De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Duitse Letteren.Nog altijd is de ontwikkelingsroman de geliefkoosde vorm in de hedendaagse letteren. Duitsland vooral heeft onder zijn letterkundige voortbrengselen op dat gebied een aanzienlike voorraad aan te wijzen, maar sedert het merkwaardig werk van Gustav Frenssen, Jörn Uhl, in 1902 verscheen, is voorzeker geen ander zozeer onzer aandacht waardig als het laatste van Otto Ernst, Semper, der Jüngling (Ein Bildungsroman. Leipzig, L. Staackmann, 452 P., 4 M.) Otto Ernst schonk ons reeds een onderwijzersstuk voor het toneel: Flachsmann als Erzieher, dat Duitsland in begeestering bracht en in zijn Nederlandse vertalingGa naar voetnoot(1) door 't publiek in de schouwburg te Gent en te Antwerpen zo triomfantelik onthaald werd. Hier schenkt hij ons nu een onderwijzersroman als vervolg op Asmas Sempers Jagendland, waarin we de held der geschiedenis volgden van op het ogenblik waarop hij zijn eerste woorden stamelde tot hij in de jongelingsjaren getreden was. Het is diezelfde knaap, dien we in Semper, der Jüngling terugvinden. Hier volgen we hem nu op zijn ontwikkelingsgang als ‘Seminarist’, als privaatleraar en als onderwijzer, steeds in kamp om zijn vrijer opvoedingsprincipes met de aanhangers van het oude, dogmatiese onderwijsstelsel; een voortdurende kamp, tot hij het geluk vindt op de weg der liefde. Het boek is vol diepe levensernst en gemoedsleven, maar daarover gloort de zon van de fijne humor en van frisse, gezonde levensmoed in de behaaglikste vertellerskunst. Otto Ernst is een idealist, maar geen romantieker; zijn held staat midden in het werkelik leven, hij struikelt en staat weer op; hij heeft zijn deugden en ondeugden. De schrijver heeft ons hier zonder twijfel zijn eigen jeugd voor ogen gebracht; ook hem kenmerkt die sterke, innerlike drang naar waarheid; ook hij verdedigde steeds hardnekkig zijn eigen levensopvatting. Het boek behandelt ernstige opvoedkundige vraagstukken van onze tijd, maar nergens treft men een vervelende, wijsgerige toon; het verhaal is overal fris | |
[pagina 474]
| |
en oorspronkelik. Naast Dickens mag men Otto Ernst plaatsen wegens het treffend kenschetsen van de karakters der personen, die Semper op zijn levensweg ontmoet. Het boek is uiterst belangwekkend, niet alleen voor de opvoedkundige, maar voor elke nadenkende lezer. Wegens zijn gezonde levensopvatting wensen wij het in ieders hand te zien en in de eerste plaats in die van de jongeling tijdens zijn leer- en ontwikkelingsjaren. Een ander ontwikkelingsroman, die insgelijks veel opgang maakt, zonder volgens onze mening Semper, der Jüngling ie evenaren, is Josua Kersten, van Ernst Heilborn (Berlin, Egon Fleischel Co, 361 P., 5 M.). Het is de geschiedenis van een onecht kind, de zoon van een dienstmaagd, die in een patriciërsfamilie opgenomen geworden is. Van het ogenblik af, waarop men hem zijn afkomst openbaart, is hij ongelukkig: zijn verloving valt er om in 't water en later verliest hij er een goede betrekking om. Het werk schijnt ons niet logies ineen te zitten. Door het feit, dat Heilborn een onecht kind als held van zijn roman kiest, wil hij natuurlik het lot van een bastaard schilderen, maar op een bastaard lijkt zijn held allerminst. Geestelik en lichamelik is hij gans het kind geworden van het patriciërshuis, waarin hij grootgebracht werd; niets meer in hem getuigt van zijn geringe afkomst. Daarom lijkt ons het doel van de schrijver