De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Nog over Modernisme.I.
| |
[pagina 540]
| |
anders zal kunnen dan met woordenkramerij uitpakken om nevens de kwestie te spreken, gelijk b.v. Dietsche Warande en Belfort. Juist daarom moet men, om het modernisme te schetsen, bij modernisten te rade gaan, en het heeft geen zin mij dit te verwijten, zoals de heer V.L. in zijn brochure (blz. XX)Ga naar voetnoot(1) doet. Iets anders ware 't indien er van de zijde der rechtgelovigen reeds weerleggingen gekomen waren. Maar die zullen nog lang op zich laten wachten. Te dezer gelegenheid noemt de heer V.L. Houtin, Loisy, Le Morin renegaten: had hij liever gehad dat ze tegen hun overtuiging spraken en handelden en dat ze huichelden? Mijn enige verdienste bestaat hierin dat ik een aantal bizonderheden, die voor velen niet toegankelik zijn, overzichtelik heb gegroepeerd. Sedert wanneer is het mode geworden dat men, bij de beschrijving van een minder aangenaam verschijnsel, zich ergert tegen de beschrijver, in plaats van tegen het verschijnsel? Immers bijna al wat men mij tegenwerpt, zou men tegen Renan, Houtin, Loisy, Delitzsch, Saintyves e.a. moeten inbrengen. Of moet ik denken dat het modernisme in de gestoorde middens niet bekend was, of dat die middens de kinderachtige hoop koesterden dat het ten minste buiten hen onbekend zou blijven? Dan ben ik in 't geval waarin al eens een aanbrenger van slecht nieuws zich bevond, die tot zijn schade moest ondervinden hoe slecht zijn nieuws was. En slecht nieuws is het inderdaad. Want nu zijn het niet meer buiten de Kerk staande ongelovigen en ketters of onbevoegde leken, die de Kerk aanvallen; het zijn haar eigen kinderen, priesters en kloosterlingen, die in dichte drommen haar bestormen, om haar de bewijzen te vragen van haar mandaat en van haar leerstellingen, geesteliken dus van zo een hoge verstandelike en zedelike waarde, dat de Encycliek zelf niet anders durft dan ze noemen: mannen van een leven vol werkzaamheid, van een buitengewone gloed voor alle slag van studie, van onberispelike zeden; jonge mannen van de schoonste werkkracht en van grote hoopGa naar voetnoot(2), - ofschoon zij ze tevens hoont en kleineert, wat overigens in kerkelike discussies gewoonte is. Het is nooit maar een heidense priesteres geweest, die uitriep: Ik ben priesteres om te zegenen, niet om te vervloeken! De | |
[pagina 541]
| |
misdaad in dit geval is, te durven spreken. Daarover zegt Lendemains d'Encyclique: ‘Onder de twaalf a dertienhonderd bisschoppen, door de H. Geest aangesteld om de Kerk Gods te besturen, zijn er veel met een verstand boven het gemiddelde peil; men zou er misschien dertig of veertig kunnen vinden die waarlik geleerde mannen zijn, in de moderne gedachte ingewijd. Die allen zijn verschrikt en gegriefd; zij doen mekaar vertrouwelik treurige mededelingen, die al eens buiten de kring der vertrouwden gaan. Maar geen een heeft zijn ziel durven bevrijden en luidop spreken.’ (p. 108). Hadden mijn artikels nu eens een afdoende weerlegging van het modernisme uitgelokt, dan zou ik me zelf met de uitslag hebben kunnen gelukwensen; maar het modernisme blijft na als voor onaangeroerd. Dan is al het geschrijf tegen mij verloren moeite, waarvan niemand begrijpen kan, waar men er mee heen wil. Ik wil dat hier trachten aan te tonen bij het vlugschriftje Studeer of Zwijg. Daarop staan de volgende motto's: Ik loochen a priori zonder onderzoek het bestaan van God (Delage), de mirakelen (Saintenoise), Jezus' goddelijkheid (Renan), de waarheid der katholieke Kerk (Holtzmann). Ik neem hunne loochening aan voor klinkende munt (Vercoullie). Dat zijn niet, wat motto's gewoonlik zijn, woordelike citaten, maar in de vorm waarin ze voorgesteld worden, waardeloze bluf. Geen een denkend mens zal iets a priori zonder onderzoek loochenen. Drukt iemand al eens zo een op zich zelf staande loochening uit, dan is die bij hem of wel het besluit uit een reeks onuitgedrukte proefnemingen of redeneringen; of wel een verzet tegen een bevestiging, waarvan de bewijzen hem niet overtuigd hebben. Zo steunt, blijkens de eigen aanhaling van de heer V.L. uit Saintenoise (blz. IX), dezes loochening op een veronderstelling, waaraan hij de voorkeur geeft krachtens het stelsel van het determinisme. Maar het schoonste is, dat er in mijn stuk van die loocheningen geen sprake is; er is alleen sprake van de afwezigheid van historiese bewijzen voor de tegenovergestelde bevestigingen. De brochure bestaat uit een aantal §§ met effekt makende titels, in effekt makende typen gedrukt, zooals: Dood? Unus multorum. Dus. Indigesta moles. Gij kent zelfs Renan niet. Katholieke Kerk. Janus bifrons. Bekeer u. Transformisme. Ignorabimus! Wees gerust, profeet! Foei! Dorpsphilosoof. Wij zullen degene die voor ons onderwerp van belang zijn, in ogenschouw nemen. Ik heb niet gezegd dat het godsdienstig begrip dood is. Mijn | |
[pagina 542]
| |
