De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Maarten van Rossem vóór Leuven (1542).Een der meest dramatische feiten uit de oorlogen tusschen Karel V en Frans I is de bekende tocht van Maarten van Rossem door Brabant, het Namensche en het Luxemburgsche. Als een wervelwind trok het leger van den geduchten ‘prins der snaphanen’, zooals Anna Bijns hem noemt, door die streken, alles om zich heen vernielende, plunderende of verbrandende. Zonder voorafgaande oorlogsverklaring drong hij onze gewesten binnen, vergezeld van de Longueval met eene bende Fransche ruiters, ten einde aldus het gros van het Fransche leger in de omstreken van Mézières te vervoegen. Frans I had het geraden gevonden, van het mislukken van Karel V's tocht naar Algiers gebruik te maken om een aanvallend verbond te sluiten met Willem van Kleef, hertog van Gelderland, den koning van Denemarken en verschillende andere vorsten. Op voorhand werden de Nederlanden onder de bondgenooten verdeeld: Frans I zou Vlaanderen en Henegouwen, de koning van Denemarken zou Holland en Friesland, en Willem van Kleef zou Brabant verkregen hebben. De landvoogdes, Maria van Hongarije, beijverde zich het land in staat van verdediging te stellen; maar dit was haar nog maar ten deele gelukt, toen zij den inval van de Geldersche en Fransche benden onder Maarten van Rossem en de Longueval vernam. Zoo werd er naar Leuven eene bespottelijk kleine bezetting gezonden: een vendel onder graaf Koenraad van Virneburg en eene afdeeling van tweehonderd ruiters onder George Rollin, heer van Aimeries. De stad Leuven was nochtans, zooals eene oorkonde uit den tijd zegt, ‘zeer groot, ront ende wijt’ en bevatte slechts eene geringe bevolking, nagenoeg 15.000 inwonersGa naar voetnoot(1), zoodat de burgers weinig tot de verdediging | |
[pagina 369]
| |
hunner stad schenen te kunnen bijdragen. Antwerpen en Lier, die behoorlijk versterkt en bezet waren, sloegen zonder moeite den aanval van Maarten van Rossem af; maar toen hij voor Leuven verscheen, meende men algemeen dat de oude Brabantsche hoofdstad verloren was. Ook werd hare redding als een wonder beschouwd, en dit heuglijk feit werd geestdriftig bezongen en verheerlijkt. De tijdgenooten schreven het toe aan de bijzondere tusschenkomst van de Heilige Maagd, de beschermheilige van de Hoogeschool, waarvan de studenten dapper tot de verdediging meewerkten. Alle jaren ging in 't vervolg eene plechtige processie uit, om de Moeder Gods voor het groote wonder te bedanken. Die plechtigheid bleef bestaan tot op het oogenblik dat Leuven nog eens een beleg moest doorstaan, namelijk in 1635, toen het de Fransch-Hollandsche legers afweerde. De verhalen die men over het beleg van Leuven door Maarten van Rossem bezit, zijn grootendeels opgesteld onder den indruk van dit wonder en wijzen met nadruk op den heldhaftigen moed door de Leuvensche bevolking en door de studenten aan den dag gelegd, alsmede op den dapperen bijstand van de vrouwen en de kinderen. Int gemyn pueple elck gonck hem rasschen
Ter vesten, ja vrouwen en kinderen
Die gingen dragen steenen en asschen,
Reepen, peck, en wat den viant mocht hinderen.
Die jonge dochters en wouwent niet verminderen.