mislukt, vermits zijn hoofdkarakter in de reeks figuren uit de gewone ontwikkelingsroman valt. Zijn levensgeluk wordt dan ook niet gebroken omdat iets in hem de bastaard verraadt, maar omdat hij steeds de drang voelt zijn afkomst te openbaren. Die drang is edel, maar in dit geval onnatuurlik en niet gerechtvaardigd; ook kan de held onze sympathie niet winnen; hij schijnt ons veel meer een zwakkeling te zijn, die bij elke hinderpaal de strijd opgeeft en de overwinning verzaakt. Aan een ander kant vertoont het werk goede eigenschappen, zoals b.v. de klaarheid, de welluidendheid van de taal, de kracht van de stijl; er zijn gedeelten in, die innig roerend zijn; men bekomt er een klare blik in de geleerden- en studentenwereld, maar om de hoger aangehaalde reden schijnt ons het succes van dat boek slechts tijdelik toe. Sinds kort is ook weer het karakter der vrouw tot een voorwerp van studie in de ontwikkelingsroman geworden. Enkele schrijfsters hebben de taak op zich genomen de in- en uitwendige invloeden der jeugd op te sporen, waaruit zich het karakter der volwassen vrouw gevormd heeft. Ongelukkiglik schijnen de meesten onder haar zich geen rekenschap te vormen van de moeilikheid dier taak. Dat is b.v. het geval in Fritzchen, van Marie Diers (Die Geschichte einer Einsamen. Dresden, Max Seifert, 239 P., 3 M.), in Kapellendorf, een | |
[pagina 475]
| |
roman van Sophie Hoechstetter (Berlin-Leipzig, Georg Müller, 234 P., 8,50 M.), en in Im Freudensaal, van Dora Hohlfeld (Berlin, Schuster & Loffler, 196 P.). Die drie schrijfsters behandelen ongeveer hetzelfde thema: ‘Geschichte einer Einsamen.’ Over het algemeen wordt er de jeugd van het meisje goed in beschreven, het landschap trouw en met schilderachtige, treffende woorden weergegeven; maar de gebeurtenissen volgen elkander niet in logiese orde op, zodat de handeling zich niet met de nodige realistiese kracht ontwikkelt. Er heerst door het ganse werk overigens een sterke neiging tot overdreven romantisme. Gunstig steekt daartegen de roman van Liesbet Dill af: Eine von zu vielen. (Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt, 346 P., 4 M.). Een officiersdochter, door de dood harer ouders onbemiddeld achterblijvend, en niets bezittend dan haar goede opvoeding, is verplicht als gezelschapsjuffer bij rijke familiën in dienst te treden. Van de ene gaat ze naar de andere, het nergens goed treffend, tot ze eindelik blij is in een ondergeschikte hoedanigheid een onderkomen te vinden bij een verwante. Met een buitengewone scherpzinnigheid en een onomstootbare logika toont ons de schrijfster aan, hoe de heldin noodzakelik moet ten gronde gaan, omdat ze niets anders dan haar persoonlikheid aan te bieden heeft en deze in de dienst van anderen langzaam, maar zeker, verflauwen en verdwijnen moet. Ongeveer hetzelfde onderwerp behandelt ook het werk van Luise Teigelkempff, Die Waldorfs, (Köln, Paul Neubner, 320 P., 3 M.): Een aanzienlik vermogen zal tussen twee meisjes verdeeld worden op voorwaarde, dat ze onder een deknaam een jaar lang in dienst van anderen treden. De deugdzame vindt daarbij haar levensgeluk, de lichtzinnige verliest bijna het hare. De naieve moraal echter wijst hier meer op een lektuur voor jonge meisjes dan wel voor volwassen vrouwen. Eindelik mogen we hier de uitstekende roman van Emmi Lewald, Das Hausbrod des Lebens (Berlin, F. Fontane & Co, 443 P., 5 M.) niet vergeten: Een meisje verzet zich tegen de kleingeestige