De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Het letterkundig Leven te Gent in de XVde eeuw.Over de werken van onze dichters en onze prozaïsten uit de laatste helft van de middeleeuwen zijn wij eenigszins ingelicht; althans, wij kennen den naam van de toen meest geroemde, en ook vele hunner werken zijn geheel of gedeeltelijk tot ons gekomen. Minder is het bekend wie in den lande van de voortbrengselen onzer letterkunde genoot en hoe. Daarover een en ander mede te deelen is het doel van dit opstel. | |
Boekschrijvers.Bekend is het, dat dicht- en prozawerken, al bestonden ze enkel in handschrift, in niet gering aantal waren verspreid. Evenals thans de boekdrukkers, zorgden in de XVe eeuw de boekschrijvers voor het vermenigvuldigen van de exemplaren. Te Gent werkten zij in hun schrijfhuisjes. Dat waren kleine houten winkeltjes, de meeste staande in één rij vóór het Stadhuis op de huidige Botermarkt, van den hoek der Hoogpoort tot bij het Belfort, en bekend onder de namen van: De DrakeGa naar voetnoot(1), Den Stilt van BourgogneGa naar voetnoot(2), De RapeGa naar voetnoot(3), Den WildemanGa naar voetnoot(4), Den ScriftorisGa naar voetnoot(5), De RoeseGa naar voetnoot(6), Het SwaenkinGa naar voetnoot(7). Daar die huisjes in één blok stonden, bekend als De Ring vóór 't Schepenhuis, heetten de boekschrijvers aldaar de gezellen van den Ring. Maar ook op andere plaatsen vond men schrijfhuis- | |
[pagina 359]
| |
jes: Hendrik van Bueren woonde op de Hoogpoort vóór Sint-JorishofGa naar voetnoot(1), Geeraard van Crombrugghe op Sinte-VeerlepleinGa naar voetnoot(2). De boekschrijvers werkten dikwijls voor de stad, namelijk als de gewone klerken van het Schepenhuis de stukken niet in tijds konden leveren, of als iets heel in het mooi te schrijven was: de gezellen van den Ring leveren in 1479-1480 en in 1521-1522 al de stukken, die aan de leden van de Collatie de stedelijke volksvertegenwoordiging, moeten overhandigd wordenGa naar voetnoot(3), in 1483-1484 brieven en afschriftenGa naar voetnoot(4); in 1493-1484 vertalen zij oorkonden uit het Fransch in het NederlandschGa naar voetnoot(5). Geeraard van Woelbosch werd voornamelijk belast met het maken van plakbrievenGa naar voetnoot(6); evenzoo Hendrik van BuerenGa naar voetnoot(7), Geeraard van CrombruggheGa naar voetnoot(8) en Pieter de WildeGa naar voetnoot(9). Al de boekschrijvers werkten natuurlijk ook voor bijzonderen en tusschenin kwam het afschrijven van boeken aan de beurt. Maar niet alleen leeken waren boekschrijvers, men vond ook geestelijken onder hen. Vooral de broeders HyeronimietenGa naar voetnoot(10), die tevens boeken bonden en verlichttenGa naar voetnoot(11), en ook de zusters van de FilledieusenGa naar voetnoot(12) zijn als dusdanig bekend. | |
Openbare Bibliotheken.De boeken, ons uit de XVe eeuw overgebleven, zijn meestal zeer verzorgde werken, niet alleen kostbaar van stoffen als perkament, lederen band en bewerkt koperen beslag, maar vooral van | |
[pagina 360]
| |
handschrift en verlichting. Geen wonder dat de huisbibliotheken niet rijk waren, en dat alleen in kloosters de literatuur goed vertegenwoordigd was. Natuurlijk is het dan ook, dat men reeds in de XVe eeuw er op bedacht was om hen, wier middelen niet toelieten er een eigen bibliotheek op na te houden, van de vruchten der letterkunde te laten genieten. Zóó ontstonden de openbare bibliotheken. Jan de Clerc, boekschrijver vóór het Schepenhuis van der Keure in De Drake en in De RapeGa naar voetnoot(1), was een zeer ondernemend man. Hij kwam op het denkbeeld dat er met het verhuren van boeken een mooien stuiver kon verdiend worden. Zijn eigen handschriften waren niet talrijk genoeg en daarom zou hij buiten de stad boeken koopen of huren. Dat hij daartoe het noodige geld niet bezat, was geen bezwaar: hij zou wel geld te leen krijgen. 