De Schiptrekker.
't Stuifregent over de lei-blauwe verten uit laagdrijvende wolken van lood...
Jankend als de verlaten hond, vaart de wind door de purperblauwe, donkere branken en de laatste bladeren tuimelen neer in 't water der grauwe rivier...
Tussen de stille notelaarsstammen drijft - met tij, tegen wind - een bruin-goude mast met maluw-rood, half opgerold zeil.
Vóór de hei-groene boeg, die boven de dijk uitlijnt, komt, neergebogen, als boette ze eeuwige straffen, een donkere mensenschim.
De schiptrekker!
Met het kruiszeel over de toegeschroefde borst, sleurt de slaaf aan een lang touw het logge vaartuig!
Het vrachtpaard zou de kop schudden, onwillig voor de taak op zó een weg!
Deze slaat morrend het kruiszeel aan en spant de koord...
De klamme rivierdijk heeft een groene delling, nachtelik rustbed voor 'n afgesloofd lijf en, morgen, van nacht noch, door 't ruisen van de nachtwind en 't geklets van 't water tegen de boorden, galmt het uit de rivier: ‘O... op!’...
Bedwelmd van jenever-roes en slaap grijpt hij, waggelend, naar 't juk en buigt dieper dan ooit onder 't sombere noodlot...
...Lang en mager is de man; een dunne, wilde baard slaat hem van 't doffe, beenderig gezicht; bij iedere stap glijdt 't scheve schoeisel uit en zuigt vast aan 't slijk... Een vloek dreigt van op de nijdige, kleurloze lippen en lijk blikkerende messen keeren de bleekgrijze ogen naar de voorbijganger! Dan zien ze weer strak in 't rimpelend water, en - tergende vogel, die 't ongeduldig gebaar niet wegjaagt - slingert een bloedrode halsdoek de lijder klepperend om de oren!