levensopvatting van het midden waarin ze leeft. In haar jacht op een ingebeeld geluk verliest ze bijna het ‘Hausbrod des Lebens,’ dal haar onverwachts aangeboden wordt. Deze roman is misschien de beste onder de laatstgenoemde, wegens de kracht en de levendigheid in het schilderen der karakters, de gezonde en logiese ontwikkeling der handeling en de verrassende natuurlikheid der dialogen. Als een fijn psycholoog der vrouw doet zich Max Hochdorf kennen in zijn Dunkelheiten (Berlin, Egon Fleischel & Co), een reeks van vier novellen, waarmede hij in de letterkundige wereld zijn | |
[pagina 476]
| |
intrede houdt. Evenals in Schnitzler's novellenverzameling Dämmerseelen, ligt ook hier een romanties-fatalistiese stemming ten gronde, maar terwijl Schnitzler zowel de uitwendige als de inwendige afhankelikheid van de mens betoont, gaat Hochdorf alleen maar van het standpunt der inwendige afhankelikheid uit; de uitwendige gebeurtenissen oefenen op de lotgevallen zijner vrouwenkarakters geen invloed uit. Met grote scherpzinnigheid dringt Hochdorf tot in de geheimste hoeken der vrouwenziel. Van Arthur Schnitzler kregen we de eerste grote roman, Der Weg ins Freie (S. Fischer, Berlin, 5 M.), waarin hij ons tonelen uit de meest verschillende gezelschapskringen van het hedendaagse Weenen voor ogen brengt. Een aantal vragen van de dag worden er in behandeld, voornamelik die van de verhouding der Joden met de andere kringen uit de stad. Een boek, dat ons over de toestanden aldaar een brede blik werpen laat. Het vraagstuk der Joden werd op zielkundig en maatschappelik gebied herhaaldelik behandeld in de laatste letterkundige voortbrengselen. Verscheidene boeken werden er uit vreemde talen voor vertaald, o.a. uit het Engels, het boek van Israël Zangwill, Tragödien des Ghetto. - Een zeer belangrijk werk in het Duits hebben we van Georg Hermann gekregen: Jettchen Gebert (verleden jaar verschenen) en het vervolg daarop, Henriette Jacoby (beide bij Egon Fleischel te Berlijn, 5 M.). Jettchen Gebert is om twee redenen een hoogst merkwaardig werk, ten eerste, omdat het ons een blik laat werpen in de ontwikkelde Joodse standen van Berlijn ten tijde van Friedrich Wilhelm III en omdat het zo goed het destijdige Berlijn zelf schildert, en ten twede wegens zijn strekking. De ontwikkelde Joden in Duitsland waren om zo te zeggen Duitsers geworden; de hoge graad van beschaving had haast alle rassenonderscheid uitgewist en de geestesaristocratie in één band omvat. Maar de Joden uit het Oosten, uit Rusland, die nog de echte vertegenwoordigers van hun ras zijn, rukken hun stambroeders, die hun Jodendom reeds half vergeten zijn, van de Duitsers los en weder tot zich. Ze behalen steeds de overhand, omdat ze aan de ene kant hun rasseneigenaardigheden nog veel sterker bezitten en ze aan de andere telkens weer de nationaliteitsvraag doen ontstaan. Dat vraagstuk van de Joden onder elkander en van hun verhouding met de Duitsers is ook het onderwerp van Hermann's eerste boek. De Geberts zijn de vertegenwoordigers van de ontwikkelde Joden te Berlijn; de Jacoby's de nieuwaangekomenen, die hen tot het Jodendom terugroepen. Aan Jettchen Gebert, die een Duits dichter Kössling bemint, wordt Julius Jacoby als echtgenoot opgedrongen. Henriette Jacoby zou daarop een vervolg moeten zijn. Jett- | |
[pagina 477]
| |
