De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
I.Wat ziet ze er moedeloos uit van avond! Wat kijkt ze strak en stoer de leege diepte in! Dwars doorsnijdt een rimpel haar anders zoo glad, blanke voorhoofd; een bittere plooi rond den geestig geteekenden mond, die anders meer tot zachtheid /geschikt is, verraadt eene heftige gemoedsstemming. Ongedurig trekt ze haar werkmandje tot zich, naait een eindje, steekt in haar vinger dat het bloed er uit zijpelt. Weer werpt ze alles in de mand, en in gedachten verslonden stuit zij, met haar fijn zakdoekje, het bloed der kleine wonde, met korte, automatische schokjes, terwijl ze voort blijft turen in de vage verte. ‘Hoe kan men!’ zucht ze eindelijk, en met een medelijdend gebaar haalt ze de schouders op. Ze staat recht, gaat naar de piano, slaat al staande eenige akkoorden met zenuwachtige beweging. Er wordt gebeld. ‘Dag, melieve!’ klinkt ene heldere, zangerige stem in de vestibuul, nog eer Maria - Mitzi voor de ingewijden - tot bezinnens gekomen is. Een keurig, net dametje komt binnen, met een licht grijs jurkje in zwierige plooien, waaronder twee fijn geschoeide voetjes te voorschijn komen; eene wazige roze zijden blouse, en op het blonde kroezelhaar, achter in den nek in een wrong samengebracht, een toreadorhoedje van zilvergrijs stroo, met donker grijze tafzijde opgetooid. Een beeld van jeugdigen eenvoud en keurigen smaak. ‘Dag, melieve!’ lacht ze weer, terwijl ze beide handen vooruitsteekt. ‘Hoe gaat het je?’ | |
[pagina 419]
| |
Maar Juffrouw Verbeemen is niet in dezelfde opgeruimde stemming als hare vriendin. Hare donkere oogen, die gewoonlijk raak het leven inkijken, zien de jonge Mevrouw Verbeemen, hare schoonzuster, zacht treurig aan. ‘Wat scheelt er?’ vraagt Laure nu met beangstigde stem. Doch Maria heeft reeds hare zwaarmoedigheid overwonnen; de verrassing van het bezoek is haar aangenaam; de rimpel verdwijnt, en uit haar zoo beweeglijk wezen straalt weldra eene zoo innige vreugde, dat ze er haast kinderachtig uitziet. Haar leeftijd? Misschien wel vijf en twintig jaar, aangezien den ernstigen plooi van haren mond, zooeven; maar op dezen stond schijnt ze er pas twintig. ‘Hoe kom je naar hiertoe, Laurette?’ vraagt ze, blij verwonderd, alsof eensklaps alle reden tot klagen en zuchten verdwenen is. ‘Zeg me eerst wat er hapert... je keek zoo ernstig, zoo... droevig, bij mijn binnenkomen.’ Zij trok haar mee tot op de canapé, waar ze beiden zitten gingen. Maria had de parasol harer schoonzuster afgenomen, en eensklaps teruggevoerd tot haren vorigen gedachtenloop, bekeek zij het vloerkleed, dat ze scheen te willen doorboren met de punt van den zonnescherm. ‘Niets... niets...,’ monkelde ze... ‘Niets meer dan iederen dag. Kom, laat ons liever wat uitloopen; ik zit hier zonder iets uit te voeren, weet je! En ik verveel me... doodelijk! Pa heeft het heel druk met zijne zaken; ik vroeg hem dezen morgen, voor de honderdste maal, of ik hem helpen mocht op zijn kantoor, en voor de honderdste maal wees hij mijn aanbod af... Je ziet, niets nieuws onder den hemel!...’ ‘En Mama?’ ‘...Stoft en wrijft!’ ‘Heel den dag toch niet?’ ‘Neen... legt eenige bezoeken af bij oude kennissen...’ ‘Waarom ga je dan niet mee?’ ‘Ik houd er niet van, en Ma vindt best dat ik maar thuis blijf!’ ‘Ja!’ lacht Laure... ‘de goede vrouw is soms erg verlegen | |
[pagina 420]
| |
als je eens meegaat; je hebt ook zoo'n vreemde gedachten, die hare vriendinnen verbluft doen uitroepen: Waar heeft ze 't gehaald? En dat hindert haar terdege!’ ‘Beste mama!’ glimlacht Mitzi met toegevendheid. ‘Ze houdt zooveel van har stil, vredig leventje, dat nooit gestoord wordt door eenige bekommernis; men spaart haar alle zorg, en zij is het verwend eenig dochterje gebleven, dat ze in haars vaders huis was. Sedert onze jeugd werd het ons telkens opgelegd door onze grootouders, als er iets haperde: Niets zeggen tegen Mama, 't zou haar leed doen... En Mama is tot hiertoe door het leven getrokken zonder te vermoeden haast, dat het pad ook wel eens hobbelig worden kan... In den beginne, schijnt het, als Pa haar eenige moeilijkheden mededeelde, trok zij zich alles zoo geweldig aan, dat ze zenuwkoortsen kreeg, en dan was het zijne schuld, beweerde Grootje. Zoo is Papa er toegekomen niets meer te zeggen, en zijne zaken moedermensch alleen te beredderen. Het is hem eene gewoonte geworden, en nu duldt hij geen tusschenkomst meer... van mij ook niet! En daarom verlang ik zoo hevig eene ernstige bezigheid te vinden buitenshuis...’ ‘Ga liever Griet wat bijstaan in de keuken.’ ‘Dat is het heiligdom... van onze oude meid! Daar ziet ze me binnentreden met nijdige oogen. Ik vroeg haar dezen morgen: Grietje, mag ik meehelpen krieken opleggen? - Wat denkt ge wel, Juffrouw Marie, ge moest me eens alles verknoeien! - Lieve tijd! zelfs uit de keuken verjaagd! En geen eigen huishouden hebben,’ zucht ze luimig, ‘om daar voor eigen rekening te knoeien en te bederven! Is dat niet akelig?...’ En ze praat, ze praat haar eigen dol. Nu eerst bemerkt ze het lange stilzwijgen harer vriendin. ‘Je kijkt zoo vreemd, Laure? Zou jij ook wat op het hart liggen hebben? Onmogelijk, jij hebt nooit doodende verveling te verduren!’ ‘Toe, Mits, kom... Ik kwam bij jou om afleiding... ik hoopte een opbeurend gezelschap in jou te vinden...’ ‘Dat treft, Laure! Gezelschapsjuffer, dat is zeker de toekomst die me wacht... Daartoe zou ik nog wel eens kunnen dienen... Ik zou me bij jou kunnen oefenen in dat vak...’ Doch, plotselijk in- | |
[pagina 421]
| |
keerende: ‘Neen, denk niet dat ik spotten wil, Laurtje... vergeef me... Ik ben heden erg prikkelbaar. Je weet hoezeer ik je bijzijn verlang; ik heb je noodig om je al mijne vrees, al mijn verlangen toe te vertrouwen... Jij alleen, in heel mijne omgeving, ziet me niet als eene dweepster aan; jij alleen neemt ernstig op wat ik denk. Ik houd ook veel van jou daarom,’ gaat ze streelend voort. Hare buigzame stem, die zooeven vrij sarcastisch klonk, is nu merkelijk verteederd; ze wordt zoo week, dat men er tranen in voelt opwellen. ‘Wat gebeurt er? Wat hindert je?’ vraagt Laure, wen onrust uit hare oogen spreekt. ‘Niets bizonders,’ klinkt het weer even los als voorheen. ‘Doch ik heb behoefte aan versche lucht.’ ‘Wen jij Pa en Ma gaat goeden dag zeggen, zal ik me wat opschikken om met jou mee te gaan... Maar zeggen ze je dat ik als ziekenverpleegster vertrekken wil naar Marocco, lach niet met hen mee, hoor!’ verwittigt ze nu, guitig dreigend met den vinger. ‘Zoo, zoo! Is 't weer je zelfde liedje, dat je zingen wil?’ ‘Wel ja! Maar in een anderen toonaard! Ik bestudeer ze alle, den eenen voor, den anderen na, en 't zijn al wanklanken hier in huis!... Maar lach niet!’ roept ze Laure nog toe, terwijl ze de trappen luchtig opklimt, en Laure de vestibule doorwandelt naar Pa's kantoor. Eenige stonden later komt ze liefelijk opgesmukt naar beneden, in een blauw sergen pakje en met een canotier-hoedje op. Ze loopt even hare ouders afscheid groeten, en weldra komen ze weer, hand aan hand, als twee lentebloemen. ‘En nu gaan we samen, met ons beidjes een luchtje scheppen,’ zegt de jonge Mevrouw Verbeemen, op innemenden toon: ‘heel de namiddag is voor ons! Noch mijn man, noch mijne huishoudelijke bezigheden zullen ons komen storen!’ lacht ze guitig Mitzi toe. Weg zijn ze, eerst door de stille, eenzame straten der kleine stad, dan op de vesting, in druk, vertrouwelijk gekout gewikkeld. Ze waren samen op school geweest, haast samen opgegroeid, want alhoewel ze beiden broers hadden, toch voelden zij, van hare prilste jeugd af, eene krachtige neiging tot malkaar, omdat zij zoo | |
