmerwand, geleek een gedeelte van de rots een machtigen schanstoren, ver uitkijkend in het gebergte.
Langs één kant naderden de twee muren tot elkander en lieten een smalle spleet, waarachter de helling van een bergkegel opschuinde tegen het hemelazuur. Uit die spleet kwam een blauw bergstroompje aanruischen, vullend de enge rotsenhalle met een zingend gevloei van levendige liefelijkheid. Het vernauwde en verbreedde zich tusschen zijn onregelmatig uitgesneden steenoevers, versnelde en vertraagde zijn loop, hier voortglijdend strak en effen, daar brekend door dammen van aaneengerijde rotsblokken of zich stortend eensklaps dieper met mooi overbuigende, beneden schuimziedende watervalletjes. In zijn beweegbaar gegolf lagen weerkaatst, gebroken en zigzaggend, de kleuren van den grasberanden boord,
| |
| |
van de verspreide boomengroepjes aan weerszijden, van de bruinmarmeren muren en het strakke hemelzeil daarboven. Door 't klare water heen waren de steenen op den bodem zichtbaar. De beide oevers waren bedekt met een bijna effen laag zand en ronde keitjes van overstroomingen.
Dat stroompje liep uit in een klein rond meertje en daar week de engte van het rotsdal schielijk open. De steile wand werd lager en ging over in groenbewassen hellingen. Ook rondom het meertje liep een gemakkelijke natuurlijke weg. Aan het meest verwijderde uiteinde rees de berg naar barre hoogten van ruwe spitsen en onmetelijke blokken.
Dicht bij de monding van het stroompje purper-schaduwde, half-cirkelvormig bijna, de opening van een tamelijk diepe grot. Het was binnen een ruime kamer met hoog gewelf, waaraan ontelbare stalagmieten neerhingen als fantastische sluitsteenen. De bodem was bedekt met fijn zand, waaruit stalactieten opkegelden. Het licht dat door de nauwe opening binnenvloeide, spreidde uiteen tot een flauwe schemerklaarte, die spookachtige schampstrepen deed glimmen op de druipsteenen, op de oneffenheden van het gewelf en langs de randen van de vele duistere nissen in den wand.
De gang die naar de grotkamer voerde verbreedde in 't midden en vormde een aardig voorvertrekje. Daar rustten de Edenmenschen, Adam en Eva. Zij hadden zich de grot uitgekozen als een schuilplaats, vooral gedurende de schroeiende middaguren.
Van de groote duistere ruimte met haar spookachtige verlichting hield Eva niet, al was het er zoo heerlijk koel. Maar in den ingang zat ze graag. In het dal golfde het vuur van de zon; uit de grot waaierde de frischheid. En o, het aangename te kijken even in die akelige donkerdiepte en te rillen, en dan gauw den blik te slaan op de heerlijke lichtopening met het gejuich van hemel en rotsen en groen en water.
Zij hadden een hoop varen en mos tegen den wand opgestapeld en ook een dikke laag mos gelegd over twee zware blokken, die Adam nevens elkander had gewenteld.
Liggend of zittend verdroomden zij hier de gewelddadige middagstonden, starend op hetgeen daarbuiten sliep in gloed, met over
| |
| |
hun ziel de schemering van zacht gesoes. De rivier zong in de zware stilte haar geluid-eenzaam geklater met hoogere en lagere klankjes van kleinere en grootere valletjes op harden steen. De zon vlamde met verblindende glansen in de golfrimpels...
Dien middag was Eva bijzonder loom, na morgenzwerving in de bergen. Nu lag ze uitgestrekt op haar mosbed. Haar oogen waren toegevallen: Haar knieën hoekten wat omhoog en haar beide armen lagen naar boven gebogen, de ellebogen scherp uitstekend, de handen onder de goudblonde krullen, die lichtten tegen het donkere mos.
Lief kalm stonden haar trekken, kalm van rustige maagdelijkheid en mooie onschuld. Zwartzijig lagen de wimpers tegen de rozige effenheid van de wangen. Tusschen de sappige roodheid van de met nauwe spleet geopende lippen glom blauwig het glazuurwit van de tanden. In zachte gelijkmaat ging op en neer de veerkrachtige weekheid van den bloembladreinen boezem.
Nevens Eva, tegen haar aangedrukt, lag op het mos een blauwgrijze duif, sedert enkele dagen haar gezellinnetje.
