De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
Nederlandsche Letteren.Op Zaterdag 27 Juli ll. is de honderdste verjaring van Potgieter's geboortedag door het intellectueele Nederland in allen eenvoud gevierd geworden. Wij, Vlamingen, zouden, onzen aard getrouw, bij dergelijke herdenking noodzakelijk met optochten en cantates, met vlaggengezwaai en palmengewuif uitgepakt hebben, zooals we 't weer op 13 September ll. te Antwerpen deden bij gelegenheid van de vijf en twintigste verjaring van Conscience's dood, - en zeker zou een soortgelijke algemeene volkshulde aan de nagedachtenis van een man als Potgieter niet buiten verhouding geweest zijn. Is Potgieter ten gevolge zijner kernigheid en zijner geleerdheid geen populair schrijver geworden als Conscience b.v., toch is hij door zijn streven om de Hollandsche volkskracht te verhoogen na de lamzalige periode van 1815 tot 1835, door zijn striemend hekelen van den karakterloozen, zelfgenoegzamen, suffen Jan Saliegeest, en door zijn geestdriftig wijzen op de grootheid der 17e eeuw een wakkerschudder en volksweldoener geweest, die, evenals Conscience bij ons, recht heeft op een openbare hulde van de heele natie. Welk uitnemend vaderlander Potgieter geweest is, ook buiten zijn dichterschap, heeft Prof. L. Knappert in zijn toespraak bij de opening van de 142e jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden genoegzaam aangetoond. Het Potgieter-comiteit heeft verkozen een intiemer karakter aan zijn hulde te geven. Te Zwolle werd Potgieter's borstbeeld, door Charles van Wijk vervaardigd, op een fraai plantsoen, dat voortaan den naam van den dichter dragen zal, opgericht. Een vijftigtal officiëele personen en letterkundigen luisterden er naar de feestrede van den voorzitter Prof. G. Kalff, en vereenigden zich daarna rondom den feestdisch. Zeker heeft het comiteit gehandeld in den geest van den ‘dege degelijkste’ der negentiende-eeuwsche Nederlandsche letterkundigen, die wars was van alle zelfverheffing en bombarie; maar zou de dichter daar op zijn marmeren voetstuk, bij dit gemis aan echte volksdeelneming, de bittere overweging niet gemaakt hebben, dat nog niet àl zijn geliefde Jannen, met Jan Hagel en Jan Kalebas er bij, tot dat geestelijk leven waren opgewekt, dat hij voor zijn met zooveel werkelijkheidszin geliefde volk droomde, en zou hij, | |
[pagina 559]
| |
de verheerlijker van den zeventiende-eeuwschen levenslust, het voor een feestviering toch niet wat koeltjes gevonden hebben? Ontbrak het zwierige Vlaamsche feestgebaar bij de Potgieterhulde, daarentegen vertoonde zij overvloedig wat bij onze Vlaamsche dichtervieringen in den regel maar al te jammerlijk gemist wordt: de verheerlijking van den gehuldigde door nieuwe uitgaven en critisch-historische studie van zijn werk. De firma Tjeenk Willink uit Haarlem was tegen dat eeuwfeest klaar met een nieuwe, volledige uitgaaf van Potgieter's Proza en Poëzie (de 10e herdruk van het proza en de 6e van de poëzie), vergezeld van een bundel over het leven van den dichter, door Albert Verwey. Deze dichterlijke studie is, naast Groenewegen's meer wetenschappelijke, de degelijkste, die totnogtoe aan Potgieter gewijd werd. Zij is met haast kinderlijke liefde geschreven door ‘den jongere, die Potgieter het naast staat’ en er openlijk voor uit komt in hem ‘een vader te zien.’ Verwey bezorgde ook de uitgaaf (Maas en Van Suchtelen, Amsterdam) van Het Testament van Potgieter, Gedroomd Paardrijden. Bij dit belangrijke werk krijgen wij hier een uitvoerige studie over Potgieter's laatste levensjaren, verklarende aanteekeningen en een bijdrage tot de kennis van Potgieter's techniek. Het is ook Verwey, die een voorwoord schreef voor een nieuwe afzonderlijke uitgaaf van Het Rijksmuseum, met achttien illustraties, naar de door Potgieter besproken schilderijen. (H.D. Tjeenk Willink, Haarlem). Wij ontleenen aan die voorrede de volgende brok, die ons goed aantoont wat Verwey in Potgieter hoogschat: Huet heeft de meening in zwang gebracht dat Potgieter te vergeefs een wedergeboorte van Nederland, onder de werking van ons zeventiende-eeuwsch verleden, verwachtte, en dat die verwachting nooit zou worden verwezenlijkt. Wij denken daar nu anders over. De tijd van twijfelzucht en wankelmoedigheid is voorbij. Wij zien dat in het laatste vierde van de vorige eeuw Nederland hoe langer hoe krachtiger heeft deelgenomen aan het Europeesche leven, en nu wij ons in de latere jaren bewust werden van ons zelf en van onze plaats onder de volken, vinden wij ons zoodanig terug als Potgieter ons heeft gewenscht. Wij vinden ons terug als zonen van de zeventiende eeuw, die in handel, onderzoek, overtuiging, kunst, poëzie en wetenschap, in kracht en overleg, in vrijheid en zelfbedwang de wereld een voorbeeld gaf, en wanneer wij ook niet zoo sterk en zoo groot zijn als onze vaders, wij zijn toch vast besloten hunner niet onwaardig te zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 560]
| |
Een hoogst belangrijk werkje in de Potgieter-literatuur is nog Droom en Tucht (Maas en Van Suchtelen, Amsterdam), een lezing van Albert Verwey, waarin hij een bepaling van 's dichters kunststreven zoekt te geven. De meeste tijdschriften wijdden ook merkwaaardige bijdragen aan Potgieter's nagedachtenis. Het spreekt van zelf, dat de Gids, in 1837 door Potgieter opgericht, zich in dezen onderscheidde. In het Juni-nummer vinden wij o.a. onuitgegeven brieven, van Potgieter aan de ‘Bosboompjes’ - zoo noemt hij de echtelingen Bosboom-Toussaint om hun kleine gestalte, ‘ondanks al hun genie.’ H.P.G. Quack's herinneringen aan Potgieter zijn ook zeer belangrijk in dit nummer. Zij leeren ons den dichter kennen als inschikkelijk bemiddelaar op de beurs en vooral als levendig, wakker leider der redactievergaderingen van den Gids. Deze bijdrage teekent ons ook heel pittig Potgieter en Van Lennep in de bijeenkomsten der commissie, die in 1867 Vondel's standbeeld liet oprichten. Een echt portrettencontrast! Ook A. van Schendel's opstel Potgieter en de Romantiek is lezenswaardig. Het wijst er op, evenals Verwey's Droom en Tucht, hoezeer in Potgieter's werk de verbeelding door het gezond verstand beheerscht wordt. Bij de lezing van dit stukje dachten wij onwillekeurig aan een pas verschenen Fransch boek, dat het vraagstuk der romantiek op oorspronkelijke wijze behandelt en door al degenen, die in de studie van deze letterkundige strooming belang stellen, met vrucht zal gelezen worden. Dit werk, Le Mal romantique, van Ernest Seillière (Plon, Parijs), stelt de romantiek voor als een verschijnsel van verval, een opstand van het instinct tegen de rede, ten onrechte geprezen als een noodzakelijke reactie tegen de buitensporigheden van het wijsgeerig rationalisme. Men kan van de romantische kwaal genezen, zegt Seillière, door invloed van de positieve wetenschap of van de christelijke tucht, die het evenwicht tusschen instinct en rede herstelt. Dergelijke kuur heeft Potgieter nimmer noodig gehad. Te midden der romantische verbeeldingsuitspattingen, die hij door zijn degelijk-solieden Jan ‘de bokkensprongen zijner nieuwe school’ liet noemen, bleef hij steeds een evenwichtige geest, die zijn rijkste droomen aan tucht onderwierp. De wetenschappelijke studie der romantiek is op dit oogenblik een geliefkoosd onderwerp, zoowel voor buitenlandsche als Nederlandsche critici. Op dat speciaal gebied gaf Dr J. Prinsen J. Lzn. ons in de Juli- en Augustusnummers van het zoo degelijke tijdschrift De Beweging het begin van een allermerkwaardigst opstel over Multatuli en de Romantiek. Hij toont de groote eenheid in gedachte, gevoel en kunstopvatting aan, die tusschen Douwes Dekker, eener- | |
[pagina 561]
| |
zijds, en Heine, Hugo, Gautier en Geel anderzijds beslaat, wijst er op hoe Multatuli's werk geheel beheerscht wordt door de beginselen der romantiek, vooral der Fransche, en bespreekt enkele werken van Multatuli, die dezen invloed verraden, o.a. de Geschiedenis van Woutertje Pieterse, die verrassende overeenkomst in conceptie vertoont met een werk van Friedrich von Sallet, dat reeds een dertig jaar voor Multatuli verscheen. Het doel van Dr Prinsen is niet te beweren, dat Multatuli von Sallet zou nagedaan hebben, maar enkel te bewijzen, dat hij ‘geheel leefde in de romantiek en zijn werk van nature in geest en bouw overeenstemmen moest met wat de dichters dier periode dachten en droomden.’ Dergelijken invloed der Duitsche romantiek op Charles de Coster bij het samenstellen van zijn Légende d'Ulenspiegel toont Prof. P. Hamelius in de Augustusaflevering van La Belgique artistique et littéraire aan. Dit voor Vlamingen zeer lezenswaardige stuk leert ons hoe Don Carlos van Schiller leeft in den beginselenstrijd, dien Uilenspiegel voor vrijheid en verdraagzaamheid voert, hoe wij in Goethe's Egmond het voorbeeld van den instinct-strijd der Vlaamsche, rondborstige levensvreugde tegen den Castiliaanschen trots aantreffen, en hoe de Coster's heele neo-paganisme in den Faust ligt. Verder wijst Prof. Hamelius nog op zuiver Nederlandsche invloeden, als b.v. die van den Reinaard, van de Historie van Broer Cornelis Adriaensen, een boekje uit 1576, dat De Coster in de bibliotheek van zijn vriend Alf. Willems vond, enz. Worden thans zoo kalmweg over voortbrengselen der romantische school opzoekingen gedaan en beschouwingen in het midden gebracht, voor de letterkundige productie der ‘tachtigers’ is dit nog geenszins het geval. Hier is de critiek nog steeds in zekere maat verdedigend of aanvallend. Alhoewel het reeds bijna dertig jaren geleden is, dat de eerste strijdtrompet werd gestoken, hangt er nog steeds rumoer en kruitdamp in de lucht. J. de Meester deed onlangs in zijn hoogst aanbevelenswaardige nutslezing Iets over de Literatuur dezer Dagen (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1907) zeer snedig opmerken, dat, alhoewel de letterkundige beweging van '80, thans de beweging is, en alhoewel thans in den ouden Gids de wijze van critiseeren en de heele literaire opvatting van den Nieuwen Gids gehuldigd worden, de zoogenaamde ‘jongeren’ in Nederland nog niet ‘populair’ zijn en dat de critiek ten hunnen opzichte nog steeds een meeningsverwarring vertoont, zooals voor de schrijvers van het midden der vorige eeuw nooit bestond. Hij haalt staaltjes aan van die ongunst, waarin enkelen der besten onder de jongeren bij het publiek verkeeren. Zoo betreurt hij | |
[pagina 562]
| |
o.a. met grond, dat een van de belangrijkste boeken van M. Emants, zijn Nagelaten Bekentenis, bij stapeltjes in open-lucht-stalletjes onder het spoorviaduct te Rotterdam heeft moeten liggen, en dat slechts een paar van L. van Deyssel's beroemde Verzamelde Opstellen-bundels, waarvan nu juist de tiende verschenen is (Scheltema en Holkema, Amsterdam, 1908), een tweeden druk mochten beleven. Hij zoekt de oorzaken dier impopulariteit op en vindt ze juist in enkele der gewaardeerdste beginselen der ‘tachtigers,’ die hij dan ook met overtuiging verdedigt. Uit de Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde, door Dr C.G. de Vooys (J.B. Wolters, Groningen, 1908), krijgt men daarentegen den indruk, als ware die aanbevelende toon voortaan overbodig. In dit verdienstelijk boekje, dat zeer terecht een overwegend deel besteedt aan de bespreking onzer negentiendeeeuwsche letteren, wordt de Nieuwe Gids-beweging met heel veel sympathie behandeld, en enkele van de oordeelvellingen der Nieuwe Gids-critici over vroeger onaangetaste dichterlijke reputaties worden door den schrijver beslist overgenomen. Wanneer men in een geschiedenis der letterkunde ‘voor schoolgebruik’ leest over H.J.A. M. Schaepman, dat hij ‘als geleerde en politicus een man van beteekenis (was), maar ten onrechte als dichter gevierd (werd), toen hij in sterk rhetorische verzen het voetspoor van Bilderdijk en Da Costa volgde (p. 118),’ zou men mogen aannemen dat Kloos' aesthetische opvattingen geen verdedigend betoog meer behoeven als dat van J. de Meester. Vooral de studie, die Maurits Uylerdt over Albert Verwey liet verschijnen (Maas en Van Suchtelen, 1908), huldigt de triomfantelijke tachtigers in een hunner flinkste vertegenwoordigers. Daar luidt het ietwat blind geestdriftig over enkele verzen van Verwey: ‘Laten wij ons verheugen te leven in een tijd die een zoodanige schoonheid worden deed,’ en verder nog: ‘Zulke verzen zijn niet slechts schoon, zij zijn onsterfelijk!’ Is het dan niet van aard om ons te verrassen, als we langs een anderen kant hooren verklaren, dat die door de eenen nog in de gunst van 't publiek aanbevolen en door de anderen als zegevierend voorgestelde beweging reeds ontaard is en ophouden moet? Verwondering zullen die tegenstrijdige oordeelvellingen maar verwekken bij degenen, die niet weten hoe het uit de Engelsche poëzie overgenomen ultra-individualisme en onmaatschappelijke der tachtigers, dat bij enkelen in onduidelijkheid oversloeg, sedert geruimen tijd verlaten werd door verscheidene jongere schrijvers, die meer tot het leven, tot de gemeenschap naderden. Er moest noodza- | |
[pagina 563]
| |
kelijkvoor die opmerkelijke stroomverandering een theoretische belijdenis in 't licht komen. En die geeft ons C.S. Adama van Scheltema met heel wat heftigheid in zijn geruchtmakend werk: De Grondslagen eener nieuwe Poëzie, proeve tot een maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en anarchisme, de tachtigers en hun decadenten (W.L. en J. Brusse, Rotterdam, 1908). Deze lijvige bundel (244 blz. dichte druk) bevat vier boeken. In het eerste stelt de schrijver ons op de hoogte van den toestand der hedendaagsche dichtkunst, lyriek en dramaturgie, en poogt na te gaan hoe zij in dien toestand gekomen is. De voornaamste mannen ven den Nieuwen Gids worden aan scherpe critiek onderworpen en slechts een heel gering deel van hun werk vindt genade in Scheltema's oogen. Men moet hem hooren over: ‘hun gemis aan ritmisch gevoel, stijl en smaak, de leegheid van inhoud, het ontbreken van elk ideaal, van alle menschelijke bezieling, de afwezigheid van alle verbeeldingskracht, vereenigd in een soort gemaakte, verwrongen, moeizame, maar altijd machtelooze en kwakzalvende versificatie (blz. 11).’ Hij, de sociaal-democraat, verwijt de dichters van den Nieuwen Gids vooral, ‘dat zij allen waren anarchisten in den geest, dat zij zich afwendden van de samenleving van hun tijd, dat zij haar vormen, haar moraal, haar kunstuiting haatten, zonder haar te begrijpen, om zich van haar te keeren, ieder naar eigen vage ideeën met niets gemeen dan hun ontkenningen (blz. 13).’ Zelfs Gorter en H. Roland Holst, die zich niet van ‘de samenleving van hun tijd’ afwendden, de sociaal-democratische levensbeschouwing tot de hunne maakten en hun poëzie in haar dienst stelden, worden door Scheltema ongeschikt geacht als opbouwers der door hem gedroomde nieuwe gemeenschapskunst. ‘Zij hebben niet het vermogen, de kracht of het besef gehad de gevolgen hunner veranderde levensovertuiging in hun kunst door te voeren (blz. 8).’ Hun zoogenoemde sociaal-democratische kunst heet Scheltema in haar wezen niets anders dan een voortzetting van het anarchistisch individualisme der tachtigers. In het tweede boek zet Scheltema de sociaal-democratische levensbeschouwing uiteen, hoofdzakelijk volgens de sociologische werken van K. Kautsky, Fr. Engels en J. Dietzgen. Evenals de heele sociaal-democratische levensbeschouwing een opklimmen was van de bijzonderheid naar de veralgemeening, - zoo moet ook de lyrische en de dramatische kunst overeenkomstig deze levensbeschouwing haar tendenz keeren van de verbijzondering naar de veralgemeening, van het individualisme naar het gemeenschapsgevoel. De leus moet worden: de kunst voor de gemeenschap, de kunst ter wille onzer medemenschen! ‘Wij moeten | |
[pagina 564]
| |
aan de kunst “wat hebben,” kunst moet ons “wat geven.” Als wij een avond zien dan moet een gedicht onze stemming vertolken en verheffen, als wij liefhebben dan moet de kunst ons hart met lentebloesem bekransen, als wij schreien moeten wij in de kunst de zoete weerspiegeling zien onzer eigen tranen, - dát is kunst, daarvoor is kunst altijd geweest, van de eerste Grieken, van de middeleeuwsche troubadours tot het voorgeslacht der tachtigers toe - totdat de waanwijzen, hun medemenschen ignoreerend, hun gemeenschap beleedigend, dachten dat zij de meesters in plaats van de edele dienaars dier gemeenschap waren! (blz. 97).’ In de twee laatste boeken zoekt Scheltema de grondslagen zijner nieuwe poëtiek, inzonderheid voor de lyrische en dramatische poëzie, te ontwikkelen. Kunst moet naar zijn meening ‘gestyleerde humaniteit’ worden, met herstelling van het evenwicht tusschen gevoel en verstand, en rehabilatie van de verbeelding en den humor, factoren, die door het naturalisme veronachtzaamd werden. Men beelde zich niet in, dat bovenstaande beknopte samenvatting een volledig denkbeeld van het heele boek geeft. Het zit zoo chaotisch vol met allerlei zaken en beschouwingen, dat er niet aan te denken valt hier iets meer dan den algemeenen gedachtengang aan te geven. Wij kunnen alleenlijk de lectuur van dit werk ten zeerste aanbevelen. Naast veel overdrijvingen - haast onvermijdelijk van wege iemand, die zich aanstelt als evangelist van een ‘het gansche leven omvattend systeem’ - treft men in dit werk stellig wenken en gedachten aan, die ernstige overweging verdienen. Vooral op Scheltema's eigen lyrische en dramatische werken zullen deze beschouwingen over een ‘nieuwe poëzie’ wellicht een eigenaardig licht werpen. Dat zal wel hun voornaamste practische