[pagina 422]
| |
dikwerf eender dachten en voelden; later hadden zij dezelfde geestdrift in hare harten voelen opwellen voor rechtvaardigheid, voor natuurschoon, voor kunstgenot; dezelfde drang naar nuttige bezigheden was in haar ontstaan; hetzelfde medelijden was in haar opgekomen voor al wat kleingeestig of zedelijk zwak scheen; minachting kenden zij echter niet, omdat ze goed waren. Laura's moeder had dapper meegeholpen om de beide vriendinnen in dat heerlijk pad van werkzaamheid en gulhartigheid voort te helpen; zij had in haar den lust aangevuurd om nuttige vrouwen te worden in de sfeer die zij verkiezen zouden. Intusschen was Leo Verbeemen, Mitzi's broer, uit de krijgsschool gekomen. Gedurende enkele jaren werd hij van 't een garnizoen naar het ander gezonden, werd luitenant, kwam naar het stadje terug, en op dertigjarigen leeftijd bemerkte hij dat de vriendin zijner zuster niet onaardig was; vroeger had hij haar als kind gekend; nooit had hij op haar gelet, noch zij op hem. Hij was een knappe jonge man met reeds veel levenservaring; zij eene lieve meid, vlug van geest, edel van inborst en doordrongen van eene ideale levensopvatting. Het was de beide vriendinnen eene verrassing, die liefdeverklaring van Leo. Laure zag in hem al de hoedanigheden zijner zuster, en 't was met eene oprechte vreugde en met trots, dat zij hem heel haar bestaan wegschonk. Mitzi had wel verbouwereerd opgekeken in den beginne; toch had zij er spoedig in berust hare vriendin te verliezen; werd ze nu hare zuster niet? Hare zuster, ja, dat werd ze, maar hare vertrouwelinge was ze niet langer meer. Laure was het haar zelve wel bewust, maar in de zelfzucht van hare jonge liefde zou ze er een bezwaar in gevonden hebben, voortaan een andere vertrouweling te hebben dan haren Leo. Het jonge meisje had er onder geleden, meer zelfs dan zij het zich zelve bekennen wou. Zoo duurde het sedert twee jaar. De jonge Mevrouw Verbeemen vond genoegen in 't beredderen van haar gezin, in afwachting dat moederzorg meer drukte rond haar brengen zou. Marie verveelde zich. Zij had haren werkkring nog niet ge- | |
[pagina 423]
| |
vonden of liever zij had hem niet vrij mogen kiezen. Onder haar kregelig, zenuwachtig optreden van zooeven, zou men niet kunnen gissen hebben wat een bron van liefde, van alles omvattende teederheid in haar verborgen lag. In haar was de wensch ontstaan zich toe te wijden aan de kinderen, eerst als onderwijzeres, later als geneeskundige. Maar telkenmale hadden ze 't thuis als eene dwaasheid aangezien, en vader had haar zonneklaar willen bewijzen dat zij geen edeler nut stichten kon dan in de rol van vrouw en moeder. Met opzet kleineerde hij wat zij hare roeping heette; hij wederstond haar met wreede hardnekkigheid, spotte met haar lust om eene oude vrijster te worden... Neen, ze had geen hekel tegen het huwelijk, zij riep niet hoog en luid dat zij niet trouwen wilde; ze was lief en mooi, en toch had ze, op haar vier en twintigjarigen leeftijd, den man nog niet ontmoet, met wien ze alle lief en leed zou willen gedeeld hebben. Als die onbekende gekomen ware, zou ze hem met vertrouwen de hand toegereikt hebben... Burgermeisjes hebben doorgaans in ons land, met de strenge levenswijze die haar opgedrongen wordt, weinig gelegenheid om de aandacht te trekken; verdiensten hebben ze genoeg, maar ze leiden meestal een vergeten leven. Juffrouw Verbeemen was nu het ledig loopen moe; met angst zag zij de lange reeks dorre jaren op malkaar volgen, die ze in afmattende werkeloosheid vreesde te moeten slijten, en haar vroegere wensch was weer in haar ontwaakt en tot drift aangegroeid; zij zocht naar boeken, die haar leerzucht bevredigen konden, en die leerzucht werd er door aangevuurd. Nu liepen zij aldoor pratende. O! 't was lang geleden dat ze nog zoo vertrouwelijk geweest waren tegenover malkander en 't was eene vreugde zoo weer samen te zijn als vroeger! ‘En verbeeld je nu,’ zegt Mitzi met koortsige opgewondenheid, ‘dat Papa er oprecht boos om geworden is! Dol boos!... En Moe helpt me niet eens!... Toe, Laure!’ smeekt ze, ‘maak jij eens alles goed; haal Leo over, ik ben er zeker van dat Pa dan niet meer zoo moedwillig blijven zou...’ Laure glimlachte, pijnlijk verlegen. ‘Je bent naïef, Mits! Zeker, Leo is een knap man, die vrij | |
[pagina 424]
| |
wat goeds over ons denkt; maar je zaak bepleiten in deze omstandigheden, daar zal ik hem niet kunnen toe overhalen. Vertrekken, zoo ver van ons, daar zou ik zelve de kracht niet toe hebben om Vaders toestemming af te dwingen...’ ‘Als hij me wil laten studeeren, dan spreek ik niet meer van vertrekken! - Maar laat Leo eens beproeven Pa over te halen om me naar de Hoogeschool te laten gaan... ik ben geen kind meer... ik meen het heel ernstig!’ ‘Je kent Leo niet!... Eene vrouw doctoresse te zien, doet hem minachtend schokschouderen... Waar wil een kind zich toch mee moeien? En als die doctoresse zijne zuster ware, dat zou stuiten tegen zijn ingeworteld principe: het betaamt niet dat eene vrouw den huiskring verlate...’ ‘Maar als die vrouw, op zekeren dag, alleen komt te staan, geen huiskring meer heeft; of als ze alleen blijft om hare kinderen op te voeden, moet ze dan toch niet van huis?’ ‘Komt die tijd, dan komt die zorg!...’ is het moedelooze antwoord. ‘En dan?’ gaat ze voort, ‘wie zou eene doctoresse tot vrouw willen? Wij denken, he? dat ze er erg moeten mee opgezet zijn, verstandige vrouwen te hebben, die haren tijd met geen beuzelarijen doorbrengen? Neen, kind! Pronkjuweeltjes, die streelen meer hunne ijdelheid... ik spreek van den grooten hoop... uitzonderingen zijn er aan iederen regel.’ ‘Waar wil je naartoe?’ onderbreekt Mitzi met een ziertje verwondering in de stem. ‘Waarom ben jij zelve zoo verbitterd?’ ‘O! om eene kleinigheid!’ ‘En dat maakt je zoo opgewonden?’ Laure antwoordde niet. Zij volgden de sierlijke wendingen en krommingen der rivier, om huiswaarts te keeren. Te midden harer ernstige rede bleven ze plots in verrukking staan vóór een heerlijk tafereel. De zon ging onder, roerend mooi; hare warm-roode stralen gleden langs vleeschkleurige roze wolken, afgerand met zilver-grijs donzige vacht; zacht daalden zij in den gladden waterspiegel, waar ze meegolfden langs de vlakte heen, waar ze de weergekaatste populiertronken streelen | |
[pagina 425]
| |