stuk bewijst het tegenovergestelde, maar het bewijst tevens dat sommige godsdienstige vormen de moderne mens niet voldoen, en het tegen mij aangevoerde citaat van Thureau-Dangin (blz. III-IV) bevestigt dat ten volle. Overigens, de beschrijving van het ongeloof komt niet van mij, maar van de modernisten. Zelfs Lendemains d'Encyclique, p. 47, spreekt van ‘geweld en verrassing om een godgeleerdheid te redden die voor goed ingestort is, en om de overblijfselen van een Kerk te schoren die langs alle kanten waggelt!’ Dr. Schoenmakers, een oudpriester uit Hollands Limburg, zegt veel bedaarder: ‘De kerken zijn nog wel vol met volk, maar niet meer vol met geloof.’ Ik zou typiese gevallen kunnen aanhalen uit het volk en uit de kring der intellectuëlen en geleerden, aangaande personen die onvoorwaardelik voor katholiek doorgaan. De heer V.L. acht nodig mij te verzekeren dat zijn collega in de apologetiek werken van een drie dozijn en nog meer schrijvers in zijn persoonlijk bezit heeft (sic). Dat zegt me niet veel: het komt er op aan te weten wat hij er mee doet en wat er van bij zijn leerlingen te recht komt. Daaronder zijn Loisy en Duchesne; Duchesne, die in zijn Histoire de l'Église geschreven heeft dat er in de 5e eeuw nog geen erkend oppergezag in de Kerk was, nog geen erkende uitdrukking van de christelike eenheid, en dat het Pausdom, zoals het Westen het later kende, nog moest geboren worden. Die leraar kan toch niet, wat niemand gekund heeft, ze weerleggen! Ondertussen zijn bij Houtin, bij Loisy, in het Programme des Modernistes, in Lendemains d'Encyclique de klachten, dat de handboeken voor godsdienst en geschiedenis in kleine en grote seminaries in Frankrijk en Italië onvolledig of verouderd zijn, algemeen, en wie weet dat de leerlingen maar mogen vernemen wat men voor hen niet gevaarlik acht, begrijpt wat dat betekent. Waarom zou het elders anders zijn? Het is overigens voldoende de katalogen van onze katholieke tweede-handsboekhandelaars te volgen, om volkomen gesticht te zijn. Lendemains d'Encyclique schrijft, p. 109: ‘Men moet te Rome vermoeden dat het ongelukkiglik de aartsbisschoppen en bisschoppen niet zijn, noch zelfs niet de hoogleraars der katholieke inrichtingen die de gang der wetenschap leiden.’ Uit een citaat van Ed. Picard (blz. XXIII) haalt de heer V.L. de bewering dat overtuigde godloochenaars rare vogels zijn. Daar zegt E.P.: Ils sont rares, ceux qui peuvent avec sincérité s'en proclamer dépouillés, en en, blijkens de voorgaande zin, is un idéal où règne cet accord si admirable. Daar is geen kwestie van godloochening. Het verschilt integendeel niet veel van de slotzin van mijn stuk: ‘De | |
[pagina 543]
| |
godsdienst wordt voortaan de samenleving van alle mensen van goede wil, verenigd voor zedelike ontwikkeling en zedelike werkdadigheid.’ Maar ik moet nu eens een niet overtuigde godloochenaar zijn om voor de heer V.L.'s studenten voortaan als voorbeeld te dienen (blz. V). Hij gist niet dat dergelijke aan-de-kaak-stellingen niet meer pakken. Zij pakten zelfs niet meer toen wij op 't kollege waren, dat is vijf en dertig jaar geleden. Wij zeiden bij zoo een geval: Die man weet er ten minste zoveel van als onze professor en stellig meer dan wij; wij kunnen dus niet beslissen. Wij hadden nog de formule van Loisy niet gevonden, nl. dat geen een mens liegt tegenover zich zelf, maar wij beseften dat, bij verschil in geloofskwesties, de goede trouw steeds als uitgangspunt van alle oordeel moest genomen worden, en maatregelen van gezag of geweld daarom niet te rechtvaardigen zijn. Wij wisten ook dat er bij de leus ‘buiten de Kerk geen zaligheid,’ niet alleen rekening te houden is met het lichaam, maar ook met de ziel van de Kerk, welke laatste alle mensen van goede wil omvat. Wanneer mij nu de namen van zeven geleerden tegengeworpen worden met de vraag of ze ezels of huichelaars zijn, zou ik met de namen van de vijftig modernisten, op blz. 31-32 van Lendemains d'Encyclique genoemd, kunnen antwoorden en met dezelfde vraag kunnen afkomen. Maar het ene bewijst alzo min als het andere. Wie zal uitmaken wat en hoe iemand gelooft? En waartoe zou het dienen? Want ‘de werkmanieren van de geest, waaruit zowel de wetenschap als het geloof voortspruiten, zijn onafhankelik van mekaar en ontwikkelen zich met een heel verschillende logica.’ (Programme des Modernistes, p. 159). De wetenschap, heeft op die dingen geen vat, zegt Ollé-Laprune in een citaat van de heer V.L. (blz. XIV). De heer Ribot heeft ook over deze geesten geschreven die twee logica's ten hunnen dienste hebben, de logica van het verstand en de logica van het gevoel. Hij zegt dat men zich niet moet verwonderen hogere geesten te ontmoeten, die in de strenge methoden der wetenschappen zeer bedreven zijn, en in zake godsdienst, politiek, zedeleer kinderachtige voorstellingen aannemen, welke ze zich geen ogenblik zouden gewaardigen te bespreken, indien ze de hunne niet waren. Zien we niet hetzelfde bij de verliefden, de gierigaards, de heerszuchtigen? Ook sommige ongodsdienstigen laten zich in hun overtuiging en in hun strijd tegen andersdenkenden door gevoelsredenen leiden. Wie kent niet het geval van de twee broers Charles en Félicité de Lamennais, beide uitstekende priesters, beide uitstekende mannen? De ene blijft priester, de andere sterft als vrijdenker. | |
[pagina 544]
| |
En het geval van de twee broers John en Francis Newmann, beide met een streng protestantse opvoeding? De ene is katholiek kardinaal geworden, de andere is als ongelovige gestorven. En hier dicht bij ons het geval van de twee broers Coevoet van leperen? De ene is gestorven als pastoor te Langemark, de andere, voorzitter van het Hof van beroep te Gent, is als vrijdenker gestorven. Nooit heeft een van die broers de andere voor ezel of huichelaar aangezien, maar tot het einde toe hebben ze elkaar geacht en bemind. Dan volgt in de brochure een § om te bewijzen dat ik de waarde van het woordje dus niet ken. Dit bewijs wordt geleverd door vijf aanhalingen uit mijn stuk, waarvan geen een juist is, en waarvan slechts één het woordje dus bevat. Die volzin met dus wordt onvolledig teruggegeven en slecht begrepen, omdat de heer V.L., blijkens blz. XV, wereldbeschouwing en levensbeschouwing verwart. Moet ik dat nu terechtwijzen of mag ik wachten tot dat de heer V.L. juist kan citeren? Hetzelfde geldt van de volgende § en verdere passages over mijn verwarringen en misslagen. Waar ik schrijf: ‘Ze voorzien dus dat de Kerk op dat punt zal veranderen,’ betekent ze heel duidelik de modernisten; in geen geval kan het mij zelf betekenen; toch drukt de heer V.L.: ‘Op blz. 171 denkt gij nog dat de Kerk op dat punt zal veranderen.’ Ik spreek op blz. 157 van die geesteliken; dat wordt bij de heer V.L. de geestelijken. Is het dan te verwonderen dat hij het verschil niet vat tussen de invloed van de geloofsverdedigers (blz. 157) en de macht van de Kerk (blz. 174), noch tussen de legermassa's van blz. 153 en de kudde van blz. 173, waar hij alweer aan mij toeschrijft wat heel duidelik als een oordeel van Loisy gegeven wordt? Op blz. XXVI schrijft de heer V.L.: ‘Uw historietje over den aartsengel Gabriël walgt mij, het riekt naar pornographie.’ Mijn historietje? Maar het is het historietje van Pater Hetzenhauer, hoogleraar aan het Romeins Seminarie, die het zelf verzonnen heeft en gelithografieerd heeft. Dat zei ik heel duidelik en nam het over (blz. 165) om over zijn onderwijs te laten oordelen. Houtin (Question biblique au XXe siècle, p. 208) noemt het de triomf van Pater Hetzenhauer! Het is dan ook op hem, en niet op mij, dat de heer V.L.'s aanhaling moet slaan: ‘Gij zult het heilige niet aan de honden geven!’ De vrome Tyrolse kapucien Pater Hetzenhauer, door Pius X als hoogleraar aangesteld aan het Romeins Seminarie om er de H. Schriftuur in zijn geest te onderwijzen, in plaats van de geleerde, maar gevaarlike Pater Genocchi, wordt, met kerkelike goedkeuring, voor een hond gescholden door een vroom en geleerd priester uit het | |
[pagina 545]
| |
aartsbisdom Mechelen! Wat zullen we nog horen? Of schuilt er ook modernisme in het St. Jan-Berchmanskollege? Volgens blz. XX zijn mijne ‘beschouwingen over de H. Drievuldigheid oppervlakkig en belachelijk; item die over het evangelie van den H. Joannes.’ Waarop dat slaat weet ik niet. Ik heb Loisy's en Le Morin's karakterisering van het Evangelie van Johannes gegeven (blz. 164 en 166), alsook Le Morin's erkenning dat de Drievuldigheid uit de Griekse wijsbegeerte ontstaan is (blz. 168), zonder beschouwingen er bij. Die bevestiging van Loisy en Le Morin zijn besluiten uit door iedereen voor zeer ernstig erkende studiën. Of heeft de heer V.L. het misschien over mijn voorstelling van de vraag der Drie Getuigen (blz. 161-162)? Is dan de daar bedoelde tekst voor hem authentiek, en, als hij het niet is, hoe begrijpt hij het dekreet van het H. Office, dat met pauselike goedkeuring verklaart, dat die wèl authentiek is? Ik zou de waarheid verzwijgen met te zeggen (blz. 159) dat, tot op heden, de Franse katholieken nog geen geautoriseerde vertaling van de oorspronkelike Hebreeuwse en Griekse teksten bezitten, en de heer V.L. logenstraft me door er twee op te geven die... op de Latijnse Vulgata gemaakt zijn (blz. XX). Overigens, mijn volzin behorende in mijn samenvatting van Houtin, Question biblique au 19e siècle, vindt bij Houtin zijn bevestiging op blz. 96, waar verzonden wordt naar de Dictionnaire van Vigouroux en waar we ook vernemen dat er een uitstekende vertaling van de Hebreeuwse en Griekse teksten bestaat door Ledrain (1886-1896). maar... dat ze niet geautoriseerd is. De heer V.L. waagt het ook niet, er ene aan te geven van na 1902, datum van het boek van Houtin. Ik zou geschreven hebben (blz. 159): ‘De Revue biblique was’, en dat is mis, want ze bestaat nog (blz. XX). Maar op mijn blz. 159 staat dat niet. Er staat: ‘Geleerde tijdschriften werden gesticht, waarvan de voornaamste waren de Revue biblique in 1891 en de Enseignement biblique in 1892.’ Die volzin, dunkt me, zegt niets over de duur van die tijdschriften, en waren staat daar in ondergeschikt tijdverband met werden gesticht, gelijk bij de heer V.L. zelf: ‘S. Augustinus leerde reeds dat de bijbel geen chronologische, maar logische beschrijving der schepping gaf.’ (blz. XIX). Blz. 173 haal ik het woord van Loisy aan, dat de geschiedkundige God in de geschiedenis nergens en nooit tegenkomt. En ik vraag er bij: ‘Kan men krachtiger bevestigen, dat het zuiver onzijdig onderwijs mogelik is, en zelfs het enige mogelike in de moderne wereld?’ | |
[pagina 546]
| |
De heer V.L. vertaalt: Loisy loochent het bestaan van God...: dus ‘is het onzijdig onderwijs mogelijk en zelfs het eenige mogelijk!’ (blz. V). Bij het begin van mijn stuk (blz. 151) spreek ik van nieuwe vorderingen van de wetenschap, waarbij botsingen met de godsdienst zich voordoen, en ik beschrijf hoe zich dan de officiële vertegenwoordigers van de godsdienst houden: 1. hardnekkig verzet tegen de nieuwigheid; 2. stilzwijgen terwijl de wetenschap de bewijzen opeenstapelt en alzo de laatste twijfel doet verdwijnen; 3. instemming zodra de nieuwigheid gemeen goed wordt van alle beschaafden. Dan noem ik drie dergelijke gevallen, waaronder het transformisme. Met de verandering van doet in heeft doen neemt de heer V.L. daaruit (blz. XXI): de wetenschap heeft de laatste twijfel doen verdwijnen, veinst te geloven dat ik daarmee in de ruimste zin bedoeld heb dat de wetenschap over alles de laatste twijfel heeft doen verdwijnen, en dicht me die onnozelarij toe om me te kunnen vragen wat ik over een zevental grondkwesties denk, die niet in sprake zijn, en werpt: me plechtig het woord van Du Bois-Raymond toe: Ignorabimus, wij weten er niets van! Mijn blote vermelding van het transformisme in dit verband noemt de heer V.L. schermen met het transformisme (blz. XVIIXIX). Ik moet dan natuurlik horen dat ik niet weet wat het transformisme is, en vernemen dat het met geen enkel dogma in botsing komt. Hij