De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De aanvullende Wet op het Gebruik der Nederlandsche Taal in Strafzaken.Het gebruik der Nederlandsche taal voor het gerecht werd te dezer plaats in 1906 besprokenGa naar voetnoot(1); en wij drukten alsdan de hoop uit, dat de Vlamingen weldra hun volle recht op taalgebied, in strafzaken, zouden erlangen. Sedert dien tijd werd een belangrijke stap vooruit gedaan: eene nieuwe wet werd gestemd, waarover wij eenige uitleggingen wenschen te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoeksrechter binnen de wettelijke regeling opgenomen waren, wordt tegenwoordig het voorloopig onderzoek, dat de behandeling ter terechtzitting voorafgaat, uitdrukkelijk in de aanvullende wet vermeld, en alzoo kan er daaromtrent geene betwisting meer ontstaan. Voortaan, ‘wanneer de beklaagde verklaart dat hij enkel de Vlaamsche taal verstaat of dat hij zich gemakkelijker in deze taal uitdrukt,’ zal in het arrondissement Brussel, evenals in de overige Vlaamsche gewesten, het Nederlandsch gebruikt worden, van het eerste proces-verbaal af tot na afloop van het strafgeding. De Vlamingen der hoofdstad en der omliggende gemeenten worden op denzelfden voet gesteld als hunne taalgenooten in Vlaanderen; doch de gelijkheid is niet volkomen: in het arrondissement Brussel wordt eene verklaring van den beklaagde vereischt, elders niet. Maar deze verklaring beperkt zich tot de kennis der taal, en breidt zich niet uit tot de begeerte of er, al dan niet, gebruik zal gemaakt worden van de Nederlandsche taal gedurende den loop der rechtspleging. Van den oogenblik af dat de beklaagde enkel de Vlaamsche taal verstaat of zich gemakkelijker in deze taal uitdrukt, volgt daaruit ipso facto dat de geheele rechtspleging Nederlandsch zal zijn. In Vlaanderen wordt het territorialiteitsbeginsel streng doorgedreven; deze algemeene regel brengt mede, dat de wet op het gebruik der Nederlandsche taal hare werking uitstrekt over allen die zich schuldig maken aan een strafbaar feit, behoudens de uitzonderingen in de wet zelve voorzien. In he arrondissement Brussel geldt het beginsel der personaliteit: de rechtspleging in strafzaken zal in het Nederlandsch of in het Fransch geschieden ‘naar gelang van de behoeften van elke zaak.’ Wat de rechterlijke behoeften betreft, zij worden geregeld volgens de taalkennis van de beklaagden, dus volgens de personen die in aanraking komen met het strafgerecht: in afwijking van hetgeen de Franschsprekenden betreft, moet de Brusselsche Vlaming, om in zijn eigen taal berecht te worden, de verklaring afleggen, dat hij alleen het Vlaamsch machtig is of zich althans beter van deze taal bedient. De tegenstelling tusschen de hierboven aangehaalde grondbeginselen is dus dat, terwijl de wet op het gebruik der Nederlandsche taal, in Vlaanderen, stilzwijgend over allen heerscht, integendeel, te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Brussel, hare werking alleen kan volgen uit de vermelding, gedaan door den beklaagde, dat hij een Vlaming is. Hieruit wordt van ambtswege afgeleid, dat hij als Vlaming dient behandeld te worden, en dat, dientengevolge, de bepalingen, betreffende de Vlamingen in de Vlaamsche gewesten, ook hem dienen te beheerschen. Zal, in deze omstandigheden, de wet volgens hare letter en volgens hare ratio uitgevoerd worden? Is ons volk wel bestand tegen verleiding en misleiding? Het staat zoo deftig te bevestigen, ten aanhoore van 't publiek, dat men nog eene andere taal kent dan alleen de volkstaal; en de tolk ter terechtzitting der correctioneele rechtbank te Brussel maakte het vroeger zoo aanlokkelijk in den door hem voorgestelden zin te antwoorden, toen hij er op aandrong dat de betichte zou erkend hebben, zoowel de eene als de andere der te Brussel gebezigde talen te verstaan en te spreken. Ten andere, zullen