gingen, waar ze stoeiden als schitterende genstertjes, tusschen de verraste, trillende blaadjes. De molenwieken op gindschen heuvel schenen hunne vlucht te vertragen in de majesteit van den heerlijken stond. De schaduwen van heesters en struiken werden langer en valer; de aarden wegeltjes werden violetkleurig. In een roes van genieten dronken hare oogen die kleurenweelde op; sprakeloos, maar hartstochtelijk, bleven zij vóór zich turen, totdat de zon ginder haren glans verborgen had achter eenen dampsluier, die stilaan opgerezen was, en hangen bleef tusschen aarde en wolken... Toen bleven ze luisteren naar de eerbiedwekkende stilte, die alom heerschte, die alles doordrong... Lang duurde het echter niet of de gewone geruchten kwamen haar storen in hare verrukking: het geblaf van een hond in de verte, het gerol eener karre op den naburigen steenweg, het laatste geroep van den koekoek, het krassend geschetter van een karkiet, het wetten van eene zeisen... Maar al die geluiden kwamen slechts tot haar, gedempt, verzacht door den afstand. Alle bitterheid was verdwenen...; zij hadden de macht van het schoone, de zaligmakende geestdrift gevoeld, die alle zielewonden heelt en berusting stort in de harten. Een zachte handdruk verried alleen de betoovering waaruit ze ontwaakten. Maar Mitzi's mooie, energieke oogen bleven niet langer droomend kijken; heel haar lichaam rechtte zich weer op in eene opwelling van zelf-hervatting, want eene loome, ontzenuwde dweepster was ze niet! ‘Je ging me wat vertellen, zooeven,’ zei ze, beslist het onderwerp voort te zetten. Laure schrok op; zij droeg het heerlijke landschap nog in hare oogen. ‘Je wat vertellen?’ herhaalde ze werktuiglijk, met eene aarzeling in de stem. ‘Of ben je 't spoor bijster geraakt?’ ‘Toch niet... Maar nu ben ik verlegen, gevoelerig geweest te zijn voor eene nietigheid.’ ‘Vertel het toch!... Of is het iets over Leo?’ ‘O neen!’ glimlachte ze blozend; ‘'t geldt hem in 't geheel niet!...’ En ze dobberde als in een modderplas. ‘In 't geheel | |
[pagina 426]
| |
niet!’ herhaalde ze met zooveel nadruk, dat de spitsvondige Mitzi er om lachen moest. ‘Het geldt een vriend van Leo!’ Ditmaal keek haar zusje naar een anderen kant uit, om niet te verraden hoe lief ze die leugen vond. ‘Je kent hem toch niet... 't is de man van...’ ‘Nu, de naam doet er ook niets toe!’ was het schalksch antwoord. ‘Ik had aan Mevrouw verteld hoe ik den dag gewoonlijk doorbreng, omdat zij den tijd zoo schrikkelijk lang vindt in zoo'n klein stadje als het onze...’ ‘Och, Laurtje! maak je geest niet moe met allerlei omstandigheden uit te vinden om een domme streek van je Leo te dekken. Kom er maar rond mee voor den dag; je wil niet klagen over hem? Heet dat klagen, wat je mij vertellen wil? Je man zal er geen ziertje van mijne achting door verliezen, daar ben ik zeker van!... Of ben ik je oude Mits niet meer?’ Toen vertelde de jonge vrouw half geestig, half treurig: ‘Je weet hoe Leo er aan houdt, zich netjes op te smukken!... Gisteren moest hij meedoen aan een fietspartijtje, en te dier gelegenheid had ik hem een mooi flanellen fietshemd gemaakt; o! 't was zoo keurig! Ik had het bij Jullien, te Brussel, nagekeken. Met welke zorg had ik het afgemaakt! Toen hij aangekleed was, had ik hem geholpen om de zijden koord in een mooien strik te leggen, en ik was er trotsch over dat de kraag zoo uitstekend meegevallen was. Leo ook was er fier op...’ ‘Ik zie nog niet wat aanleiding geven kon aan je ontevredenheid?’ Wijsneuzig keek Laure haar aan: ‘Wacht eventjes!... Hij reed uit... en zijne kameraden wenschten hem proficiat over zijn mooi pakje... een hunner vroeg hem zelfs waar hij het keurige hemd ontdekt had... en weet je wat hij antwoordde?’ Een vragende glimlach van Mitzi getuigde dat zij het niet raden kon. ‘Onbewimpeld: Bij Jullien!’ zei ze traag en met nadruk. | |
[pagina 427]
| |
Een oogenblik zweeg ze om het effect na te speuren... Maar geen vin verrierde in Mitzi's gelaat. Mevrouw Verbeemen kon maar niet begrijpen dat hare vriendin niet even verontwaardigd was als zij zelve geweest was. Toch ging zij voort: ‘Ik vroeg hem: Was je dan verlegen te zeggen dat je vrouwtje het met eigen hand vervaardigd had? Verbluft keek hij me aan: Maar lief kind toch! Ben je mal? Heel het garnizoen zou weldra te weten gekomen zijn dat jij zelve mijne hemden maakt! Eene offlciersvrouw is geene kamerjuffer, verduiveld!...’ ‘Toch wat kras geweest, mijn broer!’ zuchtte Mitzi. ‘Je waart daar leelijk met je hoofd tegen den hekel geloopen, Laurette!’ ‘Ik gaf me toch niet ten onder!’ lachte deze hartelijk, terwijl eene jeugdige geestdrift in hare oogen flonkerde. ‘Wel dacht ik eerst dat een stortbad mij over het hoofd gevallen was; maar Leo's jokreden kwam me zoo onbezonnen, zoo gek voor, dat ik geen enkel oogenblik van streek geraakte! Vinden ze 't dan zoo aardig, babbelzieke, snoevende vrouwtjes te hebben? zei ik. Maar hij liet me niet verder gaan! En toch is hij te verstandig om het, in den grond, niet eens met ons te zijn; zie je, Mits, hij zeilt wel onder één vlag met ons mee, maar hij vreest het dwaze vooroordeel zijner kameraden, zijner oversten misschien!...’ Mitzi keek haar vorschend aan, en zei toen, bedenkelijk den arm van Laure omvattende: ‘En 't is van hem, dat ik hulp en bijstand durfde verhopen? Nu begrijp ik je aarzeling! Dat voorval heeft je voorzeker pijnlijk aangedaan?’ ‘Neen! zoo vreeselijk vind ik het niet! Kan Leo het helpen dat hij zwichten moet voor de dwaling van heel zijne omgeving? Hij zelf zag er toch niets kwaads in?’ Zwijgzaam liepen beide vriendinnen verder. Blijkbaar was het dat Mitzi lang zoo overtuigd niet was als Laure over de goede inzichten van Leo; maar ze was te kiesch om een misverstand aan te hitsen, dat aanleiding kon geven tot oneenigheid in het jonge huisgezin; zij behartigde te zeer hun geluk om niet met zorg ieder woord te mijden, dat de illusies harer schoonzuster zou gekortwiekt hebben. Zij waren er trotsch op dat zij hare handen bezig konden houden met werk, dat | |
[pagina 428]
| |
niet alleen de vingers in beweging brengt, en alle overleg en verstand uitsluit, maar dat ze ook moeilijker dingen aandurfden; zij waren er trotsch op, dat ze de huishoudelijke bezigheden beter verstonden dan zoo vele lichtzinnige poppetjes, die in den waan verkeeren dat ze heel wat geleverd hebben, als ze uren lang hebben zitten borduren achter haar spionnetjes. Maar ze zagen wel in, dat ze enkel op eigen kracht moesten steunen, zonder hoop op eenige aanmoediging van wege vrienden of magen. - En haren gedachtenloop voortzettende, sprak Mitzi eindelijk: ‘Jij kan het verduldig verdragen, omdat het je niet stuit in je levensdoel, omdat het kleine feitjes zijn, die je gemakkelijk over het hoofd zien kan...’ ‘Ze kunnen toch wel eens ons geluk benevelen...’ ‘Ze zijn niet doodend... Leo zal je wel steeds laten begaan, al wil hij niet aan het klokzeel hangen wat een vinnig werkbijtje hij aan huis heeft... en dat hoeft ook niet!’ ‘Toch moet ik verbergen als eene misdaad, wat ik als mijne puikste begaafdheid aanzie...’ ‘Toch mag je je eigen gang gaan, tot je eigen voldoening, tot welzijn van u beiden, tot voorspoed later van heel je gezin... Maar wat ik wil, dat kan ik niet uitvoeren, zelfs niet in 't geniep; en... Laure!’ zei ze nu met hartstocht... ‘ik wil geen dorre plant blijven, niet door het leven trekken met het bewustzijn dat ik niets verrichten kan, noch voor de mijnen, noch voor anderen! Daarenboven, kwam ik eens alleen te staan... Zie! dat denkbeeld doet me huiveren... die gedachte kwelt me zoodanig, dat ik soms niet meer doordenken kan! Ik ben bang voor de toekomst!’ ‘Dwaasheid, Mitzi! Die angst steunt op niets! Ben je niet los van den nooddrang van het dagelijksch bestaan?’ ‘Tot nog toe, ja!... dank zij Vader!... maar moest ik eens alleen staan zonder middelen!...’ ‘Maar dat zal niet, dat weet je immers wel! Je tergt nutteloos je eigen arme ziel!’ spotlacht Laure. Maar op onverstoorbare wijze gaat de andere voort: ‘En 't mooist van al is, dat ik volstrekt tot niets bekwaam ben! Ik wou naar de Normaalschool... 'k Mocht niet... Ik wou geneeskunde | |
