De Vlaamsche Gids. Jaargang 4(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 449] [p. 449] [Verzen] De groote Ernst van 't Leven. De liefde is alleen de groote ernst van 't leven; Al 't overig waardeloos. Het eenig hooger heil, Maar zeker d'enkele smart die telt, kan zij ons geven, En die haar kenden hadden 't leven voor haar veil. De liefde ligt aan d'oppervlakte niet der zinnen. De afgrond en de zeilsteen van de ziel der vrouw Zijn trek en tegenheid. En die oprecht beminnen, Ze dragen 't kleed van heil in 't lamfer van den rouw. De schoonheid en 't mysterie van dat vreemde wezen Betooveren ons en folteren ons. Het donker vuur Der liefde zengt en koestert zielen uitgelezen, Die smartelijk staren in dat grondeloos azuur. [pagina 450] [p. 450] De oude Appelboom. De oude appelboom staat dikbetrost. Hij opent eenen breeden schoot, Gevuld met tuiltjes wit en rood, Die mooier zijn dan eglantieren, En die zijn ruige knoesten sieren: De oude appelboom staat dikbetrost. Kon later zoo eens d'oude dichter zijn: Bij ieder Lente weer een kroon Gedichten, jong en vriendlijk schoon, Vol leven nog en vol verzuchten, Gedijend stil tot heldere vruchten: Kon later zóó maar d'oude dichter zijn! De oude appelboom zorgt voor het kind. Eén appel, en een kinderpol Is van geluk en glorie vol. 't Kind mag de blozerds van de twijgen Naar 't blozen van zijn kaken nijgen. De oude appelboom zorgt voor het kind. Mocht d'oude dichter zóó eens zijn voor u! Vrees dan de kreuk der jaren niet; Want nog zal dan zijn minnend lied, Uw ziel de volle blijheid geven En liefde door uw dagen weven. Mocht d'oude dichter zoo eens zijn voor u! 18n Mei 1908. [pagina 451] [p. 451] Avond. De mijmerzachtheid van dit avondlijke uur Draagt toch een lichten schroom voor 't ongeboren morgen, Dat na dees klaren Julinacht van korten duur Weer stugge werklijkheden houdt verborgen. De populier, hoe roereloos de lucht ook zij, Blijft trillen in de eeuwig' onrust van zijn blaren En hecht, onsusbaar, 't leed dat is voorbij Aan 't verre noodweer dat komt aangevaren. Te droomen in den teederen avond is de walm Der ziel in tochtelooze luchten laten stijgen, Zooals de rook der haardstee vredig nu en kalm In 't peinzend landschap klimt der onbewogen twijgen. Doch waar de ziel naar tracht, dat weet ze zelve niet. Z' is onverzadigd, en onmachtig in haar wenschen. Haar blijheid is dat zij in d' avonddroom ontvliedt 't Geweld, de hardheid en het onbegrip der menschen. Cappellen, 5n Juli 1908. Rafaël Verhulst. Vorige Volgende