vraagt mij ook of ik weet dat St. Thomas het zelfbestaan onderwees. Ik vraag hem wat generatio spontanea bij transformisme te doen heeft. Hij kan bij Houtin (Question biblique au 19e siècle, kap. XIII) tegen zijn bewering vernemen dat het bij het transformisme gegaan is, gelijk bij alle wetenschappelike nieuwigheid: 1. hardnekkig verzet, 2. doods stilzwijgen, 3. instemming. Omdat we nu reeds aan de 3e periode zijn, nl. instemming, maar met veel arglistig voorbehoud, wil de heer V.L. de 1e en 2e periode weigcijferen. Wie heeft, om de domme menigte tegen de wetenschap op te ruien, het transformisme geparodieerd met de machtspreuk: De mens stamt van de aap af, daarbij vergetende dat het veel vererender is, de tot menselike ontwikkeling en wetenschap gekomen afstammeling van een aap te zijn dan de met erfzonde besmette naneef van een gevallen Adam, evenals het steeds vererender geweest is de tot aanzien gekomen zoon te zijn van een arme werkman dan de verloopen afstammeling van een hoogadellik geslacht? Wij zullen hem uit Houtin (blz. 221-223) een enkel feitje herinneren. Hij besluite niet dat er geen andere zijn, gelijk bij het | |
[pagina 547]
| |
geval van kardinaal-aartsbisschop-senateur Mathieu (Vl. Gids, blz. 158), die hij verbloemend een Franse bisschop noemt. De geleerde Dominikaan M. Leroy, die veel voor het transformisme geschreven had, o.a. L'Évolution restreinte aux espèces organiques (Parijs, 1891), werd in Februari 1895 naar Rome geroepen, omdat men hem iets te zeggen had, ad audiendum verbum. De 26 Februari 1895 verscheen van Pater M. Leroy een verklaring, waarbij hij zei dat zijn thesis door de bevoegde overheid onderzocht was, en, vooral wat het menselik lichaam betreft, onverenigbaar geoordeeld met de H. Schriftuur en een gezonde philosophie. Men herinnere zich dat Galilei ook veroordeeld werd omdat zijn stelsel in strijd was met de H. Schriftuur en met... het gezond verstand. Daarop verklaart dan Pater Leroy dat hij verloochent, herroept en afkeurt al wat hij ten voordele van deze theorie gezegd, geschreven en uitgegeven heeft; hij verbiedt de verkoop van zijn boek en wil de in omloop zijnde exemplaren intrekken. Nog in Mei 1899 werd ook bevolen om het Amerikaans boek van Pater Zahm, Evolution and Dogma, met zijn Italiaanse vertaling uit de handel te trekken. Maar er moet nog iets bij, want de heer V.L. zou me weer kunnen verwijten dat ik de waarheid niet zeg, met me voor de voeten te werpen dat Pater Leroy nu voor het transformisme schrijft. Dat is zo; hij heeft zelfs in de Annales de Philosophie chrétienne, Sept. 1901 en Mei 1902, een der krachtdadigste lofspraken er over gegeven die ooit geschreven werden. Wat was er ondertussen gebeurd? Ondeugend antwoordt Houtin: De dood van een kardinaal misschien? Wij zijn al lange eeuwen in bezit van de geopenbaarde eeuwige waarheid en de zin van de H. Schriftuur hangt af van het doodgaan van een kardinaal. Wat een treurige toestand en wat een zonderlinge mentaliteit blijkt uit die feiten! Neen, de Kerk is niet tegen de wetenschap. In theorie misschien; want bij de Kerk moet men altijd onderscheiden tussen de theorie die dikwels heel mooi is, en de praktijken die dikwels heel leelik zijn. Doch het vermakelikste is hetgeen we te lezen krijgen over Renan (blz. VII-X), wat in verschillende bladen als reclame gegeven werd voor de brochure Studeer of Zwijg. Ik schreef (blz. 158): ‘Het Leben Jesu van D.F. Strausz (1835) en La vie de Jésus van E. Renan (1863) bewezen dat de bovennatuurlike geboorte van Jezus, zijn mirakels, zijn verrijzenis, zijn godheid niet tot het gebied der historiese feiten behoorden.’ Mijn volzin wordt aangehaald met weglating der hier gecursi- | |
[pagina 548]
| |
veerde woorden en met inschuiving van de twee woorden van Jesus (sic) na mirakels, en men plaatst er twee volzinnen uit Renan tegenover: 1) ‘Si le miracle et l'inspiration de certains livres sont choses réelles, notre méthode est détestable.’ Vie de Jésus, p. IX; 2) ‘Si le miracle a quelque réalité, mon livre n'est qu'un tissu d'erreurs.’ Ibid. p. V. Uit dit aanschouwelik betoog moet nu volgen dat ik niets aan Renan begrepen heb; dat Renan daarentegen veronderstelt dat er geen mirakelen bestaan en het zelf bekent. Dat wordt me dan door drie syllogismen en een lange aanhaling uit Saintenoise duidelik gemaakt. Naarmate ik dat las, zei ik bij me zelf: ‘Ik heb geen aanhaling uit, maar een synthese van Renan's werk gegeven, en het is niet onmogelik dat Renan ergens als zijn overtuiging uitspreekt dat mirakels niet bestaan, en tevens dat hij, als geschiedkundige arbeidende, door kritiek tot de erkenning komt dat de voor een mirakel aangevoerde historiese bewijzen onvoldoende zijn.’ Bij nadere beschouwing moest ik erkennen dat het citaat van de heer V.L. uit Renan niet in orde kon zijn. Want le miracle past niet nevens l'inspiration de certains livres, omdat er in dit verband geen kwestie kan zijn van het mirakel in het algemeen, maar van bepaalde mirakels. Overigens, de volzin zegt heel duidelik dat de zaak voor Renan niet een kwestie is van apriorisme, maar van methode. Maar hoe was ik niet verrast, toen ik in de eigen aanhaling van de heer V.L. uit Saintenoise de volgende woorden van Saintenoise las: ‘Het is wel a priori dat men de wezenlikheid van het mirakel moet verwerpen. Ook zeggen wij, in omgekeerde zin van Renan: Het is maar in naam van zo een philosophie dat wij het mirakel kunnen verbannen en het verbannen. Wij zeggen niet: Er is tot nog toe geen gestaafd mirakel geweest; wij zeggen: Het mirakel is onmogelik.’ Saintenoise heeft dus Renan juist begrepen zoals ik. Maar mijn verrassing veranderde in ontzetting, als ik Renan zelf opensloeg. De twee volzinnen van de heer V.L. vond ik niet op blz. IX of V, noch nergens in de 59 blz. lange inleiding van Renan, maar ik vond op blz. L: ‘Een waarneming die geen enkele keer gelogenstraft is, leert ons dat er maar mirakels gebeuren in de tijden en landen waar men er aan gelooft, vóór personen geneigd om er aan te geloven.’ En op blz. LI: ‘Het is dus niet in naam van deze of gene wijsbegeerte, het is in naam van een bestendige ervaring dat wij het mirakel uit de geschiedenis verbannen. Er is tot nog toe geen gestaafd mirakel geweest.’ In een citaat van de heer V.L. uit Holtzmann (blz. X-XI) | |