[pagina 429]
| |
studeeren. Deftige meisjes loopen niet naar eene Hoogeschool met studenten!... Ik wou ziekenverpleegster worden, antwoorden aan den oproep, die in die richting gedaan werd... Ik mocht niet... Ziekenoppasster worden... ik dwaalde zeker?... Toen volgde ik de leergangen van het Roode Kruis... Dat mocht!... Maar nu ik wil vertrekken, mag ik weer niet! Moet ik dan een klooster in, om mijn doel te bereiken?’ snikte ze nu haast. ‘Kom, wees bedaard, Mietje!... haast komt de mooie Prins van 't sprookje, en dan wordt je een uitstekende huishoudster!...’ ‘Daar zou ik me ook ernstig op toeleggen,’ lachte ze nu half door hare tranen heen... ‘Maar wie weet waar die zit? Een heele zee scheidt ons misschien van elkaar, en als ik moet afwachten dat die opdroogt, is het toch geraadzaam intusschen niet te blijven ledig loopen!’ ‘Jonge meisjes van jouw stand,’ tergt nu Laure leukweg, ‘die mogen ledig loopen!’ ‘We zijn haast thuis en... de oplossing op de vraag: hoe haal ik Pa en Moe over?... oplossing die ik van jou verwacht had, blijft mij steeds een raadsel,’ glimlacht ze treurig. In de verte frazelt en klingelt de beiaard. Ze blijven eene wijle aandachtig luisteren, steeds gretig alles opvattende in hare gevoelige zielen, wat mooi en aandoenlijk is, tot Laure eensklaps zegt: ‘Kom van avond naar ons toe, en breng mooie muziek mee... Ken je de nieuwe liederen van Mestdagh reeds? Laat ze ons eens hooren!’ ‘Dat zou wel kunnen!... Blijft Leo thuis?’ ‘Als er muziek gemaakt wordt, loopt hij niet gauw heen! Dan haalt hij zijn cello uit den hoek. Kom! we zullen een puik uurtje samen doorbrengen. Tot straks!... Of kom je nu mee met mij?’ ‘Neen; Mama zou ongerust wezen; ik zal trachten haar over te halen om mee te komen... Wat Pa betreft, die zou zijn wiezen niet laten voor heel een opera!’ Een warme handdruk, een vriendelijk knikje, en op den hoek van de straat nemen ze afscheid van malkaar. Met luchtigen tred keeren ze huiswaarts. Niets in haar uiterlijke laat vermoeden dat die twee knappe | |
[pagina 430]
| |
kopjes zoo ernstig aan de spraak geweest zijn, heel hare wandeling door; twee coquette vrouwtjes die zich alleen laten onderscheiden door den kieschen smaak harer toiletjes; de zorg, die zij er aan besteden, sluit volstrekt den ernst harer gedachten niet uit. Zij houden van mooie kleeren, zooals zij van mooie landschappen houden, van harmonie in kleuren rondom haar, en hare gedachten over vrouwenemancipatie deren hare vrouwelijkheid niet. Gezond naar ziel en lichaam, schijnt alles haar toe te lachen in het leven, en toch voelt het jonge meisje eene onrust in haar opwellen, die ze moeilijk onderdrukken kan; toch voelt de jonge vrouw dat haar levensideaal niet overeenstemt met de aangenomen begrippen uit hare wereld. | |
II.Tien jaar zijn vervlogen. Het huisgezin van Mevrouw Verbeemen is merkelijk aangegroeid. Hoe lieflijk weet ze heel haar volkje te besturen! Paul, haar oudste, pas negen geworden, zit bij de schrijftafel; hij is verslonden in zijne aardrijkskundige les: de voortbrengselen van 't land van Waas geven hem heel wat te onthouden; maar Mamaatje weet zoo boeiend te vertellen van gersten, koren, vlas en hennep, zoo heel anders dan de meester het doet op school, want zij mengt fantazie met waarheid, en daaruit spruiten soms zoo'n mooie sprookjes, dat Paul nooit vergeten zal, in welke streek het blonde prinsesje de wonderplant gevonden had, die haar toeliet zoo'n helder blank gewaad te dragen, dat de maan zelve er met naijver op toekeek; en wat al arbeid hadden hare dwergjes daartoe te verrichten gehad: rotten en zwingelen en hekelen, spinnen en weven; wat hadden ze 't druk! En Paul volgde al hunne vlugge bewegingen met zooveel gespannen aandacht, dat hij 't nooit meer vergeten zal, hoe welig Vlaanderens tuin het vlas opgroeien laat. En ‘nog, Maatje, nog!’ klinkt het smeekend en gebiedend tevens. En Mamaatje wordt niet moe en laat haar jongen niet onbevredigd voortsuffen op saaie, vermoeiende boeken. Zoo gaat het haast iederen dag! En Klaartje luistert ook gretig toe; al kent ze eerst pas hare letters, toch is haar verstand reeds vatbaar voor die vertellingen: zij kent vele dingen waarvan | |
[pagina 431]
| |
andere kinderen van haren leeftijd niet het kleinste begrip hebben. Toch heeft zij een voorkeur voor rekenen; wonder bij een meisje! Terwijl Paul zijn blad met zorg vol schrijft, zullen Klaartje en Ma met cijfers spelen als met kaatsballen; heel behendig zijn ze allebei! En als Paul er dan tusschenkomt, gebeurt het wel eens meer dat hij zich duchtig door zijne jongere zus de loef laat afsteken! Geertje, een knappe, struische bengel van vijf jaar - ze schelen allen ongeveer twee jaar van malkaar - en Anne-Marie, het ooilam van de kudde, worden nog ongestoord gelaten; ze mogen zich vergenoegen met iedere maand het vereischte gewicht aan te winnen, en zich te dien einde behoorlijk te laten verzorgen - Want Mamaatje kweekt ze verstandig op; ze laat zoo weinig mogelijk aan het toeval over, net als een tuinbouwkundige doet met zijne planten, die hij nauwkeurig gadeslaat om de natuur te helpen en soms te verbeteren. - Die kiesche oplettendheid in de verzorging der kleinen heeft den gelukkigsten invloed op hun karaktervorming; zij spelen en stoeien, zijn luidruchtig als buitenkinderen, zij zijn ook blozend en mollig als zij; doch ongedurig of kregelig, dat zijn ze zelden, en waar het behoort stil en redelijk te zijn, daar wordt men hunne tegenwoordigheid niet gewaar. Zie, daar komen ze binnen met Grootmama; hier luidt het consigne: ‘Zwijgen!’ en Geertje is er zoodanig van doordrongen, dat hij zijn vingertje op den mond legt, terwijl hij zijn trippelend zusje vermanend in de oogen kijkt. Maar voor eenige stonden wordt die strenge tucht opgeschorst. Wie zou kunnen ernstig blijven bij het optreden van die levensvreugde? Aller aangezicht heldert op. Paul laat even zijne kaart liiggen en loopt naar zusje-lief, dat hij onstuimig zoent; Klaartje denkt niet meer aan cijfers, en is op Grootjes knieën gekropen, terwijl Geert zijn best doet om haar er van af te trekken; hij is rood van krachtsinspanning, maar de twee armen van Klaartje zijn zoo dicht rond Grootjes hals gestrengeld, dat hij haar niet losrukken kan; zijne oogen schieten gensters, zijn voorhoofd wordt dreigend, hij bijt op zijne lippen, en Klaartje giegelt van de pret! Maar hij is listig, onze guit: hij kittelt zijne zus onder de armen; daar is zij niet tegen bestand, en dat weet hij ook! In eene zenuwachtige beweging ontsnoert zij hare armen... Opgepast! er van gebruik maken | |
[pagina 432]
| |