12 December 1392 ontleende hij van Gijselken van den Belricke de som van 6 pond grooten TornooisGa naar voetnoot(2). Met dat geld kocht of huurde hij buiten de stad de boeken, die meest in den smaak vielen, en vormde aldus een uitgezochte bibliotheek. Weldra kwam Jan de Clerc in onverschil met de pachters van de poorten der stad, die inkomgeld van zijn boeken eischten, wat Jan niet betalen wilde. Het geschil kwam vóór de Schepenen, die het beslechtten, en, daar het iets nieuws was, het vonnis op bijzondere wijze deden te boek stellen, om, in het voorkomend geval, als een voorgaande te worden gevolgd: ‘Up den vijfsten dach van Aprille in 't jaer xiiijo ende twee, in schependom her Matthijs 's Ammans, her Pieter Amelicx ende huren gheselle, so was ghewijst Johensse den Clerc, vóer 't Scepenhuus, dat van sekeren bouken, gheheeten ystoriën ende jeesten, die hij van buten binnen der stede dede bringhen, ende die men daghelix verhuert, hij onghelt gheven soude Pieter ser Symoens ende sinen ghesellen, pachters van der poortenGa naar voetnoot(3).’ De boeken, die Jan de Clerc aan het leesgierig publiek verhuurde, waren dus ‘historiën’ en ‘jeesten.’ Het is moeilijk de beteekenis dezer woorden klaar uit elkander te houden, want dikwijls werd het één voor het ander gebruiktGa naar voetnoot(4). ‘Historiën’ zijn meest | |
[pagina 361]
| |
geschiedkundige verhalen, maar toch ook dikwijls romans; zoo kent men in den eersten zin Dit is die istory van Troyen door van Maerlant, en in den tweeden Die history van Reynaert die Vos. ‘Jeesten, gheesten’ (Latijn ‘gesta’ = krijgsbedrijf) zijn meer bepaald het verhaal van de heldendaden van één persoon. Aldus zijn genoeg bekend Van Maerlant's Alexanders geesten, terwijl men in Jan van Boendale's Brabantsche Yeesten alweer ‘historiën’ heeft. Dat Jan de Clerc met het uitleenen van zijn a ystoriën ende ‘jeesten’ goede zaken maakte, omdat het volk smaak vond in die lectuur, lijdt geen twijfel: het stuk van 1402 zegt immers, dat hij de boeken ‘dagelix verhuert,’ en we weten, dat de boekschrijver, die in 1396 verplicht was 6 pond grooten te leenen, in 1418 niet gelijk zijn collega's één enkel schrijfhuisje, maar er twee bezatGa naar voetnoot(1). Dat wij ingelicht zijn nopens het bestaan van een openbare bibliotheek in den aanvang van de XVe eeuw is louter toeval: hadde Jan de Clerc het geschil niet gehad met de pachters van de poorten, we hadden niets daarvan geweten. Dat er wel meer instellingen van dien aard waren, is geen louter veronderstelling. Wij weten stellig, dat ook geestelijke genootschappen boeken uitleenden. Zoo is ons een overeenkomst bekend nopens het verhuren van een brevier: ‘Kenlic zij... dat her Jan van der Schueren, presbyter,... bekende her Adriaen van Steenhuuse, presbyter, als ontfanghere van Sente-VerheldenkerckeGa naar voetnoot(2) ende ter zelver kercke behouf, de somme van 24 s. gr. goeder scult over de uzanse ende ghebruuc ziin leven lanc ghedurende van eenen gheheel brievire in 2 deele ende boucken...; besprec wesende, dat t' zijnen overlijdene de vorseide kercke weder hebben ende anverdden zal de vorseide 2 boucken ende deelen, zonder den hoereGa naar voetnoot(3) van denzelven her Jan eenich deel of recht deran te hebbene in eenegher manieren; ende waer 't zo, dat de voorseide boucken vervremt, bedorven of d'één van dien niet der kercken ghelevert en worden t' zijnen overlijdene, dat dezelve kercke de voornomde hebben ende ontfaen zoude van | |
[pagina 362]
| |
den besten ende ghereetsten goede, dat achter her Janne bliven zoude de somme van 2 pond 8 schellinghen grooten... Actum 29 Januari (XIIIJo) LXVJ (o.s.Ga naar voetnoot(1).’ | |
Openbare Voordrachten.Een ander bewijs, dat het volk ruim genoot van de werken zijner schrijvers: ze werden gelezen vóór het publiek. Het voorlezen was zóó gewoon, dat sommige middelnederlandsche gedichten het uitdrukkelijk vermelden. Zoo staat b.v. in Sint-Servatiuslegende van Hendrik van VeldekenGa naar voetnoot(2): ‘...Des bidt Heynrijck
In des waren Gods namen
Goede lude alle te samen,
Die dit boeck hoeren leesen...’