uitwerking zijn, want wij betwijfelen zeer dat dit nieuwe credo ooit eenig waarachtig dichter wekken of leiden zal. Hoe ijdel is al dat theoretiseeren over wereldsystemen en levensbeschouwingen in de oogen van den begenadigden zanger, die haast onbewust het schoone voelt kiemen en groeien uit zijn innerlijkste wezen, zonder zich af te vragen of hij nu gemeenschapskunst of wat anders voortbrengt. Zou een René de Clercq b.v. aan zooveel grauwe theorie denken, als hij zijn mooie liederen schrijft, die toch wel tot de echte gemeenschapskunst behooren? Overigens bekent Scheltema zelf, dat de schoonheidsleer, die hij uit de sociaal-democratische levensopvatting afleidt, ook bij dichters met heel andere levensbeschouwing te vinden is, zooals b.v. Goethe en Gezelle. Bewijst zulks dan niet dat echt menschelijke kunst niet noodzakelijk de vrucht moet zijn van deze of gene levenstheorie? Echt menschelijke schoonheid, evenals echt menschelijke zedelijkheid, staat boven alle roode of blauwe systemen. | |
[pagina 565]
| |
Op meer dan een bladzijde spreekt Scheltema ook over verscheidene Vlaamsche dichters en wel met veel waardeering. Hier gewaagt hij van Pol de Mont en Gezelle, ‘die werkten naar een gezonder poëtiek’ dan de tachtigers (blz. 23). Verder geeft hij eene algemeene oordeelvelling over onze jongere dichters: ‘In 't algemeen gelijken zij op de tachtigers, en wat wij van deze zeiden geldt ook voor hen, - even bijzonder en persoonlijk van taal en gevoelens, kenmerkt een zelfde anarchistische tendenz hun vorm, verschuilt zich een zelfde leegheid van inhoud achter het schoone, willekeurige woord. Twee eigenschappen doen hen verschillen van de tachtigers: - in tegenstelling tot hen hebben zij hun land, hun taal, hun volk lief, en zijn niet alleen rijker aan beeld en phantasie, doch ook gevoeliger en algemeen menschelijker van ritme... enz. (blz. 105).’ Uitvoerig bespreekt hij nog Gezelle (blz. 106) en geeft eenige interressante beschouwingen over het gebruik van dialect door Vlaamsche schrijvers (blz. 155). De Vlamingen, vooral de West-Vlamingen, hebben waarlijk niet te klagen over de critiek. Sedert 1830 heeft men nog nooit in zoo korten tijd zooveel critische studiën over Vlaamsche schrijvers zien verschijnen als dit in de laatste maanden voor de West-Vlamingen het geval was. In onze vorige kronijk repten wij pas een woordje over den bundel, dien André de Ridder aan Stijn Streuvels wijdde - en nu weer komt de werkzame en gevatte Antwerpsche criticus aandragen met een uitvoerige biographische studie over Pastoor Hugo Verriest. (L.J. Veen, Amsterdam. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). Dit boek, met bewonderende, op den lezer overslaande liefde en met volkomen begrip van Verriest's werk geschreven, zal welkom zijn bij de velen, die den lieven mensch, den innemenden redenaar en den kleurigen, gevoelvollen dichter hoogschatten. Het is niet de minste aantrekkelijkheid van dit boek, dat het ons een aantal van de moeilijk te vinden gedichten van H. Verriest meedeelt. Ook de bijdrage over Gezelle's dertig-jarig zwijgen, die in de addenda voorkomt, is niet van belang ontbloot. Een nog lijviger boekdeel verscheen, insgelijks bij L.J. Veen, over Verriest's leerling Albrecht Rodenbach, door Dr. Leo van Puyvelde. In de eerste vier hoofdstukken behandelt de schrijver Rodenbach's kinder- en studentenjaren; hij volgt den jongen man in zijn eigenaardige ontwikkeling en geeft belangrijke bladzijden ten beste over de katholieke Vlaamsche studentenbeweging, waarvan Rodenbach de ziel was. Om goed op de hoogte te komen van die beweging, moest men totnogtoe in tal van tijdschriftjes en blaadjes de noodige elementen bijeenvorschen, wat niet altijd een gemakkelijke taak was. | |
[pagina 566]
| |
Door met al die gegevens een kleurig ‘Gesamtbild’ te borstelen en de rol der vaderlandsche romantiek in de colleges en op de Leuvensche hoogeschool eens goed te bepalen, heeft Dr. Leo van Puyvelde zich stellig verdienstelijk gemaakt. Wat hij o.a. meedeelt over de spelersgilden, door Rodenbach en de West-Vlaamsche studenten gesticht, en over de eerste proeven, die Rodenbach hier op het gebied der tooneelletterkunde leverde, zal voor velen betrekkelijk nieuw zijn. In het vijfde hoofdstuk geeft Dr. L. van Puyvelde een goede, niet te zeer ophemelende beoordeeling over Rodenbach's gedichten. Terecht komt hij op tegen Kloos' oordeel over Rodenbach's poëzie (blz. 139). De Hollandsche dichter, die Vlaanderens taalstrijd zeker maar zeer oppervlakkig kende, sloeg hier den bal mis, zooals hij hem ook missloeg in zijn critiek op J. Vuylsteke, die in Holland wel evangelie schijnt geworden te zijn, zooals nog onlangs bleek uit een artikel in den Oprechten Haarlemschen Courant (8 April 1908), waarin het den Gidsredacteur van Hall nog ten grief gemaakt werd, dat hij eens Vuylsteke's verzen prees. Een blijde verrassing schonk Dr. van Puyvelde ons nog met de mededeeling (blz. 119) van een nagenoeg onbekend, allerliefst, naïef gedichtje van Rodenbach: 't Lag 'ne man te slapen,
't hoofd op zijnen vracht,
t'midden van een kerkhof,
binst 'nen zomernacht;
door de donkere tronken
't lijzig windje zong,
en op de oude kerke
d'heldere mane schong.
Twaalve sloeg de klokke:
't ronkte en zong in 't rond,
en... een aardig dingen
sprong van uit den grond,
licht gelijk een pluimken,
rood van top tot teen,
't wipte als op een vere,
't danste op zijn één been.
Nog een, nog een, 't krielt er
lijk een mierennest,
wippende op de graven,
springende om ter best:
't oud portaal gaat open,
't licht stroomt uit de kerk,
de orgel speelt, ze dansen,
hoep! van zerk op zerk.
| |
[pagina 567]
| |
Duizelig wendt de walze,
wervelend woelt de drom;
en de slaper zag ze
dringend wenken: kom!
Maar daar kraait een hane:
't werlend heir verdwijnt,
En ter oosterkimme
't morgenrood verschijnt.