Heel stil hield zich Adam, op zijn blok gezeten, het bovenlijf tegen de koele hardheid van den wand geleund. Hij dacht, hoe hij steeds het reinst en het innigst voelde zijn liefdeontroering voor Eva, wanneer hij zoo neerzag op haar vlekkelooze mooiheid in onbewogen sluimerrust. En in hem was de verwondering, dat zijn liefde hem het liefst was zoo, wanneer ze in vrome streeling van hart en blik op Eva neergleed, liever dan in de wonnige handliefkoozingen op fulpen vrouwevel...
En dan ineens zag hij terug het vreemde, dat gebeurd was dien morgen in 't boschje beneden in lager dal...
Zij waren op zoek geweest naar vruchten en naar honig. Ze hadden zich neergezet onder een boom met dicht donkergroen loover en een overvloed van tamelijk hoog hangende gele vruchten. Een zonderling dier, heel lang en dun en rond, het metaalglanzig lichaam zonder pooten, hadden ze zien ringelen langs een tak tot bij eenige verlokkend mooie vruchten. Eva had zich heel eng tegen hem, Adam, aangeleund in de omstreeling van zijn armen, en dan had hij niet anders gekund: hij had zijn lippen gloeiend op haar lijf gedrukt, op haar armen, op haar borst... En toen had de slang haar spitse hoofd
| |
| |
neergebogen en hen beiden bezien met zonderling vasten en akeligen blik... Uit den boom zwoelde een doordringende fruitgeur, een flauwe, weeë geur. En Adam had geweten, dat de vruchten niet goed waren. En hij had gevonden, dat er iets slechts was in Eden...
En plots had Eva verlangd naar een van de mooie vruchten, uit welker midden de scherpe slangenkop neerzag... Adam had een onwil gevoeld: in zichzelf had hij gehoord de Verwittiging en de Bedreiging. En hij had in Eva's onschuldsgelaat gezien iets leelijks en in haar oogen een glans van ruwe wildheid... Hij had geweten, dat de mooie vruchten haar en hem vergiftigden met hun geur. En hij had Eva bij de hand genomen en haar weggeleid met zachten dwang. Eerst had zij verwonderd hem aangezien, doch aanstonds had ze vergeten en weer in de oogen gehad haar zachten gazellenblik. Een poosje later was ze vroolijk een helling af gedarteld...
Adam hoopte, dat Eva zou vergeten zijn die leelijkheid van een oogenblik in hun bestaan van zachte harmonie en pure mooiheid. Maar hij kon niet vergeten, en bij de herinnering pijnigde een vrees in zijn binnenste...
O, moeten weten dat er iets onschoon is in het leven, dat in Eden niet alles mooi en rein is en goed, dat een slechte vrucht kan vergiftigen het bloed en ontheiligen de zuivere glans van maagdeblik!...
Waarom, o Jahve! het slechte, het leelijke? Waarom de verleiding, waarom de zonde?...
Hij huiverde... Voor hem die heiligheid van teedere naaktheid, de blanke rust van ongerepte maagdelijkheid!... O, dat was in hem de ontroering van hoogere zuiverheid, de godgevallige aanbidding voor schepselvolmaaktheid! Dat was het bewustzijn van heerlijke schoonheid! Dat was de blauwe helderheid van geluk, de glimlach van Jahve in ziel van licht!...
Boven het geruisch van waterstrooming en waterval uit hoorde Adam het gefluister van den Zegenadem...
In het dal langs den rotswand purperde reeds een breede streep schaduw, toen Eva ontwaakte en, na even uitrekking van ledematen, lenig opsprong. De duif fladderde op en ging op haar schouder zitten. Eva streelde haar wang liefkoozend tegen het zijden pluimkleed van den vogel.
| |
| |
Ze gingen naar buiten en liepen het belommerde oeverpad op.
De hooge rotstoren wierp een schaduw, die al reikte tot over de rivier. Eva boog zich daar over den oever om met holle hand van het frissche water te scheppen. 't Was aan een inham, waar het water ongerimpeld stond. In de gladde oppervlakte boven donkeren bodem zag Eva duidelijk haar spiegelbeeld.
Ze glimlachte zich zelve toe, blij dat ze zich zoo mooi zag, zoo lief het teere gezicht, zoo glanzend de blonde krulharen, zoo bloeiendblank het bevallige lijf.