Niet alleen werd voorgedragen in het huisgezin, maar ook dikwijls in een groote vereeniging van toehoorders. Dichters huurden een zaal in een gebouw van de stad om er geheel het jaar door te lezen. In het schepenjaar 15 Augustus 1405-15 Augustus 1406 hield aldus Everaard Taybaert in het Wolhuis, een deel van de Halle, openbare voordrachten: ‘Ontfaen van der hueringhen van den Wulhuuse, dat men re in leest, bij der hand Everaert Taybaerts, 6 schellinghen grootenGa naar voetnoot(3).’ Evenzoo in 1406-1407 en in 1407-1408Ga naar voetnoot(4). In 1408-1409 is het de beurt van Nikolaas Baetseluun: ‘Ontfaen van der hueringhen van den Wulhuuse, dat men re in leest: van Claise Baetseluun van een vierendeele jaers, 3 schellinghen grootenGa naar voetnoot(5).’ In 1410-1411 is het weer Everaard Taybaert: | |
[pagina 363]
| |
‘Item ontfaen van Everaerde Taybaerde van der hueringhe van den Wulhuuse, dat mer in leest, 6 schellinghen grootenGa naar voetnoot(1).’ 15 Augustus 1460 huurt Jacob van der Straeten de zaal voor 12 jaar om er ‘boucken van jeesten’ te lezen: ‘Item (ontfaen) van Jacob van der Straeten, filius Pieters, van den hueringhe van der plaetse in de Wullenhalle, van dat hij daar de boucken van jeesten ghelezen heeft, van den derden jare van XIJ, hendende te half Ougste anno (XIVo) LXIIJ (2).’Ga naar voetnoot(2) 15 Augustus 1466 meende de stad de Wolhalle niet meer te kunnen verhuren en daarom leest men in de rekening: ‘Item, omme den orbuer van der vornoumder stede, de vorseide Jacop van der Straeten ontsleghen van der hueringhen boven up dezelve Halle omme voortan daer niet meer te lezene, etc.Ga naar voetnoot(3).’ Deze tekst leert ons, dat de voordrachtzaal op de verdieping lag. De verhuring aan Jacob van der Straeten ging toch door, want we lezen in de rekening van het volgende schepenjaar, 1466-1467, dat Jacob weer voorlas in de WolhalleGa naar voetnoot(4), evenzoo de volgende jaren tot 1472-1473. In 1473-1474 en de drie volgende jaren leest ‘Thomas Venant, alias Gayant, filius HuebinsGa naar voetnoot(5).’ 11 October 1478 werd de zaal gehuurd door een anderen lezer, Jacob van der Neren of Verneren, die ook wel met den voornaam Pieter vermeld staat: ‘Item (ontfaen) van Jacop van der Neren van den lesene up de Halle van eenen jare, dat hendde t' Sente-Martinsmesse anno LXXIX, 4 schellinghen grooten.’ Daaronder een zelfde artikel voor het jaar, ‘dat hendde t' Sente-Martinsmesse anno LXXX, 4 schellinghen grootenGa naar voetnoot(6).’ | |
[pagina 364]
| |
Dezelfde Verneren hield de zaal in pacht van 11 October 1478 tot 11 October 1486. Waarschijnlijk stierf hij in den loop van 1486, want het laatste jaar van de op 11 October 1484 aangegane driejarige pacht werd niet betaaldGa naar voetnoot(1). Wat werd door die verschillende personen in de bovenzaal van de Wolhalle gelezen? We zullen straks zien, dat Everaard Taybaert dichter was. Hij las dus zonder eenigen twijfel zijn eigen werken voor. Met Nikolaas Baetseluun, Jacob van der Straeten en Jacob Verneren zal dit vermoedelijk hetzelfde zijn geweest. In bovengenoemde teksten wordt gezeid, dat Jacob van der Straeten ‘de boucken van jeesten’ las. Of die zijn of eens anders werk waren, vernemen wij ongelukkiglijk niet. Wij moeten hier doen opmerken, dat het weer slechts bij toeval is, dat de berichten nopens de openbare voordrachten tot ons zijn gekomen. Als ze b.v. in een kamer van een neringhuis of van een herberg of in een zaal van een klooster gegeven werden - en dit is volstrekt niet onmogelijk - weten wij er niets van, bij gebrek aan oorkonden, die ons zulks zouden kunnen vermelden. Nu nog een woord nopens de inrichting van zulke voordrachten. Aangezien de lezers een zaal huurden van de stad, en deze voor het lezen geen toelage verleende, moeten wij wel aannemen, dat voor het bijwonen van die kunstzittingen van de inrichters een inkomgeld geëischt werd. Wij besluiten dus, dat gedurende den geheelen loop van de XVe eeuw door dichters openbare lezingen werden gehouden, waar iedereen mits betaling toegang had. | |
