De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
DompelaarsGa naar voetnoot(1).I.Toon Verboven liep naar zijn werk op de fabriek, door de stille morgenstraten. Jefke, zijn jongste broerke, beende naast hem. Ze zwegen en hielden diep gedoken in hun broekzakken, hun koude handen, die ze warmden aan hun snel heen en weer wevende billen. Ze liepen stommelings nevenseen, met leegen kop, naar 't werk van iederen morgen, van iederen weekdag, naar de groote fabriek van kaarten en allerlei papieren, waar Toon al drie jaar marbreerder was, in plaats van zijn vroeg gestorven vader; waar honderden werklieden gelijk hij zwoegden en beulden, winter en zomer, jaar in, jaar uit. Ze dweerschten de markt over, sloegen de Gasthuisstraat in, den Dijk op. Uit zijstraten kwamen opspoken, alleen of in groepjes, zwarte menschensilhouetten, half wegduisterend in vuil morsig morgenlicht; en ze schoven zwaar ademhijgend, zwijgend, langs gesloten huizen, dof kloefend met hun ruwe werkpooten op de vettig beslijkte keien, zwart vlekkend tegen witgrijze gevels, die begonnen op te klaren in 't late wintermorgenlicht; ze somberden op, hier en daar, in 't uitwaaierend licht van goudgele bakkerswinkels en morgenkroegen om dan weer weg te donkeren in purperende straatlucht. Daar, vlak vóór hen, blokte het logge statiegebouw op, met roode en groene signaallichten opensterrend in den donkere. Toon en Jefke sloegen den hoek om en volgden de spoorbaan, waar langsheen fijne zwartstrepende telegraafdraden lijnden van paal tot paal, heel ver, naar de groote stad. Daar rees de fabriek, sterk stug omhoog, met lange roten vensters die wit oogden de straat in; en te midden de breede gesloten poort waar tegen dromden de wachters, die trappelden van de kou, | |
[pagina 530]
| |
of op en neer liepen, langs den muur of in de straat. Daar viel, hier en daar, een enkele stem in de kille morgenlucht, een rauwe vloek, een harde lach of een kuchend gekef uit bassende borst. De morgen kwam en het licht klaarde, openkletsend op roode muren, verhellend de witmatte ruiten. 't Sloeg zeven uren en de poort geulde open, doorlatend de werklie, die doffend met houten klepperkloonen of zwaar belederde voeten, ruggewringend binnengulpten, vooruit, of links of rechts, de werkplaatsen in, stommelend de trappen op, rapreppend hun beenen, om te komen in goed verwarmde kamers, waar 't lekkerder was dan daarbuiten in de natkoude winterlucht. Toon stak schuin de groote, open koer over, langs de slank oplijnende fabriekschouw, hoog den hemel in, voorbij zwarte, opgestapelde steenkoolhoopen, voorbij den zwaren machienbouw, waar dreunden en stampten de ronkende wielen, langs opengloeiende ovenmonden, waar stokers in wroetelden, in de roodgetongde vlammen woelend, met lang ijzeren pook, en hij snelde naar den achterbouw, heel aan 't uiteinde, waar zijn werkkot was. Brrr... jongens, wat was 't koud! 't Deed deugd als ge binnenkwaamt, al stonk het er nog zoo, in hun kot, flauw benauwende lucht van opwalmende geuren, uit open vaten en bakken, vol smerige, glibberige kleurstof, of dik papperige ossegal, of vettige waggelklompen van vuilgrijze gombrokken. 't Kroop in uwen neus, des morgens bij 't binnenkomen, maar pas er in of ge rookt al niet meer de rotte pestlucht, die benauwend opwalmde uit kuipen en potten. Hij trok naar zijn werkbank, wippend over warme geleibuizen, die den stoom aanvoerden, om de baden te verwarmen, tusschen de houten droogramen door, naar 't venster toe, dat zijn plaats verlichtte; dan, op de nog droge plank vóór zijn werktafel, ontkleedde hij zich, uitarmend zijn jas, uitspartelend zijn broek, die neerslobberde op den grond, en die hij daarna weghing aan een nagel, nevens zijn plaats. Hij schoot zijn smerige werkkleeren aan, die stijf stonden van de verf, groen en rood en blauw bestreept en bemorst, dik beklodderd met klompen kleur en vet, bestippeld en besterd met grillige tikkelingen en vlekken. En nu, aan 't werk! Hij kantelde zijn verfpotjes om en de evenwijdige, looden goot- | |
[pagina 531]
| |