- ‘Ben jij dat, Eva, zong vleiend haar stem, ben jij zoo mooi?... Is zoo mooi je haar?... Is zoo mooi je gezicht?... Je oogen glanzen, Eva, zoo mooi!... Zie, ik lach tegen je... Hoe lief je lacht!... O, hoe glanst je haar, als je zoo schudt je hoofd!... En wat blinken je tanden!... Lach, Eva, lach!... Je bent, o, zoo mooi!... En zoo blij ben ik, dat je zoo mooi bent!... Lach, Eva, lach!...’
En helder galmde tusschen de rotswanden het heerlijk geparel van haar lachjes.
- ‘Ben ik niet mooi, Adam?’
- ‘Je bent mooier dan al wat mooi is...’
- ‘Ik ben zoo blij, dat ik mooi ben!...’
Dat was een zilveren kindervreugde in Eva, het weten, dat ze mooi was, mooier dan alles in Eden. En gelukkig was ze, als ze het hooren mocht uit Adam's mond, uit den mond van den sterken Jongen Man.
Het blauwe duifje trippelde op den kant rond, met lichte beweeglijkheid van dunne pootjes. Het kopje met de zwarte zachte oogjes schudde koket op en neer met bevallige buiging van glanzig halsje.
Lokkend stak Eva de hand uit. De duif vloog er op. Eva kuste het donzige kopje.
In 't dal was de zacht-violette weemoed van de schemering. Op de naburige hellingen en toppen gloeide van wegdalende zon de gouden en purperen afschijnselen tegen het donkere lila van schaduwkanten.
Adam zwom in het meer met breedkrachtig armgebaar, het hoofd heffend de blankheid van het gezicht en het zwarte van het
| |
| |
haar boven de blauwheid van 't water. Rimpels golfden naar den boord.
Eva liep langs den oever, plukkend tot grooten tuil gele en purperen en witte lischbloemen. Adam zag ze met kleine stapjes over het zand gaan, mijdend de talrijke steenen. In haar linkerarm lagen de lange groene stengels, terwijl de bloemen zelf aftintten tegen haar mat-rozigen schouder en 't goud van haar blonde krullen. Hier en daar trad ze voorzichtig 't water in, waar stonden de mooiste irissen. Dan boog ze even voorover, greep heel laag den stengel, die stijf overneeg en afknakte. Lichtjes lei Eva de bloem bij den tuil in haar arm.
Eensklaps zag Adam, dat ze na een poos gekeken te hebben naar de gouden bergtoppen, een helling opklom. Ze verdween achter een rots. Hij wist, dat ze weldra te voorschijn zou komen ginds op het hooge terras van den rotstoren; dat ze er de aanbiddingsontroering zocht van kleurengloeiende avondplechtigheid...
En daar verscheen ze, zoo heel klein en wit op de zwart-bruine rots tegen de teergroene helderheid van den hemel. Het roode avondlicht verguldde haar rozige naaktheid, waartegen fel afstak het groen van haar bloemtuil. Rondom haar hoofd straalde de aureool van 't blonde haar.
Hoe ver scheen Eva in dat hooge, roode licht! Ze stond roerloos, in extase kijkend naar de klaarte die uitgloeide.
Adam waadde 't meer uit en klom denzelfden weg op, dien Eva had gevolgd. Langs grillig rotsenpad kwam hij bij haar. Hij boog zijn arm rondom haar middel; haar hoofd liet ze op zijn schouder vallen.
Zoo keken ze samen uit naar het Westen, waar, achter de verre blanke toppen met lila en goud overvloeid, beneden gloed van kleurenpracht - geel, oranje, rood, purper, mauve en tot blauw smeltend groen - de zon, groot en brandend, neerzeeg.
In hun oogen was de diepe ontroering van biddenden vrede. Zij voelden de zaligheid van Jahve's tegenwoordigheid, die zegenend hing over de bergen - blank, rood en groen - van Eden...
Lang bleven ze dien avond op het hooge terras, zoo klein hun lijven in de onmetelijkheid van de bergrust, - maar hun zielen voelden zich in hun heerlijke versmelting de ziel van Eden, uit de essence
| |
| |
van Jahve, in hun groote eenheid zelven de eenheid, de harmonie van Eden...