[pagina 549]
| |
wordt gezegd dat de katholieke uitlegging van Matth. XVI, 18-19 (de steenrots en de sleutels van de hemel) gelijk heeft, indien de door de tekst geëiste vereenzelviging van Rijk der hemelen en Kerk de zin van Jezus uitdrukt. Daaruit besluit de heer V.L. dat de tekst aan de Kerk gelijk geeft. Wat er over te denken is, kan hij leren bij Tertullianus, Ambrosius, Augustinus, enz. en vooral bij Loisy, L'Évangile et l'Église, 83-127 en Autour d'un petit Livre, 157-187. Overigens, nu nog wordt diezelfde tekst door de Kerk beurtelings op Petrus en op al de priesters toegepast, volgens dat hij het primaat van de Paus of de instelling van de biecht moet bewijzen. De heer V.L. verstaat ook Holtzmann niet, waar hij spreekt van halbieren, wat niet betekent verminken, zoals de heer V.L. vertaalt, maar in tweeën delen, en hier wil zeggen dat de tekst voor B. Weiss bestaat uit twee niet samenhorende delen die op een zeker ogenblik aaneengelijmd werden. Nog een bewijs dat de heer V.L. zijn eigen citaten niet altijd verstaat. Ik moet er wat langer bij stilstaan omdat we hier aan een hoofdvraag raken, waarin nog anderen dan de Encycliek en de heer V.L. zich vergist hebben. Ik zei in mijn stuk (blz. 173: ‘Hij (Loisy) geeft in 't breed heel de passage van de Encycliek die vertelt hoe de modernisten werken: ze gaan (volgens de Encycliek) van een vooropgezette philosophie uit, die haar besluiten opdringt aan de geschiedenis, die op hare beurt haar besluiten opdringt aan de kritiek.’ En ik verzend naar Loisy's Simples Réflexions, 1908, p. 205-209. Nu stelt de heer V.L. daartegenover (blz. XII) - voor de tweede maal het blufstelsel van de twee kolommen - een citaat uit Loisy, Autour d'un petit Livre, 1903, waaruit moet blijken dat, na vijf jaar, Loisy van gedachte veranderd is en ik mij door hem ‘met den neus’ (sic) rond den tuin heb laten leiden. Loisy zegt daar namelik: ‘Indien het kristologies vraagstuk... tans opnieuw gesteld wordt..., is het ten gevolge van de volledige vernieuwing... in de moderne philosophie.’ Voor de heer V.L. is de werkmethode van de modernisten hetzelfde als de stelling van het kristologies vraagstuk, en dan is bij die verwarring de tegenspraak van Loisy zonneklaar. Waar hebben de modernisten ooit gezeid dat ze geen philosophie hadden? Alle mens heeft, bewust of onbewust, zijn philosophie en past die bij gelegenheid, bewust of onbewust, toe. Maar de kwestie is of de philosophie van de modernisten iets te zien heeft in hun werkmethode. De kritiek is niet aan het einde, maar aan 't begin van hun werkzaamheden: zij doen eerst philologiese kritiek en historiese kritiek; daarmee stellen ze philologiese en historiese feiten vast, die zijn wat ze zijn en waarvan geen een encycliek kan beletten dat men ziet en zegt wat ze zijn. En wat ziet men? Dat vele philologiese en | |
[pagina 550]
| |
historiese feiten in strijd zijn met officiële bevestigingen van de Kerk, en dat er voor andere bevestigingen, waarmee geen feiten in strijd zijn, geen feiten te ontdekken zijn om ze te staven. Bij dit alles is geen philosophie van doen. Doch daar de modernisten gelovigen zijn, die willen blijven geloven, gaan zij eindelik over tot de vraag: hoe te bewerken dat die bevestigingen van de Kerk zouden ophouden in strijd te zijn met de feiten of als feiten zouden voorgedragen worden wanneer zij het niet zijn, - en hierbij komt philosophie te pas. Dus 1. kritiek, 2. philologie en historie, 3. philosophie. Als nu Loisy in 1903 de echtheid van 3o erkent, spreekt hij zijn eigen in 1908 niet tegen als hij dan toont dat Pius X de dingen het onderst boven stelt met te zeggen dat hetgeen zich in de orde 1-2-3 voordoet, zich vertoont als 3-2-1. Het is het grondverschil tussen gelovige en geleerde, tussen Kerk en wetenschap. De gelovige bewijst, de geleerde zoekt; de Kerk gaat uit van aprioristiese vooropzettingen, de wetenschap trekt besluiten uit door onderzoek gestaafde feiten. Dit apriorisme is soms met de gelovige zodanig vergroeid, dat hij er geen besef meer van heeft, en zich tevens niet kan voorstellen dat een onafhankelik denker er van vrij is. Dat is de psychologiese oorzaak van de vergissing van de Encycliek. Een paar maal wijs ik in mijn stuk op de pogingen tot uitlegging van de zes bijbelsche dagen van de schepping; o.a. op blz. 157: ‘Tot in 1830 had men het vooral over de ouderdom van de wereld en van het mensdom en over de zes dagen van de schepping.’ Daartegen schrijft de heer V.L. (blz. XIX): ‘Tot in 1830!... S. Augustinus leerde reeds dat de bijbel hier geene chronologische, maar logische beschrijving der schepping gaf!’ Al wie een letter Hebreeuws kent, weet dat, in de bijbeltekst, de zes dagen niet anders kunnen zijn dan dagen van 24 uren. Al wie een beetje geschiedenis kent, weet dat de letterlike uitlegging algemeen was tot op het ogenblik dat de wetenschap aangetoond had dat die onhoudbaar was; dat men dan tot een overdrachtelike uitlegging is overgegaan, die in strijd is met de tekst en die men voortdurend wijzigt volgens dat de eisen van de wetenschap zich wijzigen, zodanig dat er nu nog geen bepaalde officiële uitlegging is. Pater Hummelauer kwam in 1898 tot een inventaris van zeven stelsels met onderverdelingen (Houtin, Question biblique au 19e S., p. 217). Dat alles is niet weg te cijferen, maar is het niet jammer dat dit alles zo moest zijn, als S. Augustinus ons reeds de oplossing aan de hand deed? De door Pius X hervormde bijbelcommissie heeft er nu wat | |