jes van zijnen breeden, vierkanten kleurbak, aan zijn linkerhand, stroomden vol blauwe en roode verf. Hij plaatste boven op den bak een houten raam, met honderden ijzeren nagels bepind, die eventjes tipten in de kleurstof. Rechts greep hij zijn twee leege verfpotten en ging ze vullen in het voorkot, aan de breedgapende kuipen, waar dik kleverig in papte de verf, die uit kleuraarde ontstaan was en dagen lang verteren en oplossen moest, in ossegal en gom. Hij schepte zijn potten vol en keerde terug naar zijn bank. Zie zoo! Zijn borstels, zijn kam en zijn gritsel lagen gereed; hij was klaar en kon beginnen. Hij geeuwde, lui uitrekkend zijn lijf, stijf strekkend zijn nog stramme beenen. Z' hadden gisteren Maandag gevierd en 't was nog al laat geworden in den Tamboer. De pinten en druppels, die hij gepakt had, zaten nog in den weg en hij voelde 't bloed gulpend kloppen in zijn slapen. Vooruit maar, Toon, jongen, aan 't werk, of ge verdient niks. Want ze werkten op 't stuk. - ‘Papier!’ barschte zijn stem tegen Jefke, zijn broer, die helper was en de marbreerders bedienen moest. Moeilijk optillend en dragend op zijn tengere armkes den zwaren riem papier, kwam Jefke afgepikkeld tusschen de droogramen door. Toon nam het zware pak en lei het nevens zich, aan zijn rechterhand, op een droge houten plank. Het spoelbad achter hem was goed warm; het gombad vóór hem, waar hij de marber op moest maken, stond nog klaar van gisteren. Hij greep naar zijn veinborstel en 't werken begon, behendig en vlug, met zekeren greep en vaste beweging van armen en lijf. Hij doopte eventjes den langharigen borstel in den groenen pot en los opzwierend den borstel, licht schokschuddend den steel in zijn linkerhand, liet hij de kleur neerregenen en opensprenkelen op het zwaar vettige gombad voor zich. Dan nam hij een anderen veinborstel met gele verf en sprenkelde ze open tusschen en rond de groene tikkelingen. Hij schudde het houten benagelde raam, aan zijn linkerhand, om en weer in de looden verfgootjes en aan ieder ijzeren pinneke bengelde een blauwe of roode druppel. Hij lei voorzichtig het raam | |
[pagina 532]
| |
over het geel en groen bespikkelde gombad en ieder nagelpuntje kwam eventjes tippen in 't nat en de roode en blauwe druppels vielen neer. Als Toon het raam opnam, rondden de kleurvlekjes schoonekes open, als oogen op vettige soep. Nu voer hij met den fijn getanden kam door 't gombad, van boven naar beneden, en de kleuren streepten en slangden regelmatig door elkaar. Met de grof benagelde gritsel schrankelde hij, behendig golvend, door de kleurslingeringen heen en de penmarbel ontstond op 't bad, grillig geaderd en kleurig gekabbeld. Toon greep een groot vel wit papier, voorzichtig een tipke neerduwend in 't bad; hij liet langzaam neerrijzen, zonder schok of stoot, het witte blad op het bonte kleurengeslinger. Een oogwenk maar. Zijn twee voorste vingers gleden vliegensvlug over de randen en drukten 't papier tegen 't bad. Nu lichtte hij 't op en de marberteekening kleefde kleurig op 't ruwe papier. Toon keerde zich om met het druipend natte blad in de handen en spreidde 't neer in 't warme spoelbad achter zich. Nu kleefde de kleur voorgoed aan 't papieren vel, dat Toon ophing aan een elzenstokje, 'twelk juist paste in het droograam, waar de warmbuizen onderliepen, voortdurend opjagend heete gulpen lucht. Toon en zijn makkers, gerijd langs de vensters tusschen hun baden, werkten voort, zwijgend, gejaagd en vlug, in eender arm- en lijfbeweeg. Warm wolkte de lucht boven de buizen omhoog, drogend het papier dat ophing aan de elzenstokjes, dicht nevens elkaar gerijd in het stokkerig houten droograam, waar klein Jefke de vellen afhalen kwam, om ze na te tellen en verder te zenden naar lik- en glaceermachienen, die de ruw gemarberde papieren fijn glanzend en blinkend zouden maken. Stokskes! raspte soms een roep door de duffe werkplaats, naar Jefke toe; of een luie geeuw van verveling of honger zuchtte door 't kot, waar de heele rij werkers steeds doende was, in eender beweeg van armen en lijf, ieder op zijn plank, voor zijn tafel, die weldra glom en glibberde van gestorte en weggespatte kleur. Tot 's middags toe, als Toon zich haastig omkleedde en huis- | |