chen Gebert, nu Henriette Jacoby, vlucht haar echtgenoot reeds de eerste dag van haar huwelik en gaat bij haar oom inwonen. Julius Jacoby doet slechte zaken te Berlijn; hem weer te gaan vervoegen, daar kan geen spraak van zijn. Ze vervreemdt insgelijks van Kössling, die een nietswaardige geworden is. Dan ontwaakt bij haar weer het familiegevoel; ze voelt in zich liefde ontstaan voor haar oom, die zo goed voor haar is, maar ook hier mag aan geen huwelik gedacht worden, omdat hij vroeger haar liefde voor Kössling aangemoedigd heeft. In een ogenblik van vertwijfeling geeft ze zich toch aan Kössling over (jeugd zoekt jeugd), maar nu weet ze geen raad meer en pleegt zelfmoord. Gedeeltelik vinden we hier nog het rassenvraagstuk uit het eerste boek behandeld door de terugkeer in Jettchen van het familiegevoel en de daaruit ontstaande liefde tot haar oom, maar dat vraagstuk staat hier op de achtergrond, terwijl het in het eerste werk de hoofdzaak was. Hier is het de figuur van Henriette Jacoby, die op de voorgrond staat, en daarom is het twede boek geen natuurlik, logies gevolg op het eerste en heeft de schrijver zijn doel niet bereikt. Maar op zichzelf genomen, is het een merkwaardig werk wegens de fijne, diepgaande psychologiese studie der karakters. Die twee romans van Georg Hermann kunnen we als een soort van vollediging beschouwen van Maurice Donnay's comedie: Le retour de Jérusalem, waarin deze schrijver ons de onmogelikheid van een samensmelting tussen Ariërs en Joden aantoont. Maar terwijl Donnay, om tot zijn doel te raken, de twee rassen tegenover elkander stelt, ze met elkander in aanraking brengt en ze vergelijkt, beschouwt Hermann het vraagstuk hoofdzakelik van het standpunt der Joden onder elkander uit. Verder draagt zijn roman ook niet de tendenzkleur van een antisemities werk. Ook Carry Brachvogel, die in haar vroeger werken blijken gegeven heeft van een scherpe geest en een flinke geschiedkundige beslagenheid, evenzeer als van haar talent als schrijfster, heeft niet gans haar doel bereikt in haar nieuwe roman Der Abtrünnige (Berlin, Vita Deutsches Verlagshaus, 347 P., 4 M.): de geschiedenis van een katholiek priester uit Beieren, die zich van Rome losscheurt, ondanks al de pogingen, die zijn oom, een kardinaal, aanwendt om hem van dat inzicht te doen afzien. Zo is ze er niet in geslaagd, twee tegenstrevers tegenover elkander te stellen, die elkander waardig zijn. Onwaarschijnlik lijkt het verder, dat een kardinaal zoveel moeite zal inspannen om een onbeduidend dorpspastoortje voor Rome te behouden, die afvalt alleen maar wegens onbevredigde zinnelikheid. Onwaarschijnlik is het ook, dat de kardinaal hem een vrouw wil schenken op voorwaarde, dat hij zich onderwerpe. Er is in het boek | |
[pagina 478]
| |
nog een ander priester, die zich van Rome losscheurt, een sterke geest deze, wiens behoud van een gans ander belang voor Rome zou geweest zijn; maar hier worden daartoe geen pogingen aangewend, omdat over hem het dierlike geen macht heeft en de vrouw op hem dus geen invloed ten gunste van Rome zou kunnen uitoefenen. Dat laat ons vermoeden, dat de schrijfster haar roman alleen maar geschreven heeft ter wille van die vrouw, een figuur, die dan ook uitstekend geslaagd is, maar het doel niet laten bereiken heeft. Er komen in het boek echter zeer mooie bladzijden voor, die het voorzeker lonen zouden het ter hand te nemen, terwijl de roman bovendien ook dengene welkom zal zijn, wien de strijd met Rome belang inboezemt, wegens de blik, dien hij in het innerlikste wezen van de Roomse hierarchie werpen laat. Van