zonder verlet!... Daar ligt ze te spartelen, terwijl de overwinnaar driest hare plaats heeft ingenomen. Maar Moeke laat het niet verder komen: ‘Genoeg, kindertjes, seffens moeten we de plaat poetsen!... Pa gaat binnenkomen!’ Hand aan hand gaan de kleintjes heen met Grootmoeder; op den dorpel kijkt Geertje nog eens om, werpt een triomfantelijken blik op Klaartje; weg zijn ze, en weer is alles rustig en stil in de werkkamer. Nog enkele minuten, en dan komt Pa, die hoofdinspecteur speelt! De kinderen loopen er hemelhoog mee op, als hij, in een knikje, zijne tevredenheid te kennen geeft. En dat zal straks ook wel! Intusschen houdt Grootje zich bezig met het avondmaal der kinderen, want allen gaan vroeg te bed; zij bevinden er zich goed mee, en zoo blijven de avonduren beschikbaar voor de ouders. O! 't gaat hun allen zoo goed in het huisgezin! Mijnheer Verbeemen vordert met verbazende snelheid, omdat zijn geest maar zelden beziggehouden wordt door kleine, afmattende beslommeringen; hij mag gerust het beheer der familie aan zijne vrouw overlaten; al zijne energie mag hij besteden aan zijn vak; doortastend zoekt en vorscht hij, om zijne mannen op te leiden naar het ideaal, dat hij zich voorgesteld heeft. Zijne vrouw is bewust van hare gewichtige taak; daarenboven is zij doordrongen van de overtuiging dat al het zwoegen van den vader harer kinderen nutteloos wezen zou, indien zij het hare niet bijdroeg tot het oprichten en ondersteunen van het heerlijke familiegebouw. Kwistig deelt zij hare krachten uit, waar die een steentje bijdragen kunnen tot de stevigheid van dat gebouw, en hare nog kloeke moeder werkt met haar mee, tot bestwil van allen. Van gekibbel en gezanik is er nooit sprake: de tijd is te kostelijk om dien te verspillen in beuzelarij. Gedurende de lange winteravonden wordt er een uurtje besteed aan boeiende lectuur of aan mooie muziek; Mijnheer en Mevrouw kunnen samen, dank zij Grootjes tegenwoordigheid, al eens naar een concert gaan luisteren, of naar het uitvoeren van eene nieuwe comedie of een belangwekkend opera. Verveling kennen ze niet! Waren ze eigenzuchtig genoeg om al hun wenschen en verlangen te beperken tot hun eigen huiselijken kring, dan zouden ze niets te wenschen over hebben. Doch Mitzi geeft hun wel eens bezorgdheid. Zij ook zou ge- | |
[pagina 433]
| |
schikt geweest zijn, zoowel als Laure, om eene degelijke, teedere moeder te worden; maar dat ideale lot was haar niet te beurt gevallen. Tot overmaat was haar vader gaan speculeeren, zonder echter ooit een woord te reppen over den staat van zijn vermogen. Brutaal, zonder eenige verwittiging, was het noodlottig uur geslagen, waarop hij erf en goed op prijs gesteld had, wellicht met de geheime hoop ondergane verliezen te herstellen... Dien dag was hij half waanzinnig naar huis gestormd; duizelig was hij neergeploft bij het binnentreden; vrouw en dochter waren toegesneld, hadden zijne kleeren losgerukt, waarin hij dreigde te stikken, droegen hem op zijn ligstoel in zijn kantoor; hevig ontstelden zij, toen die uitpuilende oogen in dat gloeiende aangezicht haar wanhopig aanstaarden... reeds was de meid ten dokter gesneld... hij kreunde, wou spreken... maar kon geen verstaanbaar woord uitbrengen... Lang duurde het niet; toen de heelmeester binnensnelde, was het leven reeds ontsnapt uit den geprangden boezem... De ongelukkige man had het verlies van zijn vermogen niet kunnen overleven; de eerste beroerte had hem zoo heftig aangegrepen, dat zij hem zonder genade meegesleurd had. Arme vrouwen!... De gade was radeloos van wanhoop... De dochter moest haar eigen smart onderdrukken om hare moeder steun en troost te bieden... Schrikkelijke, afgrijselijke dagen!... O! die treurige, akelige, eeuwige scheiding, waaraan men niet gelooven kan!... Dat wegdragen van een geliefd wezen!... Die koude, ijskoude leemte in huis!... Dat luisteren naar de stem, die voor eeuwig uitgedoofd is... naar den tred, die nooit meer komen zal... dat wachten, wachten, met de plotselijke bewustheid dat het nutteloos is... en dan... waarheen nu met die genegenheid, die men in zich gedragen heeft sedert zijne kindsheid, en die geen weerklank vindt op de koude. mulle arde?... Bidden! Bidden!... Hare harten uitstorten, in de hoop dat die genegenheid, die liefde nog tot hem dringen zou in het geheimzinnige hier-namaals... Laure en Leo verlieten het sterfhuis in de eerste dagen niet; zij beredderde nu het gezin, beurde den moed op van moeder en zuster; ze was zoo bereidwillig, zoo gedienstig, zoo innig deelnemend! Hij had alles afgeloopen... en nadat het droeve uiterste volbracht was, had hij zich dag aan dag op Vaders kantoor opgesloten. | |
[pagina 434]
| |
Helaas! Daar eerst vernam hij dat zijne moeder en zijne zuster voortaan schier zonder levensmiddelen bleven... Aan hem zelven dacht hij niet, alhoewel hij steeds geleefd had met de overtuiging, later eenig fortuin van zijne ouders te erven. Het gelukte zijne vrouw die teleurstelling in hem te verzachten, dank zij hare kiesche en onbaatzuchtige gevoelens. Maar de twee vrouwen! Hoe haar bekend gemaakt met dien treurigen toestand? Hij verwittigde eerst zijne kloeke, dappere zusster... Zij ontving den nieuwen, harden slag zonder luidruchtige wanhoopskreten; ze was nog te diep onder den smartelijken indruk van Vaders dood, om veel waarde te kunnen hechten aan geldelijk verlies... het verwonderde haar nog dat de horloge even regelmatig voorttikte als vroeger, nu de hand, die gewoon was haar op te winden, verstijfd lag; het verwonderde haar, menschen te zien voorbijgaan, die lachen konden... De natuur ook had ze willen zien meevoelen... Waarom schitterde de zon nog met denzelfden luister? Waarom zwegen de vogelen niet? Alles hinderde haar, en toch. had ze sterkte genoeg over om haar gemoed tot kalmte te dwingen, zoodra zij hare moeder zag naderen. O! die arme, die alleen geleefd had een kinderlijk leven; die nooit gehandeld had dan volgens den vingerwenk van haren man; die nooit persoonlijk, op eigen verantwoordelijkheid, had kunnen denken noch voelen! Het was haar nu alsof ze door een draaikolk verslonden werd, alsof alles rondom haar in een chaos vergaan was; zij was bedwelmd, alsof een zware slag haar de hersens getroffen had, en de troostende, opbeurende woorden harer kinderen drongen niet door tot in hare ziel; zij hoorde die woorden ronken als het gegons van een bijenzwerm, maar wat ze bedoelden, dat wist ze niet... Hij was weg, alles was weg... en in hare moeë hersens weergalmde, onophoudend, het nare klokkengelui van den begrafenisdag... Zij sufte in haren zetel, afgetrokken van al, wat rond haar omging. Maria hechtte zich te meer aan hare moeder, daar zij haar zwak en onbeholpen zag. Doch zedelijk voelde ze zich alleen op de wereld, en eene oneindige droefenis daalde in hare ziel; eene bange matheid beklemde hare leden, eene loomheid, die haar als in eenen sluier omvatte... Zij was levensmoe! | |
[pagina 435]
| |
Eenige dagen later, toen zij zich zelve overmeesterd had, drukte zij haren broer het verlangen uit om nadere, nauwkeurige inlichtingen te hebben over den staat hunner zaken. Toen Leo haar met open boeken en bewijsstukken alles opgehelderd had, was ze erg bleek geworden - niet om haar zelve, maar om hare moeder -; onmiddellijk zag ze in dat de redding van haar komen moest; zij zag een ingewikkelden strik vóór zich, dien zij onmogelijk los kon krijgen; - zij waande zich in eenen doolhof, waar ze niet uit kon -; en toch zat ze nevens haar broer; en toch zag zij ieder meubel van het kantoor duidelijker dan ooit: hier, op de schrijftafel, den grooten kristallen inktkoker; daar het ebbenhouten lineaal met koperen randjes; Pa's sous-main in geurend Russisch leder; daar den inktlap, dien zij laatst vervaardigd had, met een koperen meikever als knoop te midden. Ieder voorwerp betastte zij even, en voelde alzoo dat alles werkelijkheid was, geen droom... dat haar broer waarheid sprak... Maar zij zuchtte noch weende... Toch zag hij de verslagenheid in hare wijdopgesperde oogen, en hij drukte haar innig bemoedigend de hand; hij fluisterde haar toe: ‘Moed hebben, zusje-lief; wij verkoopen het huis, zetten de opbrengst op lijfrent voor Mama, en beiden komt ge bij ons in, zoolang gij het verlangt, of eene betere oplossing gevonden hebt... Laure wil het zoo hebben!’ Stille tranen rolden nu over hare wangen... ‘Zij heeft u zoo lief, dat weet ge wel, en zij beweert dat gij haar zoo wel zult te stade komen in de opvoeding der kinderen...’ Maar Mitzi schudt vastberaden het kleine hoofdje. Dat liefdebewijs is haar een balsem op het bedrukt gemoed; toch stillen hare tranen niet. Hij misgrijpt zich over hunne beteekenis, en dringt aan: ‘Toe, Mitzi, laat me niet naar huis gaan zonder een toestemmend antwoord... want wat gij beslist zal Moeder ook wel goedvinden... of liever... ik zal u Laure zenden; die zal er wel in slagen u over te halen.’ Ditmaal worden de tranen afgewischt, het kopje richt zich op, en een droevig stemmetje dringt door een flauwen glimlach heen: ‘Ge biedt me dus beiden eene aalmoes aan, Leo?’ Hij schrikt op: ‘Mitzi!’ | |