[pagina 533]
| |
waarts liep, met Jefke nevens zich, rap wevend hun beenen, blij ze te mogen reppen vooruit en niet meer te moeten rechtstaan en enkel om te keeren, rondtrappelend uren aaneen, op eenzelfde plaatske. Ze liepen naar huis, door de koude winterlucht, grijze ademwolken uitblazend vóór zich, de lucht in; ze liepen naar 't eten, dat te wachten stond en ze vielen aan tafel neer op een stoel, genietend van de rust. En, met zijn klak op zijn opgetrokken knieën, lepelde Toon zijn pap binnen en stekte aardappelen aan 't vorket, rap gulzig neerzwelgend zijn maal. Hij pafte een pijpje aan en smoorde, lui liggend achter de stoof, zijn voeten warmend op den kachelrand, achterover leunend met den stoelrug tegen den muur. Kwartje vóor den éenen trokken ze terug, met een linnen beursje opgepropt vol boterhammen in den eenen vestzak en een blikken busje vol kwanselende koffie in den anderen. Toon slenterde door de straten, handen in de zakken, smekkend aan zijn lekker pijpje. Langs den fabrieksmuur, in groepjes getroppeld, stonden de jongens te wachten en te luieriken tot de poort openging; de jongere gasten gekscheerden onder elkaar, roepend en spottend met meisjes, die voorbij moesten of nalollend met hun herbergplezier van Zondags te voren; of ze spraken eventjes ook van hun werk. - ‘Toon, nog veel “pen”, gij?’ - ‘Nog veertien dagen.’ - ‘Ikke nog een week. En gij, Jaak?’ - ‘Engelschen! 'k Heb het tikkes voor drie weken. Mijne “kapecien” van een heel maand naar den duvel!’ Toon was tevreden; voor veertien dagen had hij gemakkelijk en voordeelig werk; penmarbel ging vlug van de hand en iedere week verdiende hij drie frank boven het gewone loon daarmee, en maakte ‘kapecien’, plezierig overgeld voor weken als het slechtere werk afkwam, dat minder opbracht. De poort muilde open en ze trokken binnen en vielen in gang, sprakeloos, gedwee, omdat het niet anders kon en zóo ging, iederen zwoegdag van hun leven. Toon wreef zijn gombad proper met een houten lat, sprenkelde zijn kleuren tikkelend open, kamde en gritselde de lijnen behendig vlug dooreen tot schoone marberteekening, altijd eender op het | |
[pagina 534]
| |
beweeglijke gombad. De witte vellen papier rezen neer, namen den marber af van 't bad en, na vlugge spoeling in het warme water, hingen ze properkes te drogen in 't raam. Den heelen dag, tot 's avonds duurde het voort, als, bij vroeg invallende duisternis, de elektrische peerkes aan 't gloeien gingen, met hun gele draadjes het heele spel begoudend. Dan donkerde zijn vensterraam weg en Toon zag, aan den overkant, de verlichte vensters van den vóórvleugel, waar vlugge schaduwen over zwartten; en door d'avondstilte zoefde 't zacht ruischend gewiel van lederen riemen en wentelende raderen, als de adem en 't jagende leven der groote fabriek. Tot laat in den avond, als de stoomfluit het schril snerpend teeken gaf tot staken en rust. Dan viel het werken plots stil. De smerige kleeren vlogen af en hingen, stijf en strak aan een kram, in een hoek, te wachten tot 's anderen daags. De zwoegers ijlden naar huis, uit het vuile werkkot door vuile avondstraten, naar hun mageren maaltijd en kropen hun bed in, om snorkend te rusten tot den volgenden dag en op nieuw te beginnen. Zoo ging het, jaar in, jaar uit. | |
II.Van als hij nog een heel kleine jongen was, werkte Toon op de fabriek. Vroeger was hij helper geweest, zooals Jefke nu, voor eenige centen per week. Van zijn vader had hij den stiel overgeleerd, zooals hij zelf hem eens aan Jefke voort zou leeren, als er een plaatske zou openvallen, door ziekte of dood of anderszins, en zooals later, veel later, zijn eigen kinderen zouden meekomen om het marbreeren te leeren, dat om zoo te zeggen een familiestiel was. Toch was Toon maar eenvoudig fabrieksgast en hij achtte zich niets beter of slechter dan zijn makkers rondom hem. Hij deed simpel zooals zij, werken van 's morgens tot 's avonds, winter en zomer, omdat ze wel werken moesten, om aan den kost te geraken en te leven. Toon kon lezen noch schrijven. Toen hij nog heel klein was, had hij de letters geleerd en het spellen, bij Meester De Vos; maar 't was allemaal verloren geraakt uit zijn geheugen; hij kende nog wel den vorm en den naam van enkele drukletters, maar ze samenvoegen | |