[pagina 551]
| |
beters op gevonden. God heeft Mozes als secretaris genomen om te schrijven wat Hij aan het mensdom te openbaren had. Maar, zegt de Bijbelcommissie, het is mogelik dat Mozes niet zelf geschreven heeft; hij kan secretarissen genomen hebben, en nadien hun werk in orde gebracht en uitgegeven hebben. Bovendien zijn er in de loop der tijden glosen en inschuivingen in de Pentateuch gegleden (Programme des Modernistes, p. 40-41). Tot zulke buitensporigheden komt men, wanneer men, uitgaande van een aprioristies stelsel, erkent dat het onhoudbaar is en toch de uitkomsten der wetenschap niet wil aannemen. Op blz. 166 zeg ik, naar J. Le Morin: ‘De Hexateuch is niet van Mozes.’ Een vernuftig lezer, die op blz. 160 gelezen had dat de Pentateuch niet van Mozes is, en op blz. 163: de tegenwerpingen tegen... de Mozaïese herkomst van de Pentateuch; en die onmiddellik vóór de volzin: ‘De Hexateuch is niet van Mozes,’ de opsomming van de zes boeken van de Hexateuch gezien heeft, zal van zelf beseffen dat hier iets uitgevallen is en dat de volzin moet luiden: De Hexateuch is niet van Mozes en zijn opvolger Josuë. Overigens Le Morin (Vérités d'hier?) die ik hier volgde, spreekt op blz. 68 van Josué considéré comme le continuateur de Moïse en op blz. 68-69 van de Hexateuch en van zijn attribution à Moïse et à Josué. Ik heb dan ook in de Franse uitgave van mijn stuk die volzin stilzwijgend alzo aangevuld. De heer V.L. echter denkt niet aan iets wat zou weggevallen zijn, maar besluit (blz. XIX) dat ik niet weet wat de Hexateuch is, noch hem ooit gelezen heb. Hij beweert tevens dat ik meen dat de katholieke Kerk ooit aangenomen heeft dat al de delen van de Hexateuch van Mozes zijn, en verklaart van zijn kant: ‘Zelfs de Pentateuch is nooit door de katholieken aanzien (sic) geweest als gansch door Mozes opgesteld.’ Ik moet aan mijn lezers niet doen opmerken dat er bij mij slechts in algemene bewoordingen spraak is van het auteurschap van Mozes (en Josuë). De erkenning dat de Pentateuch wèl van Mozes is, maar met glosen en inlassingen, is een andere vraag, die ik niet heb aangeroerd. Maar de heer V.L. weet zowel als ik, dat de kritiek, getroffen door sommige uitdrukkingen, namen, verhalen die op na-Mozaïese feiten betrekking hebben, begonnen is met die als interpolaties aan te zien, wat de weg verder gebaand heeft met de vraag, of er soms geen andere interpolaties waren. Wat zin zou dat hebben, indien men nooit geloofd had dat alles in de Pentateuch van Mozes was? En wat zin heeft dan de katalogus van Trente, beginnende: De vijf boeken van Mozes, die zijn Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium..., en gevolgd door de plechtige verklaring (bevestigd door die van de Kerkvergadering van | |
[pagina 552]
| |
't Vatikaan) dat men al die boeken van het Oude en Nieuwe Testament moet houden voor heilig en kanoniek in hun geheel, met al wat ze bevatten? Een formule waarmee de heer V.L. graag schermt is deze: ‘De wetenschap of de tekstkritiek bewijst dienaangaande niets.’ Dus, indien niet tegen, dan toch ook niet voor. (Z. Langlois et Seignobos, Introduction aux Études historiques, p. 176-179, en niet, zoals bij de heer V.L. gedrukt staat, 276-279). Waarom dan de dingen in kwestie vorstellen als feiten, in plaats van als punten van geloof? De meeste mensen vermoeden geen ander oplossing van het wereldraadsel dan God, maar niemand kan de feitelike juistheid van die oplossing bewijzen. Voor de wetenschap is deze oplossing zoveel als de moeilikheid achteruitschuiven en het zoeken naar een oplossing opgeven. Kant heeft onwederlegbaar bewezen dat het menselik geweten de enige grond is waarop men tot Godserkenning kan komen. Laten we dat dan toch eerlik bekennen zoals het is en ophouden de godloochenaars voor monsters te schelden; laten vooral de goderkenners ophouden mekaar wederzijds te verketteren voor de verschillende wijzen waarop ze God erkennen. Op het einde van mijn opstel (blz. 174) staat te lezen: ‘Het is Houtin, menen wij, die geschreven heeft dat nooit een priester, zelfs al houdt hij op te geloven, uit de Kerk mag treden.’ Een paar volzinnen verder schrijf ik: ‘Dat is wel is waar huichelarij; maar de macht van de Kerk, die zelf op een dubbelzinnigheid berust, maakt nog veel huichelarij onvermijdelik.’ Als dat nu geen afkeuring is, dan versta ik geen Vlaams meer; en dat blijft een afkeuring, niettegenstaande mijn poging om uit te leggen hoe zulke afkeurenswaardige handelwijzen kunnen voorkomen. Door de heer V.L. wordt het woord van Houtin als een gedachte van mij voorgesteld (blz. XXV) en zo kan hij mij beschuldigen iets aan te raden wat ik zelf verplicht ben huichelarij te noemen! Daarvoor krijg ik drie verontwaardigde foeis naar het hoofd, met het melodramaties verwijt: ‘Gij predikt huichelarij en noemt dit zedelijke ontwikkeling.’ Is 't niet om er van de nachtmerrie te krijgen? En al de verwijten en grove woorden van de heer V.L. hebben een even gewettigde oorzaak. Hij schijnt er op het einde van zijn schrift van bewust te worden, want hij poogt daar (blz. XXVI) de ‘harde benamingen’ die in Studeer of Zwijg voorkomen te wettigen door mijn gebruik van het woord dorpskapelaan, in de volzin (blz. 154): ‘Pius X, die in 1903 de H. Stoel besteeg met de mentaliteit van een dorpskapelaan.’ Hij geeft de volzin niet, maar hij bevestigt dat het eerste liberaal Vlaams tijd- | |