baron van Ompteda is alweer een nieuwe roman verschenen: Minne (Berlin, Egon Fleischel, 347 P., 5 M.). Die schrijver, die in ruime kringen bekend is om zijn merkwaardige werken, waarin hij ons de Duitse adel, in de eerste plaats de officieren, schildert, wijkt hier van zijn gewoon thema af. Zijn nieuwe roman, een echtbreukgeschiedenis, waarin weliswaar een officier, doch slechts als bijfiguur optreedt, beschrijft ons de val van een gehuwde, lichtzinnige vrouw, die door een officier verleid en daarom door haar echtgenoot verstoten wordt, en ten slotte, aan anderen overgeleverd, in de brede mensenstroom ten onder gaat. Deze roman is een van zijn beste werken om de psychologiese kracht waarvan de schrijver in de ontleding van zijn hoofdkarakter getuigt en om de flinke bouw van het verhaal, waarin een strenge concentratie al het gewicht op het hoofdprobleem doet neerkomen. In zijn roman Ludwigshöhe (Berlin, S. Fischer, 4 M.) bewijst Hermann Bang wat een talentvol schrijver met een onbeduidend onderwerp al niet verwezenliken kan. Door de dood harer ouders verliest een jong meisje het landgoed Ludwigshöhe. Niet wetende wat aan te vangen geeft ze zich aan een man over, die haar natuurlik bedriegt en ten slotte een rijke vrouw huwt. Haar blijft niets anders over dan ziekenverpleegster te worden. Zoals men ziet is het onderwerp vrij banaal, maar wat al poëzie heeft de schrijver daar niet rond geweven! Met een buitengewone verbeeldingskracht begaafd, tovert hij ons Ludwigshöhe voor ogen en laat hij ons alles zien, mensen, dieren en planten, zo duidelik alsof het voor ons niets nieuws ware. Treffend wordt ook het kontrast geschilderd tussen de willoze heldin, die alles geduldig verdraagt en al doet wat de anderen willen, en haar rijke mededingster, die jong, blijgeestig en eigenzinnig is, neemt wat haar bevalt en al doet, wat zij wil. Om die rede- | |
[pagina 479]
| |
nen en om de fijne kunst, waarmede Hermann Bang ons, met de stille humoristiese glimlach op de lippen, de hogere standen schildert, mag men het boek onder de beste verschijnselen der hedendaagse literatuur rangschikken. Uit Bohemen geeft Joseph Horschick, een schrijver wiens talent nog steeds aan het rijpen is, en van wien we reeds een verzenbundel Lieder des Wanderers en een novellenbundel Reif im Frühling kregen, ons nu een soort ontwikkelingsroman onder de vorm ener novelle: Johannes Lister (C.J. Amelangs Verlag in Leipzig, 3 M.), waarin hij ons een paar kunstminnende mensen, man en vrouw, schildert, die zich in een midden van andere kunstenaars, zwakkelingen, die het niet verder dan tot woorden brengen, tot een hoger idealisties leven opwerken. Men moet in Horschick's boek geen handeling zoeken; hij is een uitsluitend lyries schrijver; er is in zijn werk een sterk, innig geestesleven; men vindt er diepe mensenkennis en een warm gevoel voor natuur, poëzie en muziek in. Dat lost zich in zachte, romantiese stemmingstonelen op, waarvan de bekoring nog verhoogd wordt door de schone, zangerige taal waarin het boek geschreven is. Met zijn Johannes Lister treedt Horschick in de eerste rangen der Duitse schrijvers uit Bohemen en laat hij ons voor het vervolg van hem de hoogste verwachtingen koesteren. Plaatsgebrek dwingt ons kort te zijn. We kunnen overigens gerust over alle andere letterkundige voortbrengselen heenzien, zonder gevaar te lopen zeer belangrijke werken te vergeten. Toch menen we, alvorens te eindigen, de aandacht