[pagina 535]
| |
en aaneenrijgen tot woorden en verstaanbare taal, dat ging niet meer. Hij was niet geletterd en zijn makkers uit de marbreerkamer zoo min als hij. Dolf Verbruggen was de eenige die kon lezen in een boek. Maar was hij er beter om? Dolf moest werken, zoo hard en zoo lang als de andere jongens. Ze werkten zij allemaal, zooals hun ouders het nog deden of het vroeger hadden gedaan; zoo waren ze geboren, zoo zouden ze sterven, arme fabrieksmenschen ondereen; ze hadden het zoo altijd geweten, ze wisten niet beter en zwoegden, aftobbend hun lijf voor wat schralen mondkost, jaar in, jaar uit. Met enkel en alleen, op 't einde van iedere week, het blij troostend vooruitzicht van zondagrust en herbergplezier. 's Zaterdagavonds hadden z'hun weekloon op zak, en de vreugde begon voor Toon en zijn makkers. Jefke werd alleen naar huis gestuurd en Toon trok van de fabriek naar den Tamboer, om pinten te pakken en te kaarten met zijn vrienden, een heel stuk in den nacht. De Tamboer was 't lokaal van marbreerders en andere werklie, waar ze iedere week een ‘bepske’ of een half ‘voetje’ uitlegden en bespaarden, om een potteke bijeen te krijgen tegen de groote kermis in Augustus, die een halve week duurde. Andere zorgen of vooruitzicht kenden ze niet. 's Zondags was 't luieriken volop. In den zomer rondslenteren in veld en bosch, en elzenstokjes gaan snijden in kanten en heggen, om hun vellen papier op te drogen; of letten op de duiven, halve dagen lang, lui uitgestrekt op een stoel of in 't gras, loerend den hemel in, van waar de beestjes moesten komen; in den herfst vogelen vangen, met groote netten, die ze zelf, in lange zomeravonden, hadden gebreid; in den winter heelder dagen in de herberg liggen, rooken en slampampen, borrelen en tuischen, in werkmanskroegen, vuisthamerend op smerige tafels, met bier bemorst, vloekend en tierend, tot ze, zat gezopen, naar huis zeilden, met lamme lodderbeenen, klak scheefgeduwd in den nek, en op hun bed neervielen, doorronkend den heelen nacht. Om 's morgens, met de vroegte, er weer op uit te trekken, met verlebberde maag en schele hoofdpijn, naar hun werk op de fabriek, in hun smerige kot. 's Maandagavonds brasten z'hun laatste centen op en dan draaiden ze voort, de week uit, in eender gezwoeg en beweeg, van huis naar de fabriek en weer terug. | |
[pagina 536]
| |
De winter kroop voorbij, uitrekkend zijn dagen; de schoone zomer geraakte volop aan den gang, met warmen zonneschijn en lachende licht. Maar in fabriek en werkplaats ging 't beulen en 't slaven steeds voort, in de dompige krocht, het ploeteren in smerige, stinkende verf; en het kermisplezier zat nog zoo diep verborgen achter een lange reeks dagen; maar stillekes aan kwam 't nader en werd er een woordeke over gerept, 's Zondags bij pot en pint, en de dagen geteld die nog scheidden van de kermis; tot eindelijk, op den eersten Maandag na half Oogst, de foorwagens kwamen aangehold in de straten. Nu begonnen de foorlie op de groote markt te timmeren en te hameren, tenten en molens op te slaan, en iederen morgen, als Toon over de markt dweerschte, stond er wat nieuws, met versche beloften van vreugde voor de komende kermis. In de fabriek werkten ze vlugger en blijer, de heele week door, in vooropgenieten van de lange rust, met het heerlijke vooruitzicht van uitbundige, dolzotte vreugde. 