[pagina 436]
| |
‘Neen, Leo, zoo meent ge 't niet, en Laure ook niet, dat weet ik wel... maar... ik zie het toch zóó in; jong en gezond als ik ben, mag en wil ik van uwe mildheid geen misbruik maken.’ ‘Dat doet ge niet... ge helpt ons...’ ‘Die hulp hebt ge niet noodig; Laure en hare moeder voldoen volkomen aan al de eischen van uwe huishouding... Maar neen, Leo, geen van u beiden kan een oogenblik overtuigd geweest zijn dat ik uw aanbod zou aanvaarden...’ ‘Wat vangt ge dan aan?’ onderbreekt nu Leo, blijkbaar gekweld, omdat hij geen beteren uitslag gevonden heeft. ‘Wat ik ga aanvangen?’ herhaalt zij als in een droom... ‘Leo, dat weet ik nu nog niet; maar gij zult me helpen zoeken, jongen!... Och neen! Laat mij maar begaan...’ Zij richt zich op, zet zich stijf voor het vensterraam, naar buiten turend; hare twee handen drukken zenuwachtig hare lenden; zij staart in het verschiet, als zag zij daar het noodlot naderen; haar blik wordt vaster, duidelijker... alle loomheid verdwijnt. Plots, in eenen ruk keert ze zich om, naar haar broer toe, die steeds radeloos blijven zitten is op dezelfde plaats, de ellebogen op tafel, het hoofd op beide handen geleund. ‘En dat ik vinden zal, Leo, dat beloof ik u!’ klinkt het helder en duidelijk. Hij kijkt haar vragend aan. ‘Wat zou me nu een blad perkament wel van stade gekomen zijn, he jongen?’ ‘Ja, het zou uwe taak ongetwijfeld vergemakkelijken... Maar wie had zulks kunnen vermoeden?’ ‘Zij het u eene les voor uwe dochterjes, Leo! Laat ze niet ongewapend de wereld ingaan!’ gaat ze droomerig voort... ‘Maar kom! het zou gemakkelijker geweest zijn, dat is ontegensprekelijk! Doch met wat meer inspanning en vasteren wil zal het ook wel gaan!... Hoe lang denkt ge dat we 't nog kunnen volhouden?’ ‘Volg mijnen raad... laat het huis verkoopen...’ ‘Moeder zal niet willen... heel haar leven heeft ze er in doorgebracht, eerst als kind, dan als vrouw en moeder...’ ‘Haal haar van lieverlede tot die gedachte over...’ | |
[pagina 437]
| |
‘Wij moeten haar alle verdriet sparen, Leo... Nu meer nog dan vroeger, nu ze oud is...’ ‘In dat geval kunt ge 't niet langer dan twee jaar volhouden.’ ‘Twee jaar!’ klinkt het nu haast vroolijk. ‘Goddank!’ en een zucht van verlichting ontsnapt haar. ‘Leo, bekommer u niet langer meer om ons; stel Laure gerust. Wij zullen Moeke zoolang mogelijk onbekend laten met den juisten toestand.’ Toch kwam Laure dienzelfden middag nog toegeloopen: ‘Als je ons dan toch niet behulpzaam wezen wil...’ Mitzi glimlachte zachtjes, ter wille van het euphemisme. ‘...Doe ons dan toch het genoegen allebei bij ons te middagmalen, iederen dag...’ Zij drong aan met zooveel hartelijkheid, met zoo'n oprecht verlangen om hare zuster bij te staan, dat deze haar beloofde het aanbod aan te nemen voor hare moeder, omdat zij zelve 's middags afwezig zijn zou, en dat de eenzaamheid noodlottig werken kon op het gemoed der arme vrouw. Haar besluit was inderdaad genomen. Hier, in de kleine stad, was geene toekomst voor haar mogelijk. Antwerpen, Brussel zouden meer redmiddelen aanbieden, en de volgende week reeds zou ze de noodige stappen aanwenden om eene uitkomst te vinden. Toen gingen ze, teeder gearmd, naar de veranda, waar Mevrouw Verbeemen beweegloos in eenen zetel zat... Zij trachtten haar belang op te wekken... doch zij onderbrak zelfs het gebed niet dat ze aan 't prevelen was, werktuiglijk; Mitzi zoende haar teeder op 't voorhoofd; zij liet haren zoen onbeantwoord, en knikte eventjes Laure toe, onverschillig voor de levenden... | |
III.De moeilijke strijd was begonnen: het zoeken, wikken en wegen, de vernederende stappen, die ze aanwenden moest in handelskantoren. ‘Ja, inderdaad, ik zoek een kantoorbediende... U acht zich bekwaam?... Ja?...’ En met een half onderdrukt spotlachje: ‘Net als eenieder die eene betrekking zoekt...’ Dan weer ernstig: ‘Heeft u de leergangen eener handelsschool gevolgd?... Niet?... Jammer! Al | |
[pagina 438]
| |
kennen de meisjes dan werkelijk nog niet veel, toch zijn ze vatbaarder voor al wat ze bij te leeren hebben... Spijtig!... U ziet er anders ernstig uit!...’ Hier een weifelend hoofdschudden... ‘Neen, u zou moeten steno-dactylografeeren, en dat kan u hier niet leeren!...’ De oude heer staat op, als teeken dat het verhoor geëindigd is. Mitzi kijkt droevig ten gronde, als in gedachten verslonden. Eensklaps neemt ze een besluit: ‘Mijnheer, mits ik hier niets verrichten kan, sta mij dan toch bij door uwen raad... die zal u me toch niet weigeren!’ De ernstig-smeekende toon treft den ouden man, in wien Juffrouw Verbeemen veel ervaring geraden heeft, en in eene opwelling van vertrouwen vertelt zij hem haren huidigen toestand, haar vurig verlangen om door eigen arbeid te voorzien in de behoeften van het gezin. Bedenkelijk trommelt de heer een deuntje op zijne schrijftafel. ‘Uw doel is loffelijk, Mejuffrouw, maar... er zijn zoovele jonge meisjes die voorzien zijn van diploma's en getuigschriften...’ Mitzi voelde de vernedering vlijmend door hare hersens schieten... Overal hetzelfde wantrouwen in hare bekwaamheid... overal dezelfde ontwijkende antwoorden... ‘U ziet er verstandig uit... staak uw zoeken, en leg u ernstig op de studie toe... Volg leergangen en doorgrond die vakken welke u wellicht àl te oppervlakkig kent, leer er nieuwe bij, die u van stade kunnen wezen, en kom dan terug...’ Een half uur lang hielp hij haar door zijnen wijzen raad, gaf haar nauwkeurige inlichtingen van allerlei aard, en eindigde toch met een kwinkslag: ‘De beste oplossing, Juffrouw Verbeemen, zou eigenlijk zijn een knap man te vinden!’ Zij glimlachte geestig: ‘Denkt u heusch dat het gemakkeijker wezen zou? Ik twijfel er aan! En de baan die u me getoond heeft biedt meer zekerheid aan... al moet ik dan ook alleen loopen!’ ‘Dat is lang zoo aangenaam niet!...’ ‘Binnen zes maanden hoop ik terug te komen. Zal u dan nog eenig belang in mij stellen?’ | |
[pagina 439]
| |