Ze zaten op het gras van den bodem, terwijl het blauw van uit het Oosten verdiepte en geleidelijk opzoog het groen, het purper en het goud van zonnenondergang. De bergen verschemerden in grijspaarse wegneveling. De hoogste toppen schijnselden nog even, - weifelend nagenot van rozige herinnering. Het groen van de naburige hellingen werd tot een somber violet; hier en daar plekten ietwat lichter hardkale rotsvlakken. Kloven gaapten koolzwart. Afgezonderde boomen, de stammen nauw zichtbaar, stonden als donker-violette bollen en kegels boven schuine hellinglijn. De diepe valleien lagen vol wollige grauwheid.
Tusschen de nauwe insluiting van steile muren zagen Adam en Eva het stille dal van hun eenzame liefde vol nacht. Het stroompje zilverde geheimzinnig - zacht fosforeerend de golfjes en de neerstortende waterstralen - naar de meerkom toe. Lichte nevels stegen daar op en zweefden in etherische wolkstrookjes het dalletje in.
Om een der bergkegels was stilaan een halos van maanlicht opgerezen. Tusschen twee hellinglijnen door, waaiervormig uitgesneden, grijsde op in manerust een droom van heuvelland. Vol witte mist de valleien, blauwgroen de toppen, de voorste, maar vergrauwend, violettig, naar de kim toe, versmeltend langzamerhand met het grijs-violet van de lichtende nevels, zich oplossend in violet-blauwen manehemel.
Langs een der hellinglijnen gloeide een purperen ring omhoog; te midden daarvan, op goud-groenig veld, rees kalmglanzend - oranje met rooden boord - de maan op voor den droomstarenden blik van Adam en Eva. Heel traag kwam de groote volle schijf te voorschijn en verwijderde zich schuinweg van de donkere berglijn, stijgend naar 't fluweelblauw van hoogen hemelkoepel.
Rondom stonden nu de kegels en toppen blank verlicht met felle aflijning van purperen schaduwen. Er hing als een tooverachtig waas van doorschijnend zilver over het geelgroen van de grashellingen en over het donkerder groen van de bosschen. De rotsblokken stonden in ruw relief tegen die duidelijkheid als in droom, de blauwe doezeling der meer verwijderde bergen, grijs vernevelend naar vage
| |
| |
horizonnen. Feeërisch geheimzinnig glansde het mauve der hoogste spitsen tegen de donkerte van 't gewelf.
In 't meervlak door heel ijlen lila-nevel heen glinsterde nu met ontelbare streepjes en vlekjes van glans een lange strook licht. Een scherpe zilveren lijn teekende den boord van 't water. Daarbuiten scheen het water een effenheid van dieppurper glazuur. Langs een kant stonden de vele lischbladen zilverbestreept en -gespitst.
Een koel windje woei door 't gebergte. Adam voelde op de warme zachtheid van Eva's vel een opkorreling van killen huiver.
Zij stonden op en verlieten het torenterras. Zonderling mysterieus was het trage voortbeweeg van hun twee blanke lijven dicht tegen elkander, in de zilveren rust van manenacht.
Om hen de grootsche stilte van de grijze dalen. Zachtjes ritselden nu en dan de loovers. Beneden in het dal zong het bergstroompje, langs oevergesteente en rotsenval, zijn eeuwig gebruis...
Ze waren de hellingen afgedaald om van de vruchten, waarvan er overvloed was, de mooiste te zoeken, maar in hun zoeken angstigde de vrees voor het ooft, dat vreemd bedwelmend geurde.
Want de giftige vruchtboomen waren vele in 't gebergte en niet te ontwijken. Vaak als Adam en Eva zaten dicht tegen elkander in schaduw van dichtbelooverden boom, viel hun oog plots op de geelgloeiende verleiding van diksappige vruchten in 't gebladerte.
En er was de bedwelmende geur, wee en toch aantrekkelijk; er was de verleiding die ruw deed stroomen het bloed en hard en leelijk maakte den blik! Er was het gevaar, het gevaar!... Maar er was ook de vreeselijke Verwittiging, de Bedreiging!...
O, die woeste dierenkracht die wilde losbreken in Adam! O, dat akelig verlangen in Eva naar wat de dood was van liefdezachtheid en maagdemooi!...
Hoe dringend, dringend fluisterde in hen de Verwittiging, dat giftig was en moordend de mooi gele vrucht en dat ze te plukken en te eten zonde was!...