[pagina 553]
| |
schrift uit België Paus Pius X een dorpskapelaan noemt, - wat niet volkomen hetzelfde is - en dat dat een onbeschaafde uitdrukking is. Ik wist niet dat het woord dorpskapelaan een scheldwoord was; want ik weet dat een dorpskapelaan een zeer eerbiedwaardig en geleerd man kan zijn; maar iedereen weet ook dat zijn opleiding, zijn werkkring en zijn omgeving hem allicht eenzijdig maken. Wie zal ontkennen dat dit voor de tegenwoordige Paus niet het geval is, de Paus die zegt dat een gouvernement, om wel te besturen, despotiek en tyrannies moet zijn (Programme des Modernistes, p. XV), de Paus die bij het lezen van het Programma der modernisten gegeeuwd heeft, daar hij sedert lang geen vervelender lectuur gehad had (Lendemains d'Encyclique, p. 10)? Dit laatste werkje is overigens voor de Paus minder mals; het spreekt van zijn boerengeloof dat uit vrome praktijken bestaat, van zijn geruste en trotse ontkenning van de wereldse studiën, van zijn dorpskapelaans vertrouwen, dat onwrikbaar gebleven is in de scholastieke lessen van de brave priesters, die voor een halve eeuw de jonge levieten in de seminariën van Venetië vormden (blz. 52). Ik ben dus gerust wat de vorm van mijn stuk betreft, door de heer V.L. in zijn geheel onnoembaar (blz. III) en onnoemelijk (blz. XXVI) geheten. Ik zal van de vorm van zijn vlugschrift niet spreken. Hij heeft zich blijkbaar gram gemaakt en in gramschap geschreven - met kerkelike goedkeuring. ‘Iemand in zijn overtuiging kwetsen’ is een begrip dat er bij mij moeilijk in wil, wel te verstaan in deze zin dat intellectuëlen die in opvatting verschillen, niet alleen het recht hebben tegenover mekaar hunne verschillende opvattingen objektief uit te drukken, maar ook elkanders verschillende opvattingen objektief te beoordelen. Sommige mensen zijn met hun zienswijze zo vereenzelvigd, dat ze de minste tegenwerping als een aanval tegen hun persoon beschouwen. Anderen zien niets dan hun geloof; zij denken te goeder trouw dat al wie het niet ziet zoals zij, huichelaars of zedelozen zijn en menen dat het gebruik van stoffelike en zedelike dwangmiddelen hun plicht is: alle niet-instemming is misdaad. Dit bewijst ten slotte van hunnentwege weinig vertrouwen in de kracht van dit geloof: zij hebben een heilige vrees voor alle tegenwerpingen en slaan die af met althans zeer menselike, doch tevens zeer heidense, zeer onkristelike middelen. Ook onder het volk is het een axioma, dat de strijdzuchtigste steeds het lichtst geraakt is. Dat is voor mij insgelijks door deze brochure duidelik. Ik zal me dan verder met de verschillende tamelik lange citaten, | |
[pagina 554]
| |
die slechts subjektieve oordeelvellingen geven, niet bezighouden, omdat die in een objektieve kwestie niets te zien hebben. Wie het geduld gehad heeft me tot hiertoe te volgen, zal beseffen dat ik bestreden word: 1o met misopvattingen van mijn woorden, 2o met onjuiste aanhalingen van mijn woorden, 3o met dingen waarover ik niet sprak, 4o met misopgevatte aanhalingen uit anderen, 5o met aanhalingen die niet bestaan. Voorstel en besluit van de heer V.L. zijn dat de godsdiensthaters, en bepaaldelik ik zelf, het katholiek geloof niet kennen en niet weten wat ze zeggen. Dat is een veel gebezigd wapen, maar is het meer dan een houten sabel? Is het katholiek geloof dan zo ontoegankelik? Hebben niet bijna al die zogenoemde godsdiensthaters tot het einde van hun Rhetorika, d.i. tot 18 jaar, hetzelfde godsdienstonderwijs gehad als de toekomstige priesters? Hebben ze nadien ooit opgehouden in godsdienstkwesties belang te stellen? Als zij niets van het geloof kennen, dan kennen de 9/10 van de kudde er nog minder dan niets van. Wij hebben, wat ons betreft, de zekerheid dat wij er genoeg van weten om er met bevoegdheid te mogen over handelen. Overigens, ook dit verwijt richt zich boven ons hoofd tot anderen. Wij hebben de geschiedenis van een theologiese kwestie gegeven, en de daar bijbehorende theologie komt van de modernisten, d.i. van geesteliken die tot op de vooravond van hun veroordeling voor alle katholieken uitstekende geleerden en scherpzinnige theologen waren. Daaraan ziet men wat het verwijt van onkunde waard is. Wij hadden om over het modernisme te handelen niet dezelfde redenen als de modernisten. Zij verklaren: ‘Men heeft tegenover ons geloof van kind en jongeling verbintenissen aangegaan met plechtig te verzekeren dat de philosophie - niet een zekere philosophie die de Kerk de goede noemt - en de wetenschap - niet een zekere wetenschap die de Kerk de ware noemt - nooit in tegenspraak zouden zijn met het geloofGa naar voetnoot(1). Men heeft die verbintenissen niet kunnen houden. Het is een failliet. Het ongeluk is onherstelbaar, maar niemands eer is geschonden.’ Zij eisen dat de Kerk, vermits ze die verbintenissen niet eerlik en zonder goocheltoeren kan houden, er ronduit zou voor uitkomen | |
[pagina 555]
| |
en het luidop bekennen, opdat de toekomstige geslachten niet meer zouden gefopt worden met hetgeen dat de vorige geslachten gefopt heeft! (Lendemains d'Encyclique, p. 46-49). Wij zien in deze beweging de voorbode van de dag waarop niemand in zedelike en stoffelike dwang zal gehouden worden op gezag van mythen en legenden, door een overheid die, uit kracht van een mythologies mandaat, onverbiddelijk heerst op het innigste en persoonlikste van der mensen zielen. | |
II.