‘Dat zal ik... als u stellig bewijzen kan opleveren van bekwaamheid! In mijn handelskring tel ik vele vrienden, en ik twijfel er niet aan, of zij zullen mij de gelegenheid aanbieden u een dienst te bewijzen.’ Juffrouw Verbeemen had nooit bepaald aanleg gevoeld voor handelskunde en rekenen; maar 't was te laat om hare natuurlijke neigingen in te volgen... In den beginne had ze zich willen laten inschrijven om ziekenverpleegster te worden: ze was een jaar te oud; die weg was haar dus afgesloten... Toen had ze willen pianoles geven... Overal had men haar gevraagd of ze laureaat van het Conservatorium was... Zij had slechts muziek geleerd uit liefhebberij, zooals ze had leeren teekenen en schilderen... maar daar bleef het bij! Grondige kennis van een vak, die had ze niet. Zij had den moed niet laten zinken en nu had ze eindelijk een wenk gevonden. Zes maanden later trad ze als steno-dactylograaf in eene der aanzienlijkste handelshuizen der hoofdstad; reeds was ze in staat voor haar eigen bestaan te zorgen. lederen avond reed ze naar huis, en hare vermoeidheid wist ze te verbergen onder eenen blijden glimlach en gezellig gepraat met hare moeder. Deze was van lieverlede te weten gekomen in welken toestand zij verkeerden; doch daar zij niets ontberen moest, zag ze toch de zaken niet in zooals ze werkelijk stonden. Ze had niet het geringste denkbeeld van de moeilijkheden die hare dochter te bestrijden had. Vroeger bezorgde haar echtgenoot al wat ze noodig had in het gezin; nu had Mitzi Vaders taak op zich genomen, en dat vond ze dood-natuurlijk; getrouw aan hare rol van lijdzame medewerkster, vroeg ze nooit eenige opheldering. Laure en hare moeder, die twee alleen begrepen de krachtdadige, milde ziel van Mitzi, en Leo was haar dankbaar, omdat zij zoo bescheiden, zoo omzichtig wist te werk te gaan, dat nooit een zijner kennissen gezinspeeld had op de bezigheden zijner zuster. De goede schijn was bewaard geworden: Moeder bleef in haar eigen huis; met hare dochter ging ze naar de zondagmis, en menigmaal deden ze een avondwandelingsken met haar beidjes. Die tevredenheid, grootendeels ontsproten uit voldane ijdelheid, deed Mitzi en Laure glimlachen, zij, die er trotsch over waren werkzaam door de wereld te trekken; zij, die zoo weinig mogelijk | |
[pagina 440]
| |
wilden te maken hebben met dwaze vooroordeelen. Meer dan eens had Leo het betreurd dat zijne zuster steeds uitloopen moest... het ware toch voortreffelijker geweest dat ze huisarbeid had kunnen verrichten? Hij wist het niet, hoe vele jonge meisjes en vrouwen dagen en maanden zitten te tobben aan mooie, smaakvolle dingetjes zonder naam, die heeten te moeten dienen voor eigen gebruik, en dan toch in 't geheim weggedragen worden tegen een gering loon, om de huishouding te helpen bekostigen... En zij bederven hare oogen, en verzwakken hare krachten voor een spotprijs, dien men haar durft aanbieden in ruiling voor 't geheimhouden!... Arme menschen, wier hart niet hoog genoeg staat om domme vooringenomenheid met opgeheven hoofd te trotseeren! Tot dat zwakke vrouwenleger behoorde Mitzi niet!... Met een vertrouwen dat steunde op gezonde krachten en hardnekkig streven, keek zij nu de toekomst in. Bevredigd door eigen arbeid, zag ze nog heerlijke stonden in 't verschiet opdagen. Moeders stil geluk vooreerst gaf haar reeds eene zalige voldoening; en dan later, als alle zorg voor levensstrijd zou geweken zijn, dan zou ze nog wel tijd over hebben om te genieten van al het schoons dat natuur of menschenkunst aanbieden. Daaraan denken, en soms droomen, in zeldzame ledige uurtjes, dat was haar nu eene kostelooze en kostbare afleiding voor hare drukke bezigheden. 's Zondags ging ze verkwikking zoeken in Laura's huisgezin. O! de kinderen wilden zoo heerlijk vooruit! Zij nam hare rol van meter grappig-ernstig op. Ieder woord van Anne-Marie - haar petekind - was haar van groot belang; 't was haar eene weelde, het ontwaken van die kinderziel gade te slaan; ze te bespieden, te ontleden. ‘Laure, het zal een gevoel-menschje worden!... Vreemd, he? Ze kan niet lijden dat er gelachen wordt rond haar... arme lievelinge!’ ‘En vindt ge dat gevoelerigheid?’ komt de vader tusschen beide, haar spottend uitdagend...’ Ik heet dat onverdraagzaamheid en wantrouwen: Juffrouw kan niet velen dat er gelachen wordt, enkel omdat het niet-weten-waarom haar grieft!’ Mitzi springt in de bres voor haar kindje, zooals allen het noemen. | |
[pagina 441]
| |
‘En is het ook gekwetste eigenliefde, die haar dezen morgen gretig luisteren deed naar het geritsel der bladeren?’ ‘Och kom!’ onderbreekt hij weer sarrend... ‘ze zou er immers nooit op gelet hebben, had tantetje hare aandacht er niet op getrokken!...’ Zij laat zich niet storen aan den kibbellust haars broers, en zich tot Mevrouw Van Aken wendende: ‘Weet gij het al, Grootje, wat Anne-Marie zei?’ En met zelfvoldoening, als gold het haar eigen kind: ‘Dezen morgen was ik hier eventjes binnengeslopen: Anne-Marie stond in 't balkon, en ik had den lust niet kunnen weerstaan haar te komen omhelzen. Ik greep haar in mijne armen, en samen luisterden wij naar den loeienden wind.’ ‘En Mitzi zei...’ onderbreekt Leo... ‘luister eens, lieveken!’ Maar Pa mag niet verder... Twee oogen glinsteren hem dreigend toe. ‘En Mitzi zei niets!’ herneemt zij kregelig. Maar weer denkt ze aan de kleine, en haar wezen neemt onmiddellijk eene minzame plooi aan. ‘Wij luisterden dus beiden even aandachtig en ik keek de kleine in hare oogen, om te raden wat of ze toch denken mocht. Hare blauwe kijkers luisterden eerst ernstig, kalm toe; eensklaps stond er angst in te lezen. Vragend keek zij me aan; maar de oplossing verwachtte ze niet van mij... Zij martelde haar breintje om zelf te vinden... Laure! ze zal wilskrachtig worden, hoor!’ werpt ze trotsch hare vriendin toe. ‘En dan?’ vraagt Grootmama met innige belangstelling. ‘Dan fonkelden hare oogjes vreemd, zij zongen: Eureka!... en eensklaps, met een vastberaden, duidelijk gebaar om de blaren tot zwijgen te brengen, riep ze uit: Boomen! Mondje toe! De hoornen huilden; dat had ze alleen gevonden!’ Triomfanteijk werpt ze een blik op hare aanhoorders. ‘Dat 's een kind, he? Pas drie jaar oud, en dat brengt reeds zoo'n treffende verbinding van denkbeelden voor den dag!’ Laure hoort het verhaal reeds ten derde male; toch geniet ze van Mitzi's trots en van 't succes van haar dochtertje. Pa houdt zich onverschillig, zooals het een man past; maar hij kan moeilijk de kleine | |
[pagina 442]
| |
vreugdeflikkering zijner oogen verbergen; Grootje neemt de kleine op, haar zwijgend, teeder zoenend... Neen, Mitzi zal nooit alleen op de wereld staan... Zij bemint haars broers kinderen met moederlijke liefde; al de teederheid, waarmede de natuur haar zoo mild begaafd heeft, gaat tot hen over; ze zijn haar als een blijde zonnestraal in haar bedrijvig leven, als een vogelzang in hare eenzaamheid. Als zij met Laure is, praten zij liefst over al wat de kinderen doen; samen beramen zij de richting, die dient gegeven te worden aan ieder kind, naar gelang van zijne kleine, maar belangrijke individualiteit. Het zijn dus ook wel wat hare kinderen, en die gedachte troost haar over haar kinderloos zijn. | |