te mogen vestigen op twee werken, die, ofschoon van wetenschappelike aard, toch ruimschoots verdienen, dat we er de lezer opmerkzaam op maken. Het eerste is Aas Dichtung und Sage (Vorträge und Aufsätze von Wilhelm Hertz, herausgegeben von Karl Vollmöller. J.G. Cotta'sche Buchhandlung Nachfolger, 3 M.). Door zijn andere werken, insgelijks in die boekhandel uitgegeven, kennen we Wilhelm Hertz reeds als begaafd dichter, nog meer echter als geleerde op het gebied der middeleeuwse literatuur. In dit werk kunnen we hem aan beide zijden te gelijk, als geleerde en als letterkundige, beoordelen en... waarderen. In bizonderheden omtrent de inhoud hoeven we niet te treden; de titel zelf duidt genoegzaam aan van welke aard het werk is. Nuttig is het boek voor allen, voor de oningewijde, omdat het voor het groot publiek door inhoud en vorm vatbaar is gemaakt, en ook voor de geleerde, die, al is de stof hem grotendeels bekend, bij elke stap toch door de nieuwe, belangwekkende bizonderheden aangenaam verrast worden zal. Hertz omvat de middeleeuwen inderdaad met een ongewoon zekere blik en weet de stof steeds | |
[pagina 480]
| |
weer van een nieuwe zijde te aanschouwen. De menigvuldige bewijzen, waarmee hij zijn gezegden steunt, de schilderachtige, beeldrijke taal, de krachtvolle zekerheid der in haar beknoptheid toch zo volledige ontwikkeling geven het boek aan de andere kant een hoge letterkundige waarde. Het is een zeer verdienstelike taak, die Karl Vollmöller op zich genomen heeft, met die verspreide stukken van de afgestorvene uit te geven en we kunnen niet anders dan het boek warm aanbevelen aan hen, die in het Germaans verleden belang stellen. Eindelik, last not least, een woordenboek! Men sture ons het verwijt niet toe, dat het hier de plaats niet is over een boek van die aard te spreken. Zo menigmaal hoort men om raad gaan om te vragen welk woordenboek men kopen zou; zo menigmaal koopt men er een, dat dikwels duur en zelden bevredigend is. Van het uitstekend Duits-Frans, Frans-Duits woordenboek Thibaut is in twee delen de 150ste uitgave aan 14 Mark verschenen bij de drukker-uitgever George Westermann in Braunschweig, een uitgave, die iedereen, ook de moeiliksten, tevreden stellen kan. Dat het zoveel uitgaven beleefde, bewijst reeds dat het boek boven alle beproeving staat. Wat het uiterlik betreft is het een prachtwerk; een stevige band met lederen rug; mooi papier met schone, klare druk. Wat de inhoud betreft werden belangrijke verbeteringen aangebracht. Zo worden b.v. bij de werkwoorden niet meer de verkortingen v.a. en v.n. gebezigd, maar de algemeen verstaanbare v. tr. en v. intr.; de betekenissen der woorden worden volgens hun logiese ontwikkeling gegeven, zodat de oorspronkelike betekenis altijd vooraan staat; zorgvuldig wordt de scheiding aangeduid tussen oudere en nieuwere uitdrukkingen, tussen beschaafde en gewone omgangstaal, met aanduiding van het midden waarin de laatste gebruikt wordt; voor de man van het practies beroep en van de wetenschap is het woordenboek met een groot aantal nieuwe woorden vermeerderd geworden, die hem toelaten zijn vakwoorden ook in de andere taal te leren kennen, enz. In zijn nieuwe uitgave zal het woordenboek Thibaut wel niemand in steek laten. Vergeleken met de zaakrijke inhoud is de prijs uiterst billik, en daarom achten we het nuttig werk, de aandacht van de lezer van de Vlaamse Gids ook op zulk een degelik boek te vestigen.
O. Van Doorsselaer. |
|