Andere liederen nog vierden de ‘triomphante godlycke victorieGa naar voetnoot(1).’ Over de bijzonderheden van het beleg leveren de bronnen weinig op, en dikwijls zijn zij dan nog in tegenstrijd. Zeer moeilijk is het, zelfs voor ooggetuigen, een trouw verhaal van krijgsverrichtingen op te maken. Welnu, de meeste bronnen die men tot nog toe raadpleegde zijn niet het werk van ooggetuigen, maar van tijdgenooten die alleen mondelinge berichten overnamen en daarenboven geneigd waren de verdedigers op te hemelen en al de bedreven fouten te verontschuldigen. | |
[pagina 370]
| |
Onlangs werd mijne aandacht gevestigd op een paar stukken uit het Rijksarchief te Brussel, die een nieuw licht werpen op het verloop van dit belegGa naar voetnoot(1). Het zijn verslagen van overheden of burgers, die de gebeurtenis bijwoonden. Van groot belang is vooral het verslag van den meier van Leuven, de Blehen genaamd, die de onderhandelingen met den vijand leidde en zeer breedvoerig het begin van het beleg verhaalt. Door middel van deze nog onuitgegeven oorkonden kan men dichter tot de werkelijkheid doordringen en menig feit ophelderen, dat in de nevelen van de legende gehuld wasGa naar voetnoot(2). Hier volgt de algemeene gang van dit beleg, zooals men het uit die stukken en de reeds gekende bronnen kan opmaken: Den 1sten Augustus 1542 vernam men, dat van Rossem en de Longueval, komende van Haacht en Wespelaar, die zij hadden laten uitplunderen, in het klooster Bethleëm, een paar kilometer ten Noorden van de stad, gelegerd waren. Van daar uit trokken zij den volgenden dag achter den ‘Roeselberch’ en andere heuvels, om zoo te zeggen zonder gezien te worden, naar Ter Bank, een ander klooster, op één kilometer buiten de Tervuursche poort gelegen. Akkers en wijngaarden, prieelen en hoeven werden tot dicht bij de stad door hunne krijgslieden verwoest of bedorven, en de huisjes langs den Tervuurschen weg tusschen Ter Bank en de stad bezet; zoo geraakten zij zonder gevaar tot onder de muren en konden die huisjes als verschansingen gebruiken. Omtrent twee uur 's namiddags zonden van Rossem en de Longueval een heraut, vergezeld van een trompetter, naar de Tervuursche poort. Dezen werden door de wacht binnengelaten en geleid tot op het Biestplein (bij Sint-Jacobs) in het huis van een stadsklerk. Er heerschte toen reeds in de stad zulk eene verwarring, dat dit alles gebeurde buiten wete van de overheden. Toen men op het stadhuis vernam wat er gaande was, werd de raad bijeengeroepen met den meier en de militaire oversten. Vier afgevaardigden werden naar den heraut gezonden, onder welke de meier en de eerste burgemeester. | |
[pagina 371]
| |
Weldra kwamen zij terug en deelden mede, dat de vijand de stad opeischte in naam van den koning van Frankrijk. Aan allen kwam het voor, dat de stad geen geregeld beleg kon doorstaan en eenparig werd er besloten te onderhandelen; men liet door den heraut een vrijgeleide vragen voor vier of vijf personen. Het werd dadelijk ingewilligd en toen verkoos de raad als onderhandelaars den eersten burgemeester vander Tommen, Gregorius van Dieve, den luitenant van de ruitersbende van G. Rollin, heer van Aimeries en den meier de Blehen, vergezeld van een trompetter. Toen zij aan de poort kwamen, ontmoetten zij Damiaan a Goes, een Portugeesch edelman, die aan de Hoogeschool studeerde en onder den Franschen adel veel kennissen had; dank zij zijne betrekkingen, meende hij op de Longueval een zekeren invloed te kunnen uitoefenen, en daarom bood hij zich aan om aan de onderhandelingen deel te nemen. Van Dieve liet zich zeer gaarne door hem vervangen. Dan reden de afgevaardigden naar Ter Bank, waar van Rossem en de Longueval ze reeds lang verwachtten. Daar de meier de Blehen de Fransche taal beter kende dan de andere afgevaardigden, werd hij gelast het woord te voeren. Hopende dat de stad middelerwijl eene of andere hulp zou verkregen hebben, trachtte hij de onderhandelingen zooveel mogelijk te rekken. Toen hij vernam, dat de vijand de overgave van de stad eischte met geschut en ammunitie, alsmede de betaling van de legerkosten gedurende drie maanden (beloopende tot de som van 210.000 gouden schilden), antwoordde hij, dat die voorwaarden onaannemelijk waren. De Longueval deed opmerken, dat mits die voorwaarden aan de stad niet het minste leed zou worden gedaan en dat de burgers, die den eed aan den koning van Frankrijk niet wilden afleggen, ongehinderd zouden mogen vertrekken. Op het verzoek zachtere voorwaarden te stellen, verklaarde hij alleen eene vermindering van de legerkosten toe te staan en bepaalde ze op 70.000 gouden schilden, welke in vier da, gen zouden moeten betaald worden. Daarenboven zou de stad verplicht zijn, onmiddellijk lijftocht aan het leger te bezorgen. Slechts één uur werd aan de stadafgevaardigden vergund om het antwoord van den raad terug te brengen. Ondertusschen hadden de vertegenwoordigers der Hooge- | |
[pagina 372]
| |