IV.Op zekeren avond kwam Juffrouw Verbeemen vreugdestralend naar huis. 's Morgens, toen ze in 't kantoor aangekomen was, had ze vernomen dat haar patroon, die gewoonlijk op reis ging, zijn voet verstuikt had; dat hinderde hem des te meer daar hij zijn bezoek aangekondigd had in verscheidene huizen buiten de stad, en nooit had hij vruchteloos iemand laten wachten. Hij was het, die de firma verspreid had tot in de geringste dorpen van 't land, en onder zijn toezicht waren de zaken vertiendubbeld. Nu lag hij uitgestrekt op een ligstoel, en dat stuitte tegen zijne gewone bedrijvigheid. ‘Juffrouw Verbeemen,’ zei hij, zoodra ze binnenkwam, ‘ik zou dol worden van verveling, indien ik volkomen stil zitten moest. Heden, en al de dagen van de week - want die vervloekte verstuiking zal mij niet eerder loslaten - gaan we onze rollen verwisselen: gij zult reizen - morgen neemt ge een abonnement voor vijf dagen - en ik blijf op 't kantoor... ‘Ik?... Reizen?’ ‘Komt u dat zoodanig vreemd voor?’ En alsof hij alle weigering wou beletten: ‘Alles staat kant en klaar... In het kleinste handkoffertje allerhande zijden...’ ‘Maar... ik ken het artikel niet genoeg...’ ‘Leeren kennen!... Nooit zeggen: ik kan niet. Opletten en | |
[pagina 443]
| |
doordrijven! Ge zijt reeds anderhalf jaar aan huis; dikwijls hebt ge de gelegenheid gehad u op de hoogte te stellen nopens de waarde en de hoedanigheden van meest al wat ge heden te koop zult aanbieden. Daarenboven, al de prijzen zijn nauwkeurig aangeteekend. Alles goed laten bewonderen, en geduldig, vriendelijk aanzetten tot koopen, zonder lastig vallen... Getrouw aanhouden als ge eenige aarzeling bespeurt... Ge hebt enkel met vrouwen te handelen, en die zijn gemakkelijk over te halen als het mooie dingen geldt, zooals ons huis alleen haar die kan aanbieden!’ Mitzi luisterde gretig toe. Handelsreizigster worden, zoo ineens, dat schrikte haar wel wat af. Maar voor geen moeilijkheid wou ze terugdeinzen; het gold het huis eenen dienst te bewijzen... Zij herinnerde zich in een Engelsch boek gelezen te hebben: ‘Altijd trachten iets beter, iets meer te doen dan uw gebuur; de eerste en de laatste op post te wezen... daarin ligt het geheim van het welslagen.’ Dienzelfden dag stoomde ze naar Gent, waar ze twee magazijnen en een klooster had af te leggen. Eerst kreeg ze afwijzende antwoorden: ‘Men had Mijnheer zelf verwacht... men was zoodanig aan hem gewoon...’ Doch zij was zoo eenvoudig minzaam, zij wist zoo keurig netjes ieder voorwerp uit te stallen, zoo geestdriftig de mooiheid van lijn en vorm en kleur van tafel-, piano- of schouwkleed te doen gelden; zij wist met zooveel bevalligheid de waarde van het geringste voorwerp voor oogen te stellen; zij liet met zooveel geduld wikken en wegen, draaien en keeren, zonder ooit haar zakuurwerkje uit te trekken; zij had zooveel distinktie, zonder trots of praalzucht, dat nonnetjes en pensionnaires ongewoon ingenomen waren met Juffrouw Verbeemen en hare beeldige hand werkjes. Ze kwam met een trein later naar huis, maar zoo gelukkig om haar welslagen, zoo blij ook om den dienst, dien zij bewezen had, dat ze 't niet verzwijgen kon!... Maar terwijl ze aan 't vertellen was, al avondmalende, was Moeder ingedut. Mitzi zoende haar zachtjes, zooals men doet met zwakke, tengere kinderen, die men liefheeft...; wat later vergezelde zij haar tot in haar slaapvertrek. Doch moedeloosheid kende zij niet! Ze paaide zich zelve met de belofte 's anderen daags 's avonds eventjes naar Laure te loopen en haar alles te vertellen. Veel vroeger dan naar gewoonte vertrok ze naar de hoofdstad. | |
[pagina 444]
| |
Toen ze binnentrad waren de winkeljuffers nog bezig met alles netjes op te smukken onder het waakzaam oog harer meesteres, die overal was. Zij werd bij Mijnheer Van Tuin binnengelaten, die nog aan de ontbijttafel zat. Hij lei zijn dagblad neer, en vroeg met schalkschen blik: ‘Niet verdwaald geraakt?...’ Zij reikte hem haar zakboekje, waarin de bestellingen aangeteekend waren. ‘Ha! We gaan dat eens onderzoeken!’ spotlachte hij, met de overtuiging dat die eerste wapenproef niet veel zou te beduiden hebben. En dan eensklaps keek hij haar aan met vorschende bewondering; zonder wrok omdat zij hem op de eerste reis de loef afgestoken had, alleen in verrukking, zooals een minnaar van het vak wezen kan, wanneer hij iemand ontdekt, die behendiger is dan hij zelf, en wanneer hij mild genoeg is om zijne bewondering niet te verbergen. ‘Zoo, zoo! Sedert twee en twintig jaar breng ik alle zes maanden een bezoek aan dezelfde huizen... en nooit of nooit, dat beken ik graag, hebben zij mij het genoegen gedaan mij zoo rijkelijk te begunstigen! Hoe hebt gij het aan boord gelegd?’ Op eene naïeve wijze haalde ze de schouders op, de aantrekkelijkheid niet vermoedende die van haar zelve uitstraalde in het uitoefenen van haar nieuw vak, en die toch de ware oorzaak vas van den buitengewonen bijval, dien ze verworven had. ‘We zullen eens zien of het zoo voort zal gaan... Zoo ja, dan blijft ge niet langer in het kantoor verdorren; dan...’ Voorzichtigheidshalve ging hij niet verder. En het ging zoo voort! 's Morgens reed ze met de vroegtreinen weg, liet zich niet afschrikken door guur of winderig weer; zocht dorpen op, die zoo ver afgelegen waren van alle spoorbaan, dat geen mededinger tot hiertoe er aan gedacht had. Geene moeilijkheid hinderde haar; zij vond steeds middel om tot haar doel te geraken, soms te voet, twee, drie uur ver, soms op eene huifkar... Maar zij kwam er toch, won nieuwe, ernstige klanten aan. Mijnheer Van Tuin was reeds sedert lang weer vlug te been, maar hij had een deel van zijn vroeger arbeidsveld aan zijne dappere | |
[pagina 445]
| |
medewerkster overgelaten; de voordeeligste voorwaarden werden haar vastgesteld; niet alleen verhoogde hare jaarwedde, maar er werd haar een aandeel vergund in de winsten, en nog was zij het niet, die er het meest aan won! Ook schonk hij haar graag eenige weken vacantie op 't einde van het zomergetij. Ziet! hoe ze stoeit met nichtjes en neefjes aan 't strand! Hoe jeugdig zij de streken doorloopt, die ze vroeger verlangde te kennen, met haren oudsten neef, die nu een knap heertje geworden is. Suiker-tantetje wil ze niet worden; geschenken onder vorm van boeiende werken of aangename reisjes uit te deelen, dat is haar een oneindig genot. Mitzi's levensgang is nu helder verlicht, door het welzijn dat zij haar oud moedertje schenken mag, door de genegenheid van ieder lid van het lieve huisgezin, waar zij steeds met dezelfde geestdrift onthaaald wordt door groot en klein. Maar de levensvreugde, die in haar zingt, die overstraalt alles, en die welt in haar op in oneindige dankbaarheid, omdat zij liefheeft hare bezigheden, omdat zij bemint de haren en ook al wat mooi en goed is. Ze is dankbaar voor den blauwen hemel, dien ze uit het vensterportier iederen dag te bewonderen krijgt, voor de teêre blaadjes, die ze ziet ontluiken in 't voorjaar, voor de lentebloemen, die haar uit de weelderige beemden komen toeknikken... En terwijl ze voortstapt van dorp tot dorp, geniet ze van het loovergeritsel; ze is dankbaar voor het gezang van lijster en leeuwerik, merel en nachtegaal, voor het krissen van 't krekeltje bij valavond, voor het draaien der molenwieken in het stille landschap, voor het bevallige heentrippelen van het kwikstaartje, dat haar, onbeschroomd, vooruithuppelt op den aarden wegel; ze is dankbaar voor den statigen groet van de ondergaande zon, voor al het schilderachtig mooie, dat hare oogen streelen komt; dankbaar voor de melodieuze muziek der natuur. En o! zoo teeder dankbaar ook voor de genegenheid, die ze voelt tot haar komen uit alle dingen. Wat een zalig, heerlijk gevoelen, dat alles in overvloedig licht baden laat, en dat zij genieten mag, omdat hare buitensporige bedrijvigheid de zegepraal behaald heeft over de beslommeringen van het dagelijksch leven. Mechelen, Juli 1908. Dina Demers. |
|