er niet vele ongelukkigen op het dwaalspoor gebracht worden door de meening, dat de rechters meer geneigd zullen zijn om te letten op de verontschuldigingen, in slecht Fransch gegeven, dan wel op de voordracht der zaak, in het Vlaamsch gedaan? De tijd zal leeren of de tegenwoordige oplossing voldoende is en of de rechten der Vlamingen daardoor genoegzaam gewaarborgd worden. Aangenomen dat de Vlamingen van de hun verleende bevoegdheid gebruik maken en de vereischte verklaring afleggen, dan gebeurt alles zooals het behoort: het proces-verbaal wordt in het Nederlandsch opgesteld; de bevinding der zaak wordt in dezelfde taal opgeteekend, zoodat de beklaagde zich persoonlijk kan vergewissen of er geene misslagen begaan zijn; hij geeft uitleggingen die letterlijk opgeschreven en niet langer door eene vertaling misvormd worden. Wordt een onderzoek bevolen, dan zal ook alles in het Nederlandsch geschieden, zoodat de betichte persoonlijk zal kunnen nagaan of de akten getrouw al de schakeeringen der feiten en der gezegden weerspiegelen. Op het einde van het onderzoek zal de betichte naar verlangen inzage kunnen nemen van de stukken van het geding, alsook van de rechtsvordering van den Procureur des Konings; en hij zal met | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis van zaken eene memorie aan de raadkamer kunnen indienen, indien hij het nuttig oordeelt. Het eindonderzoek ter terechtzitting zal eveneens in de taal van den betichte plaats hebben. De mondelinge vordering van het Openbaar Ministerie zal niet langer een geheim voor hem blijven, en het zal hem veroorloofd zijn terechtwijzingen te maken, indien de aanklacht op verkeerde gronden berust. Eindelijk, de rechtbank spreekt het vonnis in het Nederlandsch uit, en de veroordeelde verneemt uit den mond van den rechter zelf wat zijn toekomstig lot zal zijn, zonder dat hem van wege den dienstdoenden tolk de onzalige woorden toegesnauwd worden: zooveel dagen, weken of maanden gevangenisstraf. De oproepingen tot den betichte gericht, evenals de stukken aan den veroordeelde ter hand gesteld, moeten in het Nederlandsch beteekend worden, zoodat van het begin tot het einde alles zal geschieden in de taal, die de Vlaming verklaard heeft uitsluitend of ten minste het best te kennen. De toepassing dezer wet zal zware verplichtingen opleggen aan de rechterlijke ambtenaren van Brussel, die volkomen op de hoogte van de Nederlandsche taal zijn. Inderdaad, ‘de uitvoering der wet op het gebruik der Vlaamsche taal moet altijd verzekerd zijn.’ Daarenboven ‘behooren de strafkamers samengesteld te worden uit magistraten, die de Vlaamsche taal machtig zijn.’ Vroeger was het zoo niet, en daaruit sproot het ongerief, dat aanleiding heeft gegeven tot onoverkomelijke geschillen. Doch nu zal ook de afwisseling der rechters tusschen de verschillende kamers niet meer om de beurt kunnen plaats hebben, d.w.z. dat, zoolang er te Brussel Vlaamschonkundige rechters zullen zijn, deze niet achtereenvolgens den dienst in de strafkamers zullen kunnen waarnemen. Hunne collega's, die de beide in België gebruikte talen kennen, zullen dus meer dan de anderen in de strafkamers zitten, welke zich met geene wetenschappelijke onderwerpen bezighouden en van 's morgens tot 's avonds feitelijke vraagpunten behandelen. Zelfs ‘zal de vacatiekamer altijd derwijze samengesteld zijn, dat de uitvoering van de wet op de Vlaamsche taal kan geschieden’; en het zal wel, in de huidige omstandigheden, eene doode letter zijn, wanneer voorgeschreven wordt ‘dat al de leden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van de rechtbank beurtelings dienst doen in deze vacatie-kamer.’ Wat zal hiervan het gevolg zijn? Of de Minister van Justitie zal daartoe gedwongen worden Vlaamsche magistraten te Brussel te benoemen, of de Walen zullen Vlaamsch moeten leeren. Deze gevolgtrekking heeft zekere kringen ontstemd; doch gedurende de bespreking der aanvullende wet werd er op gewezen, dat de twee alsdan laatst benoemde magistraten, te Brussel, volbloed Walen zijn, die de lessen der Vrije Hoogeschool aldaar hebben bijgewoond en er de noodige bekwaamheid hebben verworven om aan hunne ambtsplichten te voldoen. De nieuwe wet zal dus een spoorslag zijn voor de Walen, welke verlangen rechterlijke bedieningen in de Vlaamsche gewesten uit te oefenen, om, van hunne jeugd af, de taal van het meerendeel hunner landgenooten behoorlijk aan te leeren. Het is gebleken door tal van feiten, dat deze uitslag kan verkregen worden; en wij zullen hoe langer hoe meer vaststellen, dat de Walen niet achteruitblijven, wanneer het er op aan komt te bewijzen, dat zij evengoed de kennis van het Vlaamsch kunnen aanwerven als de Vlamingen die van het Fransch. Het komt er alleen op aan, zich de noodige moeite te getroosten. Mr. L. Jottrand verhaalt daaromtrent het volgende: ‘Zij (de Walen onder de Nederlandsche Regeering) moesten het Vlaamsch in hunne gewesten niet gebruiken, noch laten gebruiken. Wilden zij ambten in de Vlaamsche gewesten gaan zoeken of publieke beroepen gaan oefenen, zoo hadden zij weinige moeite meer dan de Vlamingen der hoogere standen, - zooals deze zich door Fransche opvoeding in 1823 herschapen vonden - om zich een goed Nederduitsch, zooals het in het handelen der publieke zaken vereischt wordt, eigen te maken. Wij hebben persoonlijk de Heeren Defacqz, Duvigneaud, Fernelmont, Mascart, Brice-Defrenne, Loth, en andere Walen, voor de rechtbank en het Hof van hooger beroep, te Brussel, van 1823 af tot 1830 toe, hooren pleiten; en, trouwens, zij spraken het Vlaamsch evenzoo redelijk als hunne confraters de Heeren De Page, Lefebvre, van Brussel, de Bavay, Nicolay, enz., van Dietsch-Brabantsche of Vlaamsche geboorteGa naar voetnoot(1).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eene bevattende de namen der burgers welke het Vlaamsch niet machtig zijn, de andere ‘vermeldende de namen der burgers, welke volgens hunne bij het gemeentebestuur gedane schriftelijke verklaringen in staat zijn de debatten van het Assisenhof, in het Vlaamsch gevoerd, te volgen.’ Voor het rechterlijk jaar 1905-1906 bevatte de lijst der personen, bekwaam om als gezworenen op te treden, 5449 namen; 1959 personen daaronder hadden verklaard dat zij Vlaamsch verstonden. Zij waren verdeeld als volgt:
De verhouding der Fransche gezworenen was, volgens dezelfde rangschikking: 36,2%; 38,2%; 16,1%; 8,3%; 1,2%. Het was dus gansch verkeerd, wanneer men het wilde doen voorkomen alsof de Vlamsche gezworenen-bank in Brabant uitsluitend zou samengesteld worden uit ‘boeren.’ De Vlaamsche jury zal, zoowel voor de beschuldiging als voor de verdediging, dezelfde waarborgen aanbieden als de Fransche. In beginsel is alles geregeld zooals het betaamt: de Vlaamsche beschuldigden zullen voor een uit Vlamingen samengestelde gezworenen-bank verschijnen; de Fransch sprekenden voor huns gelijken. Maar wij mogen de bepalingen der art. 3, 8 en 10 der algemeene wet van 3 Mei 1889 niet uit het oog verliezen: de rechtspleging geschiedt in het Fransch, wanneer de beklaagde het verlangt; bovendien is het hem altijd toegelaten, zijne verdediging in dezelfde taal door zijn raadsman te laten voordragen. Zal uit deze laatste bepaling geen gevaar ontstaan, indien er in de gezworenen-bank burgers zitten die de Fransche taal niet machtig zijn? Vóór de gewone rechtbanken bestaat er te dien opzichte geen bezwaar, daar de rechters allen Fransch verstaan; doch bij de Hoven van Assisen, samengesteld uit rechtsgeleerden en uit leeken, is het anders gesteld. Niemand kan van een burger, die geroepen wordt om als gezworene op te treden, vereischen dat hij een Fransch | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pleidooi