De geur, de weeë geur bleef hun bij op hun terugweg langs
| |
| |
goudverlichte hellingen naar koele grot. Uit beider oogen - die van Adam donker en open, die van Eva blauw en onschuldig - staarde dezelfde angstblik.
Heerlijk wasemde hun de frischheid tegen uit de zwartheid van de stalagmieten kamer. Adam trad de grot binnen om te dompepelen zijn heete lichaam in de koele verkwikking. Eva, overwinnend haar afkeer van krochtduisternis, volgde hem voorzichtig tusschen de druipsteenzuilen. Hoe akelig die zwarte geheimzinnigheid, die somber gapende diepten, dat vreemde gesteente en die fantastische glimplichten!
Eensklaps, rillend van angst, sloeg ze haar armen om Adams hals en drukte zich tegen hem aan, plettend haar lijf tegen het zijne.
Een drift bruischte op in Adam. Hij tilde Eva omhoog en preste zijn mond in haar vleesch met lange zoenen van hartstocht, waaronder hij haar sidderen voelde van wonnig verlangen.
O, dat was heerlijk! 't Was een brandende wellust!... Maar 't was zoo woest, zoo ruw!... En Eva, zoo teer en fijn... Was niet de mooiheid van zijn liefde steeds geweest de zachte eerbied als voor goddelijkheid? Hun liefde, hun prachtige, klare liefde, hoe verduisterde ze onder treurige vaalheid!... O, hun arme, mooie liefde!...
En toch, die wellust, die wellust van wilde drukking lijf tegen lijf, opslaand met golven van gloeiende streeling door al de leden!
O, de arme, verduisterende liefde!...
Het blauwe duifje was weg. Vroeg in den morgen had Eva een andere duif zien aanvliegen naar haar lieveling. Heel dik had de vreemde vogel zich gemaakt, en trotsch en dwingend had zijn geroekoek geklonken. Schuw scheen het duifje hem eerst te ontwijken, maar toen, plots, was ze met hem weggevlogen, het dal uit...
En daarover zat Eva na te peinzen. Want ze wist, dat haar duifje gauw een nestje hebben zou, ergens op een innig plekje tusschen 't loover, en mooie witte eitjes. En dan jongskens, naakt eerst en blind, met gele bekjes. En altijd zouden de gele bekjes opengaan, heel wijd, zacht krijtend om voedsel. En steeds zouden de oudjes
| |
| |
bereid zijn om te vullen die hongerige snaveltjes. En de oogjes zouden opengaan en op de naakte lijfjes zouden pluimpjes komen, fijn dons. En de hulpelooze wezentjes zouden mooie duifjes worden als hun vadertje en hun moedertje. En dat zou alles zoo lief zijn, zoo aandoenlijk lief.
Eva wist dat. Want zoo dikwijls had zij bij nestjes gestaan, lang en droomend. O, er waren er zulke mooie, zoo kunstig en zoo zacht! Ze had er gevonden rustend tusschen twee takken, of vastgevlochten aan de twijgen, of hangend in 't riet, of bengelend licht aan een langen rank vol bloemen, of verscholen in de holte van een boom. En de eitjes waren van alle kleur, enkele gansch effen, andere gespikkeld, eenige klein, heel klein, andere veel, veel grooter. Somtijds lagen er vele in 't nestje, meer dan je op je vingers tellen kunt; vaak waren er maar een tweetal. Maar uit al die eitjes kwamen jongskens, lieve, lieve dingetjes. En al die jongskens hadden steeds honger. En niets deden de oudjes dan eten zoeken voor hun kleintjes, totdat ze groot werden en mooie pluimpjes kregen en zelf konden vliegen.
O, 't was steeds een heerlijke, teere ontroering in Eva, te zien die zachte nestjes en die kleine hulpbehoevende vogeltjes en die steeds zorgende oudjes.
En bijna even lief vond Eva het, jonge gazelletjes en maralletjes en veulentjes en andere van dat lustig stoeiende volkje rondom hun moeder te zien dartelen en zich gaan verkwikken, gulzig, aan haar lavenden overvloed.
Dat scheen Eva zoo mooi, zoo mooi! En diep in haar voelde ze die wonderbare mooiheid...
O, ook te hebben zulke kleine, teere wezentjes om haar, kindjes van haar en Adam, en ze te streelen, ze te verzorgen, ze te laven uit haar zelve, met ze te spelen en ze te zien worden zoo mooi als zij, Eva, of zoo krachtig als Adam!...