| |
[pagina 556]
| |
alinea's: ‘De katholieke eredienst komt niet van Jezus; Jezus had geen liturgie’ enz.; en hij besluit: ‘De kwestie is een nauwkeurig onderzoek waard, dunkt u niet?’ Dit onderzoek, dat een weerlegging is, beslaat de twee §§ van die voordracht, en niet het heele boek. Daaruit moet blijken dat de christene liturgie noch van Joodse noch van heidense oorsprong is. Het schijnt ons dat hij in zijn weerlegging niet geslaagd is; hij moet zelfs onderscheiden tussen de ziel en de vorm van de liturgie, tussen het uiterlike teken en de inwendige werkkracht (blz. 68, 69); hij moet zelfs bekennen dat er in de liturgie, gelijk overal, een aanpassing is geweest (blz. 65), dat er Joodse dingen en heidense gebruiken in zijn, maar voor hem hebben die overnemingen opgehouden te zijn wat ze zijn, door de interpretatie van de Kerk, en overigens, ze houden niet aan het wezen, aan de levensdelen van de liturgie, men moet ze op de uitkanten zoeken. SaintyvesGa naar voetnoot(1) noemt dat met reden optimisme, en maakt de zeer gegronde opmerking dat dit slechts een poging is om het geloof te redden, als de historiese werkelikheid erkend zal zijn. Wat daar van zij, de bewering dat de liturgie van heidense - en gedeeltelik van Joodse - oorsprong is, blijft voor Dom Cabrol een tegenwerping die hij meent weerlegd te hebben. Saintyves nu begint de Voorrede van zijn Saints Successeurs des Dieux als volgt: ‘Hebt gij het nieuwe boek van Dom Cabrol, abt van St Michel, over Les Origines liturgiques gelezen? - Het is een aangenaam boek, waarvan gij u zonder twijfel deze aanhef van een hoofdstuk herinnert.’ Daarop citeert hij bedoelde aanhef in zijn geheel: ‘Van eensten af bevinden wij ons voor een tegenwerping: de katholieke eredienst komt niet van Jezus; Jezus had geen liturgie,’ enz. tot ‘De kwestie is een nauwkeurig onderzoek waard, dunkt u niet?’ Echter de laatste van de vijf alinea's, waarin de tegenwerping geformuleerd wordt, weglatende, wat overigens zonder belang is. Na de drie eerste woorden van de eerste alinea last Saintyves de formule in: schrijft hij (nl. Dom Cabrol), en na de drie eerste woorden van de tweede alinea de ditmaal overbodige formule: zo vervolgt de Eerwaarde Pater, en hierin ligt het gevaar. Want iemand die, zooals ik, op dat ogenblik het boek van Dom Cabrol niet onder | |
[pagina 557]
| |
de ogen had, mocht nu denken dat de eerste alinea met het woord tegenwerping een stijlfiguur bevatte, en dat men van de tweede alinea af de eigen opvatting van Dom Cabrol te lezen kreeg. Onze alinea over dit punt, blz. 376 van onderen - blz. 377 van boven, in ons artikel over Christene Mythologie, moet dus als volgt gewijzigd worden: Deze inleiding (nl. van Saintyves) neemt als uitgangspunt de stelling van het protestantisme en van vele moderne geleerden, zoals ze door Dom Cabrol, abt van St. Michel, aan het hoofd van de 3e voordracht in zijn Origines liturgiques geformuleerd is. Volgens deze stelling, bij Dom Cabrol als een tegenwerping van de tegenpartij voorgedragen, maar door hem niet afdoende weerlegd, komt de liturgie niet van Jezus; want hij wilde geen liturgie; hij wilde aanbidding in geest en waarheid; de liturgie komt over het gnosticisme uit het heidendom - en gedeeltelik uit het Jodendom, - en Dom Cabrol formuleert een van de onderdelen van deze stelling op het aanschouwelikst - doch voor hem steeds als tegenwerping - wanneer hij schrijft: ‘Wij zouden dus heidenen zijn zonder het te weten... en de martelaren, voor wie wij een oprechte en tedere verering menen te hebben, zouden, indien ze uit hun vergulde relikwiekassen konden komen, in ons afgodendienaars vervloeken van hetzelfde gehalte als degenen die hen tot de folterbank veroordeeld hebben.’ Het tijdschrift La Vérité neemt het artikel van Le Patriote over en voegt er bij: ‘Dit herinnert ons deze beruchte professor, ook van de Universiteit te Gent, en die we niet zullen noemen uit eerbied voor de doden. Deze waardige man, geheel opgaande in zijn zending om de Belgiese jeugd te ontkristenen, gaf in zijn kolleges al de tegenwerpingen die de grote en heilige Doctor Thomas van Aquinen zich stelt,’ enz. Tegen de in deze regels vervatte verdachtmaking moet ik ten krachtigste verzet aantekenen. Ik heb steeds deze opvatting van mijn plicht gehad dat ik van mijn ambt niet mocht gebruik maken om te propaganderen voor of tegen rationalisme, liberalisme, flamingantisme. En gedurende mijn dertigjarige loopbaan heb ik me stipt daaraan gehouden. Ik daag iedereen uit om het bewijs van het tegenovergestelde te leveren. J. Vercoullie. |
|