versta. Het aangenomen stelsel is dus niet van alle tegenstrijdigheid vrij te pleiten. Doch komen wij terug tot de bepaling der wet aangaande de rechtspleging vóór de terechtzitting van het Hof van Assisen. Wat geschiedt in de vóórafgaande behandeling der crimineele zaken? De voorzitter van het Hof van Assisen ondervraagt den beschuldigde om te weten of er geen aanvullend onderzoek vóór de terechtzitting moet ingesteld worden, alsook om te weten of de beschuldigde een raadsman gekozen heeft ten einde hem te verdedigen, zoo niet om er hem een toe te voegen. Van het antwoord des beschuldigden zal afhangen of de toegevoegde advocaat, al dan neen, Vlaamsch zal dienen te kennen. Als regel van toepassing schrijft de nieuwe wet voor, dat de voorzitter van het Hof van Assisen, in Brabant, aan den beschuldigde zal vragen of hij de Fransche en de Vlaamsche taal verstaat en in welke van deze beide talen hij zich het gemakkelijkst uitdrukt. Het antwoord is onherroepelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stig uit andere dan Vlaamsche gewesten, zelfs dan wanneer Vlamingen er in betrokken waren, in het Fransch behandeld werden. Deze regel was niet rechtmatig. In het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel zijn er arrondissementen, behoorende tot het Walenland, waarin nochtans enkele Vlaamsche gemeenten gelegen zijn; in andere arrondissementen zijn er vele Vlamingen met der woon gevestigd. Wanneer het nu gebeurde dat deze Vlamingen met de justitie in aanraking kwamen, waarom werden zij van het recht verstoken om eene rechtspleging te genieten die hun, in opzicht van taal, alle voldoening gaf? In het rechtsgebied van het Hof te Luik was het evenzoo gelegen. Te dien opzichte bevat de nieuwe wet het volgend voorschrift: ‘Wanneer de Hoven van Beroep te Brussel en te Luik in hooger beroep zaken berechten die in eersten aanleg door Waalsche rechtbanken werden behandeld, wordt van de Vlaamsche taal gebruik gemaakt, indien de beklaagde alleen deze taal verstaat en een daartoe strekkend verzoekschrift richt tot den voorzitter van het Hof, binnen vijf dagen nadat hij beroep heeft aangeteekend of hem eene akte van beroep werd beteekend.’ Wat het gerechtshof te Luik betreft, zijn wij op deze wijze eenigszins reeds verder gevorderd dan het onder de Nederlandsche Regeerinjg het geval was. Daar het besluit van 15 September 1819, aangaande het bezigen der landstaal, op de provincie Limburg toepasselijk was, gaf Koning Willem I aan het gerechtshof te Luik zijn verlangen te kennen, dat er aldaar eene Vlaamsche kamer zou ingericht worden, welke zoowel de burgerlijke gedingen als de strafzaken, afkomstig uit de provincie Limburg, zou behandelen. Om aan 's Konings verlangen te voldoen, werd dus te Luik eene tijdelijke kamer ingericht, welke zich met de behandeling der Limburgsche zaken onledig hield. Nu gaat men verder, daar de Vlaamsche kamer zich ook zal bemoeien met de Vlaamsche strafzaken, voortkomende uit de Vlaamsche gemeenten der arrondissementen Hoei en Verviers; doch met de burgerlijke gedingen is het zoo nog niet gelegen. Terloops worde hier medegedeeld dat een besluit van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorloopig Bewind, onder dagteekening van 15 October 1830, de Vlaamsche kamer van het Hof te Luik afschafte, in de volgende bewoordingen: ‘Geene der kamers van het Gerechtshof te Luik zal eenige uitsluitende bevoegdheid uitoefenen ten opzichte der zaken van de provincie Limburg (art. 6).’ Wat alsdan afgeschaft werd, erlangt nu een nieuw leven. Nihil novi sub sole. Het is te voorzien dat tengevolge van de nieuwe bepalingen, waarvan wij hiervoren gewag hebben gemaakt, de zaken, die door de Hoven te Brussel en te Luik in het Vlaamsch behandeld worden, eene ongemeene uitbreiding zullen nemen.
H. de Hoon. |
|