Dat was een zalig en rein verlangen. Wanneer zou Jahve haar het kindje geven?... Maar ze wist, dat alleen in reinheid het kindje komen mocht, in reinheid van onschuld en liefde...
| |
| |
Met angstige verwondering keken Adam en Eva op zekeren morgen naar 't uitspansel. Den vorigen avond was het ondergaan der zon prachtiger geweest dan ooit: een overweldigend heerlijke ontgloeiing van purper en goud ver langs de kim. Nu kwam de zon op te midden van een opeenstapeling van wolkjes vurig rood of roomwit met gouden boorden. Aan een anderen kant was de lucht beneden met een grijze massa bedekt: het leek een verre, grauwe vlakte. Die massa rees op en werd donkerder en zond punten uit als bergkegels met witte spitsen. Heele brokken scheidden er zich van af en dreven als onmetelijke vlokken schuim met grillig uitgerafelde, steeds zich vervormende omtrekken langs den hemel, waarvan de blauwheid nu dieper scheen. Dichter dromden ze bijeen en hooger verhief zich de massa boven de hellinglijnen. 't Was als de reusachtige schim van een wild gebergte.
En voor de zon dreven nu donkere schaduwen, waarachter langzamerhand de vurige bol verbleekte tot blauwwitte schijf en een opgenblik onzichtbaar werd. En dan was het of een droeve kilheid over Eden huiverde.
Over de hellingen en bergtoppen zagen Adam en Eva groote donkere vlekken voorbijschuiven, doovend licht en kleur waar ze kwamen. 't Was een vreemde akeligheid, die zwarte vlekken elkander te zien achtervolgen over dalen en weiden en bosschen en rotsen en kegels blank van ijs. En grooter werden de vlekken, overrompelend heele bergen met hun somberheid.
Adam en Eva klommen hooger de bergen op, om verder te zien het beangstigende verschijnsel. 't Loof van boomen en struiken ruischte fel onder geweld van wind, die boog de toppen en omsloeg de bladeren, zoodat de lichte onderzijde zichtbaar werd. Bloemstengels en lange grashalmen negen naar den grond, alle in één richting. Het lichte krulhaar van Eva woei op over haar linkerschouder.
Sneller nu groeide de wolkenmassa aan en grooter werden de afgezonderde brokken die ze uitzond. 't Was alsof de zon voortschoof achter de wolken: een wijl bleef ze onzichtbaar achter een zwart gevaarte met breeden gouden boord, kwam dan weer te voorschijn, mat en bleek eerst, schitterend weer waar ze gleed over open blauw, om opnieuw achter een wolk weg te glijden.
| |
| |
O, dat was vreeselijk, dat uitdooven van het heerlijke zonnelicht, dat versomberen van alle kleuren in doodsche schemering! En telkens langer duurde die schemering, telkens langer liet op zich wachten de herademing van het weder lichten.
Beneden lag hun dalletje, een lieflijk glimlachrimpeltje, als de zon scheen, - een poosje later een treurig rotsenkloofje. Op het blauwe meertje daarnevens gleden de grauwe schaduwen van overdrijvende wolken.
Grooter werden de donkere vlekken die liepen over de hellingen en spitsen. Weinig waren de toppen die nog stonden, een oogenblik, zegevierend blank in zonneglans.
De vale massa groeide aan, overrompelend heel het blauw, naderend - zwarte bedreiging - de zon... En het sombere scherm schoof voor de zon...
O, de angst in Adam en Eva! - Was dat de dood van het licht, van het heerlijke gouden licht, de glanzende blijheid van Eden? En was dat de schemering voor eeuwig, die aan was gegleden zwart en log van achter de geheimzinnigheid der kimmen?...
O, de doodschheid der bergen in die kleurloosheid! Nu stonden ze daar in gevaarlijke grootschheid, in akelige vergrauwing van alle tinten, vervaald de grasbegroeide hellingen en terrassen, het donkere groen van de wouden, de grijze en bruine rotsen, - blauwgrijs de witte verre gletschers op ongenaakbare toppen.
Dat was niet het zachte ter ruste gaan van licht en kleur in stillen avond! 't Was de uitdooving van den zingenden, zonnigen dag!...