De Dichters.De dichters werden in de XVe eeuw zeer in eere gehouden. Everaard Taybaert, die, zooals wij zagen, voordrachten gaf in de Wolhalle, krijgt in 1416-1417 van de Schepenen van Gent het rood laken voor een kerel en daarenboven het borduurwerk daartoe: ‘Item ghegheven Everaerde Taybaerde, den dichter, 5 ellen roets lakins t' heenen keerle, bij beveelne van scepenen, costen 7 | |
[pagina 365]
| |
schellinghen 2 deniers grooten, ende van borduere 2 schellinghen groote, comt 9 schellinghen 2 deniers grootenGa naar voetnoot(1).’ Het volgende jaar verleenen de schepenen hem een hulpgeld tot het koopen van een zilveren schijf, waarschijnlijk een borstsieraad: ‘Item Heveraert Taybaerde ghegheven in hoesscheden te hulpen eener selverin scive mede te doen maken, 5 schellinghen grootenGa naar voetnoot(2).’ Bij zijn huwelijk krijgt hij drie schellinghen 4 deniers grootenGa naar voetnoot(3). In 1425 vereert hij aan den abt van St-Pieters nevens Gent een gedicht over de sacramenten, waarom hem 12 schellingen parasis worden toegekend: ‘Item ghegheven Everkine, den dichter, den 28sten dach van Wedemaend over 1 dicht van den sacramente, 12 schellinghenGa naar voetnoot(4).’ In 1473-1474 krijgt Walram, dichter van Brugge, een rood laken kleedGa naar voetnoot(5).’ In 1480-1481 ontvangen dezelfde Walram en Hannekin, ook dichter van Brugge, ‘elc een habijtGa naar voetnoot(6).’ 25 Maart 1482 wordt aan Nikolaas Hout, dichter van Maximiliaan van Oostenrijk, een geschenk gedaan van 2 schellingen 8 deniers grootenGa naar voetnoot(7). Hoe de dichters, nevens zangers en speellieden, door de schepenen van de stad werden vereerd, bewijst hun aanwezigheid op de groote feesten, die telken jare werden gegeven op de drie Halfvastendagen, toen de jaarmarkt werd gehouden. Elders heb ik de geschiedenis gegeven van het Auweet, de groote parade, die elken avond het feest beslootGa naar voetnoot(8). Van 1402 af aan komt in de rekeningen | |
[pagina 366]
| |
van de stad de volgende post voor: ‘Item den menestrelen, sanghers, dichters ende speellieden ghegheven in hovesscheden, die t' Alffastenen songhen, pepen ende dichten in Schepencamere, 12 s. gr.Ga naar voetnoot(1).’ Te beginnen van Halfvasten 1402 hebben dus de schepenen en hun gezelschap op het Stadhuis den tijd gekort door het inrichten van een kunstfeest, waarop zangers hun liederen voordroegen en dichters hun werken, en speellieden hun vaardigheid toonden in het bespelen van vedel, schalmei, fluit of klarinet. Het woord ‘menestreel,’ dat zoowel dichter als speelman kan beteekenen, is in 1402-1403 vervangen door ‘heraut.’ Te beginnen van 1405-1406Ga naar voetnoot(2) vermeldt men alleen ‘dichters ende sanghers.’ In 1446-1447 geeft de tekst ‘dichters, sanghers ende andere ghesellen van consten, die dichten, songhen ende speelden te Halfvastenen in ScepencamereGa naar voetnoot(3)’. De volgende jaren vindt men hetzelfde tot in 1450-1451, waar er staat: ‘den ghesellen van consten, die dichten, pepen ende speelden’Ga naar voetnoot(4), en het volgende jaar: ‘den ghesellen van consten, die dichten, pepen, speelden ende songhenGa naar voetnoot(5).’ Van Halfvasten 1452 af aan werd voor de drie Halfvastenavonden, vóór het uitgaan van het Auweet namelijk, een concert ingericht, waarin dichters, schalmeispelers, andere speellieden en zangers zich lieten hooren. Dat bleef zóó tot de afschaffing van het Auweet in 1539, met dit verschil, dat, te beginnen van de rekening 1517-1518, geen spraak meer is van speelliedenGa naar voetnoot(6). Men ziet het, dichters vormden een noodzakelijk element van de kunstfeesten van Halfvasten. | |
Besluit.Wij vinden aldus in de XVe eeuw een letterkundige bedrijvigheid, die men bij de schaarschheid van boeken niet zou vermoeden. Waar persoonlijke lectuur noodzakelijk moest te kort schieten, werd | |
[pagina 367]
| |
de kennismaking met de gewrochten van dichters en prozaïsten machtig bevorderd door openbare bibliotheken en openbare voorlezing van dicht- en prozawerken, terwijl de dichters op de officieele feesten werden uitgenoodigd hun nieuwe gewrochten voor te dragen. Wat het tooneel betreft, het erlangde in de tweede helft van de XVe eeuw zulke belangrijkheid, dat wij de palen van dit opstel verre zouden overschrijden met zelfs een beknopt overzicht te geven van zijn geschiedenis.
A. Van Werveke. |
|