's Zaterdagavonds, als ze de fabriek verlieten, met hun weekloon op zak, luidde de groote feestklok, fel bimbammend; en de vreugde doortrilde en doorzinderde heel de stad; de beiaard speelde, uitzaaiend en rondsprenkelend zijn trippeltonen, die buitelden uit den toren, wegvlerkend over de daken, en spelende voortstoeiden, met de zwaarplechtige klankgolven der feestklok. Jongens, jongens! Wat liepen ze vlug en blij! Ze stormden de fabriek uit, die leeg liep, en stil en dood viel, een halve week lang; een halve week, waarvan ge 't einde niet zaagt. Toon beende vlug naar den Tamboer, met Dolf en Jaak en Kobe, allemaal marbreerders zooals hij; toen ze de deur openstaken zat de herberg al opgepropt, wevers en spoelders van de tijkenfabriek, gieters en smeders uit de werkhuizen van Stals, grove gasten ondereen, luid lawaaiend en rumoerig. De kermisbeurzen werden uitgedeeld en ieder kreeg zijn paart, zijn gespaarde centen van heel een jaar, die ze nu in een dag of vier mochten verbrassen en verzwelgen in zot, uitzinnig kermisgevier. Toon vingerstreelde de dikke schijven, die Jef, de schatbewaarder van hun spaarmaatschappij, hem gaf; hij telde ze na, overtelde ze nog eens, draaide ze om en bekeek ze goed, uit vrees voor | |
[pagina 537]
| |
bedrog; hij liet ze neertikken op den grond, luisterend naar den klank. 't Waren er goei allemaal, en ze schoven in zijn zakken, lustig rinkelend. 't Was het eerste jaar dat Toon meespaarde. Nog nooit had hij zooveel geld bijeen gehad: vijf en veertig kop! Zeven kop had hij ontleend in den loop van 't jaar, in tijden van armoe; nu had hij nog over vijf en veertig kop, ruim elf voor iederen kermisdag. Dat kreeg hij niet op; maar het overschot kon later dienen, voor kleinere kermissen, in buitenwijken en omliggende dorpen. - ‘Baas, bier, veel bier! We zwadderen uw ton leeg vandaag!’ En ze dronken en zwolgen, Toon en Dolf en Jaak, dat het bruine nat schuimend afdroop langs mond en kin, en verloren neerstreepte tot in hunnen nek, bij het geweldige achteroverhalzen in wild keelgezwelg. - ‘Sigaren, baas!’ schorden hun stemmen. - ‘Breng het kaske maar mee! Laat ze bovenkomen!’ Ze gooiden het geld rinkelend op tafel, en grepen sigaren, met gulzigen klauw grabbelend in 't bakske; ze staken ze weg in hun buitenvestzak, waar ze uit kwamen piepen, schoonekes nevens elkander gerijd. Ze wreven stekskes aan, robbelend over den geribbelden rand van den stekskespot, en ze paften hun sigaren aan, rookgulpen uitstootend met breeden mond; ze knauwden hun eindjes sigaren kapot en speekten de losgeraakte blaarkes op den grond. Ze vielen aan 't kaarten, in groepkes, rond vuile tafels, langs de muren gerijd; en ze bonkten de zwarte, omgekrulde, vettige kaarten deukend neer, dat het bier opsprong uit de glazen en over de tafels schuimde. Ze tierden en vloekten, plezierig gestemd; ze dronken geweldig, bier en borrels, het een achter 't ander; ze bleven tuischen en lawaaien, den heelen nacht, tot tegen den morgen, als 't licht werd. Toon en Dolf trokken samen af, zigzaggend door de straten, arm aan arm, lallend met doddeltong: We paan nog niet naar huis,
't Is kerremis, 't is kerremis...
Ze botsten tegen de huizen, krombeenenspartelend, zwierzwaaiend met lam rondwiekenden arm; ze roefelden neer op de keien, maar ze hielpen elkaar recht, dwaas lachend en vloekend om hun | |
[pagina 538]
| |
onbeholpen lamheid, zelf soms vooroverstortend door 't bereidwillige hulpgeweld, rollebollend over gevallen makker, pooten en armen uitklauwend, de goot in, bemodderd en beslijkt. Ze kruifelden recht, zeilden voort, de markt over, waar overhuifde barakken en molens te slapen stonden, verscholen onder wit en blauw gestreepte zeildoeken; ze zwijmelden de stille straten door en hun stemmen rauwden lallend: En wij hebben maar een jong leven,
En als wij dood zijn, dan is 't gedaan...
Toen ze aan het poortje kwamen, waar Toon woonde, bleven ze staan, dwaas waggelbeenend over elkaar; 't was volop dag en ze werden half nuchter. - ‘Dolf, tot morgen, jongen; we gaan 't er op houden, man!’ - ‘Ja, Toon, morgen middag op de foor; en morgen avond het bal in den Spiegel; we nemen ze mee, Net en Toke en Fientje, heel de kliek!’ Toon zwierelde 't smalle steegje in, plofte tegen de huisdeur en viel lang uit op den vloer, waar hij liggen bleef, tot zijn moeder, wakker gemaakt door 't lawijd, uit heur bed kroop, en, boos kijvend, den zatterik rechtsleurde, zijn kleeren uitstroopte en hem neersmeet op zijnen stroozak, waar Jefke sliep. Frans Verschoren. |