Ontzaglijker schenen nu de bergen: 't was of ze bij 't grauwer worden naderkwamen, zij ook een heir van sombere bedreiging. Scherper en ruwer afgelijnd hoekten en zigzagden de steile, hoogklimmende hellingen tegen elkander, zwarte driehoeken de kegels tegen het laagdrijvende zwerk, dat steeds dieper kwam te hangen, zoodat het weldra rustte op de bergtoppen, waarvan de hoogste er in verdwenen. In de verte hing het zwarte tot in de dalen. En 't naderde, dat zwarte, als een muur.
En plots het vreemde. Een zonderling geritsel in 't naburig gebladerte, een koel geplets van waterdruppels op Adam en Eva's
| |
| |
lichaam. En neer vielen de druppelen, steeds meer, steeds dichter in schuine glimstrepen, waarachter de omringende bergen onzichtbaar werden. Een matte glans lag weldra op de bladeren en op het gras en nat glommen ook de rotsen. En Adam en Eva zagen het leken langs elkanders lichaam.
Steeds overvloediger werd de regen en van de steenblokken liepen kleine waterstraaltjes tot plasjes op den bodem.
Toen vluchtten Adam en Eva en daalden de hellingen af, voorzichtig, want bij plekken was het glibberig. En zij schaterden om de gekke vlucht, terwijl zwaar de druppels neersloegen op hun gebogen ruggen.
Toen ze aankwamen in de droogveilige grot, plakten Adam de zwarte haren tegen voorhoofd en slapen. En Eva's blonde lokken hingen zwaar van vocht, uit de krullen, op rug en borst.
Minder tragisch kwam hun nu de versombering van Eden voor. 't Was iets nieuws, zoo'n dag zonder fellen brand van zon, zoo'n algeheele schaduw. En dan, dat neerstorten van water, aanhoudend in lijnrechte schuine stralen, kletterend en pletsend op zand en rots en blad. En hoe prettig dat neervallen van de regendruppelen in de rivier! Ontelbare kleine zuiltjes sprongen op, zilverachtig, en vielen neer, latend op de oppervlakte een rond, helder blaasje. Op het meer was het een wemelend gedans van die zuiltjes: het vlak was één levendigheid, alsof millioenen vischjes hun zilveren bekjes omhoog staken boven het water uit.
Aan den overkant van het meer was er nauwelijks iets te onderscheiden door den dichten regensluier. De hellingen stonden er vaag-groen als achter nevel.
Eva zat op een der met mos bedekte steenblokken, Adam op den bodem aan haar voeten dicht tegen haar, een arm rustend op haar dij. De vingers van haar eene hand waren in de zijne gestrengeld; met zijn andere hand streelde hij werktuiglijk haar mooironden, sierlijk naar dunnen pols versmallenden arm.
In de grot was de lucht zoel.
Uren zaten zij zoo, den blik naar buiten gericht, waar de regen bleef neerstralen zonder ophouden. Het dal was vol eentonig geruisch: het gekletter op bladeren en bodem en rots, het geplas in de rivier,
| |
| |
het bruisen van de watervallen en het gesuis van de windvlagen...
Dagen lang hield de regen aan. En Adam en Eva zagen de morgenden in grauwe onverschilligheid openlichten en de avonden aanschemeren in moedelooze berusting. En in hun wachten naar blijde zon blauwde de herinnering aan de gouden vlakte vol bloemen en vogelen.
Voor hun oogen daarbuiten was niets dan de geweldige regen. Dat was de grijze, droeve verveling. En meestal zaten of lagen ze dicht bij elkander, levend alleen in hun streelingen van liefde.
Zij verlieten hun grot maar, als de honger dwong. Maar o, de verzoeking van de giftig bedwelmende gouden vruchten in de dalen! Dat was de angst van elken tocht!
Maar tot meer teederheid en eerbied dwong Adam telkens zijn blik en zijn liefdegebaar, neerdrukkend met heftig geweld van wil den dwang van ruwe dierlijkheid in zijn bloed, na vergiftiging door vruchtgeur.
O, de ruwheid en de leelijkheid buiten hun liefde houden! Rein en zacht moest ze blijven, hun liefde, om mooi te zijn en goed. En als het eens geschieden moest, wat ze wisten dat onvermijdelijk was, dan mocht het alleen zijn in zachte vroomheid, in Jahve's genade. Buiten de liefde, de reine, zachte, in de leelijkheid, was de zonde. En de weeë - toch zoete - geur van de gouden giftvrucht was de verleiding, was de zonde...