Is het niet noodzakelijk den bundel, die in 1888 te Roeselare uitgegeven werd onder den bedrieglijken titel AL de Gedichten van A. Rodenbach, en waarin dit stukje en nog zooveel andere niet voorkomen, aan te vullen en opnieuw uit te geven? Dat ware net een kolfje naar Dr. van Puyvelde's hand. Waarom heeft hij niet reeds in zijne studie nog andere minder bekende gedichten van Rodenbach overgedrukt? Waarom b.v. niet een fragment gegeven van Rodenbach's Prometheus-vertaling tot staving van hetgeen hij er over zegt? (blz. 33). Bij de bespreking van Rodenbach's gedichten hadden wij echter wat meer zorg willen zien besteden aan de studie der uitheemsche letterkundige invloeden, die ongetwijfeld op den jongen man gewerkt hebben. Hij geeft daar zelf meer dan eens kostelijke vingerwijzingen voor aan. Ook zou een beetje meer nauwgzetheid in de opsporing naar sommige bijzonderheden niet geschaad hebben. Zoo zagen wij met eenige verwondering in een voetnota (blz. 134-135), dat Dr. van Puyvelde zich blijkbaar inbeeldt, dat Sneyssens, de held van een der krachtigste gedichten van Rodenbach, slechts een verdicht personage zou zijn! Van de bij Rodenbach bezongen standaard-verdediging van Sneyssens zegt Dr. van Puyvelde eerst dat Van Velthem tweemaal van een ‘dergelijk feit’ spreekt, bedreven eens door Willem van Gulik en eens door Segher Lonke in den Sporenslag. Verder deelt hij mede hoe Lonke's heldendaad in Conscience's Leeuw van Vlaanderen verteld wordt en voegt er bij: ‘Dit zoo weinig aanschouwelijk verhaal gaf waarschijnlijk Rodenbach aanleiding tot het scheppen van dit “afgrijselijk schoon” gedicht.’ Welnu, die onderstelling is heelemaal verkeerd. Noch Van Velthem, noch Conscience hebben Rodenbach op het spoor gebracht en Sneyssens is geenszins een verdichting van den Vlaamschen studentbard, maar een echt historisch personage en zijn heldenfeit een waarachtige episode uit den opstand der Gentenaars tegen Philips den Goede van Bourgondië. Het is hoogst waarschijnlijk uit Kervyn de Lettenhove's Geschiedenis van Vlaenderen onder het Huis van Bourgondië (I.S. Van Doosselaere, Gent, 1867), dat Rodenbach zijn episode putte. Daar wordt ze inderdaad verteld met tal van bijzonderheden, die | |
[pagina 568]
| |
Rodenbach in zijn gedicht overnam; alleenlijk heet de held bij Kervyn Sneyssone. (Zie t.a.p. blz. 175). Ook de stof van Fierheid komt ongetwijfeld uit dat gloedvolle, vaderlandschgezinde boek van den man, die destijds de geschiedschrijver van Vlaanderen was (zie t.a.p. blz. 18) en, volgens Dr. van Puyvelde's eigen getuigenis, Rodenbach waarschijnlijk ook veel leerde over zijn Gudrun-wikings. De drie laatste hoofdstukken: over Gudrun, over Rodenbach's laatste dagen, en over zijn beteekenis in de Nederlandsche letterkunde, voltooien het geheel tot een degelijk boek, dat werkelijk, om eens te meer een versleten reclame-cliché te gebruiken, een plaatsje verdient in de bibliotheek van alle letterlievende Vlamingen. Streuvels-, Verriest-, Rodenbach-studies! De rij is er nog niet mee af. Aran Burfs geeft er ons ook nog een over René de Clercq (Vlaamsche Boekhandel, Brussel). Hoe gaarne wij ook dien goedgullen zanger hooren prijzen en zelf meeprijzen, kunnen wij niet nalaten, naar aanleiding van dit werkje de algemeene opmerking te maken, dat men er thans waarlijk wat heel gauw bij is om over iemand een ‘boek’ te schrijven Zooveel onzer reeds gestorvene, zooveel onzere oudere en beste letterkundigen, als Mej. Virginie Loveling b.v., wachten nog op een studie van eenige beteekenis, en daar komt reeds voor de jongsten de roem in boekvorm per automobiel aangesnord. Zou een degelijk tijdschrift-artikel 't ook niet en zelfs veel beter doen? Wij stellen ons een boek altijd voor als iets afgeronds, iets definitiefs, - is 't niet zoo? Maakt men er een over een jong schrijver, die zich nog wentelen en keeren kan in menigvuldige richtingen, loopt men dan geen gevaar er al heel spoedig een ander te moeten schrijven na de eerste de beste zijner mogelijke evoluties? Onderstellen wij enkel, dat een onzer letterkundige reporters (de uitdrukking is in de mode) een boek over Herman Teirlinck geschreven had, welnu, reeds thans zou hij mogen denken om een nieuw boek over Herman Teirlinck, tweede manier. In den Gulden Winckel liet deze laatste immers onlangs schrijven, dat hij over zijn vroeger werk (Wonderbare Wereld, Stille Gesternte) niet tevreden is, en thans nieuwe voorliefden heeft gekregen, meer modern, meer van zijnen tijd wil worden. Hij dweept met een ‘kunst, die zou opgroeien uit het leven van 't volk van dezen tijd,’ die ons iets zou geven van: ‘la vie intense’, ‘la vie frénétique’ uit onze eeuw van zoeken en beproeven, van koloniseeren, van ontdekken, van ontwikkelen.’ Met belangstelling zien wij, na deze verklaring, Teirlinck's toekomstig werk te gemoet. Over zijn twee laatst verschenen romans: De Kroonluchter en Het avontuurlijk Leven van Lieven Cordaat (Boucherij, Antwerpen) spreken wij liever niet. Het zijn wel de twee zwakste dingen, die de begaafde Teirlinck ooit schreef. | |
[pagina 569]
| |
Om dit overzicht op den rijken oogst van critisch proza te eindigen, wenschen wij nog de aandacht te vestigen op een paar werken: - een uitvoerige studie over Willem Bilderdijk, door den bevoegden Bilderdijkkenner Gust. van Elring (M. Nijhoff, Den Haag), die ditmaal het dichterlijk werk van zijn lievelingsauteur en de critiek van diens beoordeelaars, van de tijdgenooten tot de modernen, grondig bespreekt; - en de vijfde reeks van F. van Eeden's Studies (W. Versluys, Amsterdam). Deze bundel verwekte eenige opschudding in Holland. Van Eeden, die na het mislukken van zijn Walden- en andere ondernemingen, in een fel verbitterden gemoedstoestand verkeerde, zooals reeds bleek uit de in onze vorige kronijk vermelde werken, is nu ineens zoo kregelig geworden, dat hij zich vrijwillig uit Holland verbannen heeft om zich te Guernesey te vestigen - sans esprit de retour, naar het voorloopig schijnt. Uit zijn verbanningsoord zendt hij nu in dit boek een schampere aanklacht tegen het ondankbare Nederland, dat hem verdacht maakte en bespotte, tegen dat ‘kleine volk, dat (hem) als 't ware vinnig en hardnekkig naar buiten heeft geduwd.’ Ook tegen zijn letterkundige vakgenooten vaart hij uit: ‘Zij hebben mij wel den waan verleerd dat het goed zou zijn, tegenover een vlegel ridderlijkheid te betrachten of deemoed tegenover den heerschzuchtige. Zij hebben mij wel het noodzakelijke van trots, van eerzucht, van zelfhandhaving bijgebracht, wilde het schoonste niet ten ondergaan wat ik droeg.’ Van Eeden vraagt maar dat men hem uit de literatuurgeschiedenis van zijn land moge schrappen! Over dezen aanval van slecht humeur schrijft van Hall in den Gids (Augustus, 1908) met reden: ‘Een groot dichter, een man van werkelijk talent, die zich miskend of onwaardig behandeld acht, heeft slechts één middel om zich te wreken: dat is, door zijn werk de ontwikkelde menigte te dwingen tot erkenning van zijn superioriteit, die, al moge zij voor korten tijd, door welke redenen ook, niet op haar volle waarde zijn geschat, eindigen moet met door te dringen en hem zijn plaats te verzekeren - op de hoogte.’ Onder de zuiver letterkundige scheppingen, in de laatste weken door Vlamingen uitgegeven, zijn er een drietal, die boven 't gewone opduiken. In de eerste plaats noemen wij Karel Van de Woestijne's Janus met het dubbele Voorhoofd (C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1908). Deze bundel brengt ons eigenlijk geen gansch nieuwe stof. Hij bevat bekende verhalen, ontleend aan de wereldsche of gewijde geschiedenis, aan de sage, en aan beroemde werken uit de wereldliteratuur, zooals de Zwijnen van Kirkè, De Vrouw van Kandaules, Christophorus, enz. Die verhalen worden hier echter met vrije, rijke fantazie, herverteld om er een heel bijzondere psycholo- | |
[pagina 570]
| |
gie of gedachte in aan te wijzen of zelfs in te leggen. Zoo is b.v. Romeo of de Minnaar der Liefde een interessant commentaar op de psychologie van Shakespeare's held - psychologie, die Romeo zoowat hadde kunnen omschrijven met het vers van Dante Gabriel Rossetti: ‘I loved thee ere I loved a woman, Love!’ Steeds vertoonen Van de Woestijne's herscheppingen, naast een echt Janusachtige vermenging van grappigheid en levensernst, van onbetamelijkheid en edele deftigheid, iets zeer ongewoons, iets overspannens, iets uitmiddelpuntigs, dat toch zijn bekoring heeft. Doch onze meeste belangstelling ging bij de lectuur van die schetsen niet naar hun ideëele waarde, maar wel naar hun stijl, een der verrassendste voorbeelden van moderne complexiteit, die wij ooit onder de oogen kregen. In langademige, breedgolvende perioden, die den machtigen woordkunstenaar van de eerste bladzijden af kenschetsen, rolt die stijl voort met hier een reminiscentie aan Homeros' teekenende omschrijvingen, ginder een soort pastiche van ons naïefste middelnederlandsch proza, hier weer een zeer fijn beeld vol scherpe natuurwaarneming, en verder heel wat vertoon van moderne kunst-eruditie naast een plezierig gewild anachronismpje, dat alles doorheen een afwisseling van diepzinnig-ernstige levensaphorismen en soms zeer realistisch trivialen humor, zonder nog te gewagen van de sceptisch-ironische opmerkingetjes, die de schrijver nog eventjes tusschen haakjes over enkele zijner eigen invallen inlascht. Men komt er wel verbluft van onder, maar die stijl is toch wel Van de Woestijne, die aan een Homeros-vertaling werkt, dien wij te Gent op de universiteitsbibliotheek zagen snoeperen aan middeleeuwsche vrome boekjes en herdersalmanakken, die te Laethem aan de Leie de natuur haar schoonheid afkeek, daar met kopijen van heel oude of heel nieuwe schilder- en beeldhouwwerken zijn huisje sierde, zwaarwichtig en wijsgeerig als een kluizenaar, uitgelaten als een kind en ironisch als een echte Gentenaar kan zijn! Even eenvoudig als Van de Woestijne's proza ingewikkeld is, komt dat van Cesar Gezelle tot ons in zijn boek Uit het Leven der Dieren (L.J. Veen, Amsterdam). Cesar Gezelle's verzen vertoonden wellicht een te sterke familietraditie; zijn proza is persoonlijker. Die intermezzo's, zooals de schrijver ze heet, over een oud paard, over de zwaluwen, de moederpadde, de zwijntjes, de reigers, enz. zijn verrukkelijke staaltjes van dieren-psychologie, verteld in een sappige, kleurige taal, die wel eens aan Streuvels denken doet, maar niet zoo grootsch, vooral naïef en innig is. Op den Weg des Levens, roman door Leo Meert (Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen), is een werk van gansch anderen | |
[pagina 571]
| |
aard dan de eersteling van dezen schrijver. Van jongere Geslachten was een louter objectieve, haast fotografische opname van een geval uit het fabriekwerkersleven; het nieuwe verhaal is stellig voor een ruim deel een schepping van Meert, die hier ook veel subjectiever optreedt. Een jong kunstenaar, zonder wilskracht, verlaat een meisje, dat hem uitstekend begreep en hem als een ware muze bij zijn kunstwerk bezielde, om een wufte, bekrompen coquette te huwen, die niets over heeft dan spot en minachting voor zijn kunst, zijn leven vergalt en zijn kunst doodt. Dit verhaal doet onwillekeurig denken aan menig beroemd boek, waarin het vraagstuk van overeenstemming tusschen het kunstideaal en de vrouwenliefde bij een artiest behandeld wordt en zoo komt Meert's werk dan ook niet zoo heel oorspronkelijk van vinding voor. Er zit echter degelijke zielkennis in het verhaal, dat doorgaans sterk boeit, hier en daar een aangrijpend tafereel bevat, en in zijn geheel een aanbevelenswaardig boek uitmaakt. De stijl is echter tamelijk kleurloos; Meert schrijft nog alsof de jongere woordkunst niets gewonnen had, en in een boek als het zijne moest de stijl zooveel doen! Laat hij daar zijn werk van maken, zoo krijgen wij wel eens van hem iets, dat in alle opzichten volmaakt zal mogen heeten. Hollandsche romans, die vóór en gedurende de zomermaanden verschijnen, staan eenigszins onder de verdenking te behooren tot de licht te verteren spoorwegliteratuur, waarin men enkel uitspanning zoekt, en werkelijk schijnt nogal een ruim deel der jongste productie geen betere aanbeveling te verdienen. Trots zijn mooi literair verleden ontsnapt zelfs Louis Couperus