school zich bij den raad en de militaire overheden gevoegd om over de voorwaarden van den vijand te beraadslagen. Eenparig erkenden zij dat het getal verdedigers ontoereikend was en besloten de stad voor eene aanzienlijke som gelds en lijftocht af te koopen. Vier gijzelaars werden aangeduid (vander Tommen, eerste burgemeester, G. Van Dieve, Heetvelt en een licenciaat van Mr Jaak Wellis) en er werd bevolen dadelijk eene groote kar met wijn naar den vijand te voeren. De afgevaardigden reden nogmaals naar de Tervuursche poort en nauwelijks waren zij er buiten, of zij ontmoetten de Longueval en van Rossem met een aantal krijgsvolk. Op bevel van hunne oversten verwijderden zich echter deze krijgslieden, en toen verklaarden de afgezanten, onder het aanbieden van de vier gijzelaars, dat de stad bereid was 50.000 gouden schilden te betalen, op voorwaarde dat er noch aan haar noch aan de omliggende dorpen op een afstand van twee mijlen leed zou worden gedaan. Vol woede, riep de Longueval tot den meier: ‘Gij zijt geen krijgsman! Men ziet wel dat ge een Leuvensche student zijt en dat ge de zaak op de lange baan wilt schuiven.’ Hierop deed eene andere onderhandelaar, G. Van Dieve, opmerken, dat het uur dat men hun vergund had, nog niet verloopen was. De Longueval herhaalde, dat hij de overgave van de stad met geschut en ammunitie eischte en voegde er bij dat hij niet de stad, maar zich zelf wenschte tevreden te stellen. De meier stelde ten slotte nog voor, het betalen van 70.000 gouden schilden en het leveren van lijftocht. Dit ook werd van de hand gewezen, en de onderhandelaars reden wederom de stad binnen, uitgenomen Damiaan a Goes, die nog steeds hoopte eene gunstige overeenkomst met den vijand te sluiten. Maar middelerwijl was er op de vestingen omtrent de Tervuursche poort veel volk toegestroomd: de studenten en het gepeupel hadden zich tegen het uitleveren van proviand aan den vijand verzet, want voor de met wijn geladen kar hadde men de poort moeten opendoen, hetgeen aan den vijand de gelegenheid zou hebben gegeven zonder slag of stoot de stad binnen te dringen. De geïmproviseerde verdedigers hadden bijna al het geschut van de stad naar den kant der Tervuursche poort gevoerd, terwijl de krijgslieden, | |
[pagina 373]
| |
naar het voorbeeld van de overheden, de hoogleeraars en de rijke burgers, zich over de stadswallen lieten glijden en naar Diest, Tienen of de omliggnede dorpen of bosschen vluchttenGa naar voetnoot(1). De onderhandelaars waren voornemens aan de stadsoverheden verslag te geven over hunne zending en hun te vragen wat er te doen was. Aan de Tervuursche poort door het gepeupel omringd, en te midden van het getier en het gedrang, zochten zij te vergeefs naar de overheden. Overigens, pas waren zij de poort binnen, of het geschut brandde van op de vestingen los. Dit gebeurde juist op het oogenblik dat de vijand zich terugtrok, en de Longueval en van Rossem ontsnapten bij toeval aan de kanonkogels. De verdedigers hadden het bevel van de magistraat, niet te schieten gedurende de onderhandelingen, over het hoofd gezien. Desniettegenstaande beschouwde de meier deze onderhandelingen niet als afgebroken en te midden van eene onbeschrijfelijke verwarring reed hij de poort uit. Zijne bedreigingen tegen hen die aan 't schieten waren, hadden geen uitwerksel. Hij zelf werd overigens even buiten de poort vastgegrepen door krijgslieden, die in de huisjes van de voorstad verscholen lagen; hij werd naar Ter Bank gevoerd, waar hij als verrader behandeld werd en met armen en beenen aan een rad van een wagen vastgebonden. Het spreekt van zelf, dat daardoor iedere toenadering onmogelijk was geworden. Sedert het begin van de onderhandelingen waren drie a vier uren verloopen, zoodat het gevecht, dat aan de Tervuursche poort tusschen belegeraars en belegerden ontstond, dien dag niet lang kon duren; het werd weldra door het vallen van den avond opgeschorst. De belegeraars beschikten overigens over geen zwaar geschut (het geschut, dat zij van het kasteel van Hoogstraten meegevoerd hadden, hadden zij bij den tocht over de Nethe bij Duffel in die rivier moeten laten); zij werden door het vuur van de vestingen sterk aangetast. Den | |
[pagina 374]
| |
volgenden dag reeds verlieten zij ‘den soeten Lovenschen pleyn’ en trokken zuidwaarts op om zich zoo haast mogelijk met het gros van het Fransche leger te vereenigen. De belegerden hadden de krachten van de Longueval en van Rossem zeer overschat; dezen waren niet in staat, een geregeld beleg vóór welke stad ook te slaan. De onvoorziene houding van het gepeupel en van de studenten, die het geschut afvuurden terwijl de vijand zich terugtrok en voordat de onderhandelingen afgebroken waren, bracht de belegeraars in den waan dat de stad hulp gekregen had. De vijand, door het onverwachte schieten verrast, waagde het niet de vestingen te bestormen. De overrompeling ging dus niet uit van de belegeraars, maar van de belegerden. Wat er van zij, door het mislukken van hunne onderneming tegen Leuven verloren Van Rossem en de Longueval veel van hun aanzien, en de bevrijding van de stad werd heel het land door als eene schitterende zegepraal gevierd.
Herman Vander Linden. |
|