Onder geweldigen aanvoer van water schuimde de rivier de bergen af en raasde het dal in met bruisenden val, na plotselingen stoot tegen de onwrikbare stijlen van de nauwe rotspoort. Ongestuim schuurde langs het oevergesteente de bruingele watermassa, mederukkend in haar wentelgolven aardschollen, russchen en boomen, die, geknakt en gebroken de takken, in wilde verwarring zich opstapelden tot dammen, maar weer spoedig uiteenwrongen onder neerdonderenden stortvloed.
En het water steeg, steeg, stroomde over en heel na was het oogenblik, dat het de grot zou binnendringen.
| |
| |
Nu verlieten Adam en Eva hun schuilplaats en het dal, het dal van hun eenzame liefde; en langs het meer om gingen ze, gebogen blanke gestalten, door den grauwen regen. Waarheen?
Voor hun oogen zonnigde onweerstaanbaar verlokkelijk de blijheid van de verre vlakte.
Terugkeeren, terugkeeren over de zacht deinende heuvelen, langs de mooie blauwe meren naar de vlakte!
O, die onafzienbaarheid van goudgroene weiden, waar staan in roerlooze verrukking, slank en sierlijk, met uitspreidende bladertuilen, de droomende palmen! O, de bloemen die openluiken in de zonnigheid van Edenmorgen en schitteren en geuren ontelbaar tusschen 't gras, aan struiken en slingerranken! De vogelen: papegaaien, paradijsvogels, parkietjes, honigzoekertjes, fazanten, pauwen en andere, zoovele, - wonderen van jubelend kleurengeschetter! De vlinders, bloemen die fladderen door lichtende ruimte! De antilopen en gazellen die stoeien met luchtigheid van dunne ledematen de vlakte over! De apen die zoo prettig gek doen in de boomen! En de beekjes met gouden en zilveren vischjes die met vlug vinbeweeg heenzweven boven zandgelen bodem! En het oerwoud met zijn rust en schemering van eeuwen onder de ontzaglijke welving van hooge kruinen! En o, het heerlijke wonder van dageraad en zonsondergang aan de wijde, wijde horizonnen! Het gouden ontluiken van de doorzichtige morgenuren, de overweldigende glorie van middagrood, het purperen insluimeren van eindelooze verschieten! En de lucht geurig van blauwe blijheid en blanken vrede!
Juichend zagen Eva's oogen vooruit, de nieuwe dagen te gemoet van het kleurglanzende lichte genot, de heldere dagen van kommerloos gestoei over eindelooze groene effenheid!
Ook in Adam was het verlangen weer te keeren naar de verrukkingen van de bloemenvlakte, waar hem in zalige verwondering het leven was geopenbaard en de heerlijkheid van blauwen hemel en glansverblindende zon en Eden vol schoonheid, en waar geschonken was geworden aan de extase van zijn blik en zijn liefde het blankrozige wonder van Jonge Vrouw.
Maar in zijn verlangen was wel de weemoed om het verlaten van het dal waar gebloeid had, te midden van de indrukwekkende
| |
| |
grootschheid van de bergen, het eenzame geluk van hun goddelijke liefde. In zijn vreugde was ook even de bitterheid van 't vooruitzicht, dat ginds, binnen het onbereikbare blauw der kimmen, Eva niet meer zijn zou van hem alleen, dat zij zich weer geven zou in kinderlijke speelschheid aan de bloemen, de vlinders, de vogelen, de gazellen en al wat dartelt over kleurige weide.
Zoo gingen de blanke gebogen gestalten, in de oogen het zonnige vooruitzicht, door den grauwen regen, dalewaarts...
Maar helaas! op hun weg loerde de wreede verzoeking van zoet-giftige gouden vruchten, vele, vele...
| |
De Verschrikkingen des Levens.
Bij het lijk van Abel stonden Adam - gebogen reus - en Eva - verslenste, droevige vrouw - in hun oogen, star-open, de barre ontzetting...
En beiden zagen met scherpe duidelijkheid weer het gebeuren van de zwarte zonde die ze niet hadden kunnen ontwijken... En ze zagen weer de vlam die uit den hemel vóor hen was neergebliksemd als het zwaard van Jahve's toorn en waarvoor ze gevlucht waren, radeloos, de bergen door, uit Eden voor eeuwig...
René Adriaensen.
|
|