niet aan het oordeel, in zijn jongste werk Aan den Weg der Vreugde (L.J. Veen, Amsterdam) toch maar ‘degelijke spoorweglectuur’ geleverd te hebben. Het is Johan de Meester, die in een overigens zeer welwillend Gids-artikeltje (Juli 11.), deze uitspraak velt. Stellig is de episode van die jonge Hollandsche vrouw, die in haar huwelijk met een bejaard man een te koele liefde vond, en dan verliefd geraakt op een Italiaansch officier, Aldo Ardo, een louter zinnelijke zuidertype, niet buitengewoon oorspronkelijk en wel wat licht om voldoende stof voor een roman te leveren, maar er ligt zooveel fijne gevoelsontleding, zoo menig gelukkig aangebracht tooneel, zoo'n rijke tinteling van stijl in dit boek, dat wij het toch wel voor een mooie aanwinst voor onze literatuur houden. De Hollandsche critiek gewaagt verder met lof over Om een Leuze (Hollandia-drukkerij, Baarn) een boek met realistische schetsen van G. van Eeckeren, pseudoniem van Maurits Esser, - Lilia, (Scheltema en Holkema, Amsterdam) door C. De Jong van Beek en Donk, schrijfster van Hilda van Suylenburg, de feministische ro- | |
[pagina 572]
| |
man, die zoo menig vrouwenhart, ook in Vlaanderen, deugd deed, - Kleine Menschen (P.V. van Kampen, Amsterdam), van Anna van Gogh-Kaulbach, - In Extremis (Nygh en Ditmar, Rotterdam), een reeks eenigszins misantropische vertellingen van W. Schürmann, - Verzwegen Leed (P.V. van Kampen, Amsterdam, proza van Hélène Lapidoth-Swarth, - Als het Verleden ontwaakt (zelfde uitgever), een verhaal van Sophie de Jongh, waarvan Is. Querido zegt: ‘Iets fijns en speelsch van luim, een luim van een fijne, wijsgeerige natuur,’ enz. Heel veel echt literair genoegen verschafte ons de lectuur van Johan de Meester's Aristocraten (C.A.J. van Dishoeck, Bussum). O, 't verhaal is zonder eenige verwikkeling! In een Hollandsch stadje, ‘dat behoefte aan groot doen had als een artiest van de romantiek,’ zal een jubeljaar van de Hoogere Burgerschool met een stoet gevierd worden. Het ontwerp om een intocht van Jacoba van Beieren voor te stellen valt in 't water, omdat er te veel naijver onder de dames ontstaat om de hoofdpersoon voor te stellen. Dan besluit men tot het inrichten van een stoet, die al de bedrijvigheden van het stadje zal verheerlijken, - dat wordt zoo een stoet zonder vrouwen, of liever met ééne vrouw, de Hollandsche maagd op den apotheose-wagen. Maar om die ééne te vinden had men even veel last als om de vele Jacoba-candidaten te weren. Het eerste voorstel om een schildersmodel, een actrice of zoo'n ander professioneel mensch te nemen wordt verijdeld door de zedelijkheidsbezwaren van den dominee en brengt de rol der Hollandsche Maagd ineens in een zeer ongunstig reukje. De geslepen directeur der H.B.S. helpt de inrichters uit de verlegenheid door mooie Fien te vragen, de dochter van zijn gymnastiek-leeraar Rens, een zich miskend voelend dansmeester, door al de collega's op de Burgerschool met den nek aangezien, maar toch zuchtend om iemand te schijnen met prestantie. De directeur legt het zoo fijntjes aan boord, dat Fien aanvaardt. Haar vader verwacht nu van dien optocht zijn triomf - een soort van weerwraak over de miskenning, waaronder hij gebukt gaat. Die triomf wordt echter een schandaaltje. Het plebs, opgeruid door de handlangers van dominee, die het vertoon van mooie Fien ook onzedelijk vond, werpt de Hollandsche Maagd met vischkoppen en ander vuil. Er is maar een ridderlijke ziel in 't stadje, die 't voor mooie Fien opneemt, de oude Baron van Speulde, die in zijn verlatenheid van vervallend edelman als het ware boven het stadje leefde, en bij wien Rens, wegens oude familiebetrekkingen, toegang heeft. De aristocratische eenzaamling is door Fien's jonge schoonheid zoo getroffen, dat er in zijn hart een teer, haast schooljongensachtig liefdegevoel voor het meisje ontkiemt. Eenvoudiger kan het dus wel niet als intrigue. Het zwaartepunt van | |
[pagina 573]
| |
dit boek, dat, trots zijn vroolijkheid en trots zijn kostelijken humor, toch vol bittere levensdroefheid steekt, ligt evenwel in de echt meesterlijke karakterteekening. Wat prachtige, raak-fijne trekken in de uitbeelding van den Baron, van Rens en zijn onhebbelijke vrouw, een typische heibei, van Fien, van den Jood Leizeel, van den teekenmeester Blink en de overige Burgerschoolleeraars, enz.! Wat een levend beeld van 't kleinsteedsche gedoe! Dit boek is te lezen, door al wie iets gevoelt voor flinke menschenstudie, en strekt den schrijver van Geertje tot eere. Barend Wels (C.A.J. van Dishoek, Bussum), door Theo. Thyssen, is een verhaal uit de schoolwereld, niet à la Otto Ernst, geen hekeling van schoolmisstanden, geen conflict tusschen modernere opvattingen en ouden Flachmannsgeest, maar wel de psychologische studie van een onderwijzer, die door eeuwige schoolsche dressuur en door onophoudend hengsten voor allerlei examens, zelfs terwijl hij reeds als onderwijzer werkzaam is, zoo misvormd wordt, dat hij, om zoo te zeggen voor 't ware leven ongeschikt, zijn vak zonder ware liefde beoefent, doch eindelijk, na een tijd van zoeken en twijfelen aan zijn roeping en aan zich zelf, toch tot het besef komt van 't ware leven en van de liefde voor zijn vak. Hij staat daar zoo echt voor ons, die zich zoo solied gevoelende Barend Wels, die jonge onderwijzer van ‘nette gedecideerde levensopvatting,’ met zijn hekel aan alle ‘rooie schoolmeesters’ en zijn hoogen dunk van zijn ‘degelijke ontwikkeling,’ waarvan de jongens op school toch niets krijgen! Heele dagen doet hij niets dan orde-houden en de jongens donderjagen, iets waarop hij dan trotsch is. Toch voelt hij langzamerhand, dat zijn heele leven één aanstellerij, één vertooning van deftigheid is. Wat een tegenstelling met Henk, zijn broer, de opbruisende, levenslustige, die steeds naar meer ruimte snakt! Toch komt alles met Barend terecht, en, na een, onzesdunkens niet voldoende uitgebreide crisisperiode, toont ons hem de schrijver op weg om een goed onderwijzer te worden. 't Boek verdient warme aanbeveling, ook om de mooi geteekende tafereeltjes uit het klasleven. Een interessant geval van letterkundige geestesverhuizing heeft zich in de laatste maanden in Holland voorgedaan. De geest van wijlen den grooten E. Douwes Dekker is zich gaan vestigen in het stoffelijk hulsel van E.F.E. Douwes Dekker, redacteur aan het Bataviaasch Nieuwsblad, en heeft dezen laatste aangezet tot het schrijven van een variatie op den Max Havelaar onder den naam van Het boek van Siman den Javaan, een roman van rijst, dividend en menschelijkheid (P.M. Wink, Amersfoort). Deze titel laat u reeds vermoeden dat hier andermaal tot de Nederlanders geroepen wordt, dat de Javaan een mensch is, dat hier weer de verdrukking en uitbui- | |
[pagina 574]
| |
ting der machtelooze inboorlingen gehekeld wordt. Nog een gansche reeks andere overeenkomsten maken Het boek van Siman werkelijk tot een dubbelganger van den Max Havelaar... behalve het letterkundig genie. Een andere Indische roman, Het Leven van Ardja en Lasmi, door J.E. Jasper (P.N. van Kampen, Amsterdam), is met meer kunst geschreven. Het is de geschiedenis van Ardja, zoon van een districtshoofd, die zijn bevallig inlandsch vrouwtje, Lasmi, ontrouw wordt, een tijd met andere vrouwen leeft, doch zich weer met zijn eerste liefde verzoent. Er moet een bekoorlijk waas van dichterlijkheid over dit eenvoudige verhaal liggen. Is. Querido maakt den auteur echter het verwijt, dat zijn Ardja te zeer ‘door de ziel van een Europeesch moderneling bekeken werd.’ Louis Couperus heeft ons voor enkele jaren in Stille Kracht gepoogd een denkbeeld te geven van de geheimzinnige macht, die in Indië uit de heele natuur, uit de menschen en de dingen menigen Europeaan bestookt, ontzenuwt en ontaardt. In zijn drama Eenzaam (J.A. Sleeswijk, Bussum) schildert ons Fabricius, de schrijver van het destijds met bijval opgevoerde tooneelspel Met den Handschoen getrouwd, een anderen vijand, die in Indië op overwegend intellectueele, fijnvoelende Hollanders loert, nl. de vreeselijke eenzaamheid der dessa. Willem Bijlevoorde, een edel aangelegde, maar eenigszins gevoelerige kerel, wordt benoemd tot controleur, te Waringintoedjoe, een godvergeten plekje in de wildernis. Hij wil slechts trouwen na zijn diensttijd ginder. Uit liefde voor zijn meisje, dat hij aan zulk leven in de verlatenheid niet wil onderwerpen, legt hij zich die opoffering op. Hij gaat er moreel bij ten onder en eindigt met zelfmoord. De schildering (in het 3e bedrijf) van den ongelukkigen Bijlevoorde, menschenschuw, overspannen, met een star idée-fixe, lijdend aan vervolgingswaan, zonder eenig gevoel nog voor oude vriendschap, is werkelijk aangrijpend. Otto Knaap, die evenals de schrijver lang in Indië leefde, noemt het stuk in een voorbericht: ‘een brok echt, bestaand leven uit Indië.’ Een der personen uit het drama leidt uit Bijlevoorde's geval de volgende beschouwing af: ‘Ga naar Indië, als je 'n paar pooten aan je lijf hebt, 'n goed verstand en 'n kurken ziel (blz. 93).’ Fabricius' tooneelspel brengt er ons toe ook een woordje te zeggen over de Dramatische Studies van Frans Mijnsen, waarvan de tweede bundel verschenen is (C.A.J. van Dishoeck, Bussum). Het zijn korte eenaktjes, bijzonder fijn genuanceerd, met hier en daar een krachtige dramatische opwelling. Sommige er van, als b.v. Gedwongen Liefde en Een Vrouw, doen eenigszins denken aan werk van den modernen Duitscher Frank Wedekind: ook ontleding van den | |
[pagina 575]
| |
gemoedstoestand van menschen, die van ontucht leven, en ook een neerdrukkende, pessimistische kijk op 't leven. De muze der dichtkunst is in zomervacantie geweest. In bosch en duin heeft ze rondgeslenterd, zonder heel veel aan uitgeven te denken. In Vlaanderen verschenen alleenlijk een paar bundeltjes van H. Broeckaert en van J. Hammenecker, die we nog niet te zien kregen, en een volksuitgaaf van Aleide, den beloftevollen sonnettenbundel van Leo van Riel (Gebroeders Janssens, Antwerpen). In Nieuw Leven (A. Herckenrath, Gent), het eene nog levende der twee nieuwe Vlaamsche tijdschriften, waarvan wij in onze vorige kronijk het verschijnen aankondigden, worden de verzen van Firmin van Hecke nog al opgemerkt. Van Hecke is een nieuwe naam in ons letterwereldje en zijn gedichten brengen werkelijk ook een niet alledaagsch geluid. Deze begaafde jonge dichter geeft ons treffende ontledingen van zijn overwegend droeve, rustelooze zoekersgemoedsgesteltenis. Hier een staaltje, dat nagenoeg vlekkeloos is: Kent gij de foltering dier nachten,
Als door de lichaamspijnen boort
Het duizel-dwarlen der gedachten,
Die niet te vangen zijn door 't woord?
Wanneer de geest, van twijfelen dronken,
Woest rond zich zelven krimpt van pijn,
En opstaan wil, - zoo gauw gezonken, -
Om voort zijn eigen beul te zijn...
Terwijl en angst, en spijt, en woede,
Al huilend dansen in uw hart,
En ge u de lippen bijt ten bloede
Om 'tgeen ge uzelve tegensart...
En hoor dan, lijk gebarsten klokken,
De waanzin door uw slapen slaan,
Voel u de vrees de borst doorschokken
Dat zulke macht nooit zal vergaan...
Totdat, bij de eerste morgenklaarte,
Ge u 't koude zweet van 't voorhoofd wischt,
Terwijl, - als op een doodskist, - de aarde
Neerploft op u: vermoeienis.
Uit de Hollandsche verzenbundels stippen wij enkel aan: Odusseus's Dood (C. Bredée, Den Haag) van Edward B. Koster. Dit episch gedicht, in den aard van Niobe van denzelfden schrijver, is een poging om hetgeen omtrent den dood van Odusseus voorspeld wordt in de Odussee uit te werken en in verhouding te brengen met | |
[pagina 576]
| |
de Telegoneia van Eugammon van Cyrene, waarin Odusseus' ontmoeting met zijn zoon geschilderd wordt. Dit werk bezit al de eigenschappen van Koster's juist teekenende, welluidende kunst: En door het luider gillen van den storm
Die schaterend zijn wreeden delgingslach
Liet schallen langs het ruim van zee en land,
Door 't knetterloeien van den dondergalm
Die dreunend rondzong in de wijde lucht,
Door 't ruischen van den regen, wiens gestriem
De golven geeselde, wier ziedend schuim
Werd voortgezweept op 't zoeven van den wind,
Speelde ook de wimpel van het bliksemlicht,
Met ijlend flitsen wapprend door de lucht,
Van wolkentinnen waaiend, glorievol
Den zegetocht verlichtend van den storm (blz. 62).
Maurits Sabbe. |
|