De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
De IJsfauna en -flora der bergvlakte Baraque-Michel, hoogste punt der Ardennen.Dezelfde planten met laag en dicht loover, met groote, fraaie bloemen vol schitterende kleuren, die de trots der Alpenweiden zijn en den kruidkundige, gewoon aan de min sierlijke gewassen der vlakte, van vreugde vervoeren, - diezelfde planten spreiden hun heerlijke bloemkronen open op de eenzame oevers van de IJszee. De plantengroei der Zwitsersche bergen biedt, in de buurt der eeuwige sneeuwvelden, een zonderlinge gelijkenis met dien van de poolstreken. Vergeefs zou men dien rijken bloementooi in de daartusschen gelegen landen zoeken. Verscheidene kruidkundigen legden zich toe op de studie van dit zonderling raadsel. Zij hebben een inventaris opgesteld van de flora der streken benoorden den Noordpoolkring en hebben ze vergeleken met die der Alpen, der Pyreneeën en der andere bergtoppen van Midden-Europa. Uit statistieken, uitgegeven door Oswald Heer, Christ, Hooker, enz., blijkt dat de drie vierden der echte ijsflora van Noord-Europa ook op de Alpen te vinden zijn. En omgekeerd, wil men slechts rekening houden met de meest kenmerkende en meest verspreide soorten uit de Alpenflora, die veel meer is afgewisseld dan diegene van het Noorden, zoo stelt men vast dat bijna de helft dier planten ook benoorden den poolkring groeien, maar nergens tusschen de Alpen en het hooge Noorden. In het dierenrijk bemerkt men trouwens een gelijkaardig verschijnsel. Laten wij de hoogere diersoorten terzijde: de mensch kan er belang bij gehad hebben de geografische verspreiding van het wild te wijzigen, tot zekere streken te beperken; laat ons enkel de menigvuldige lagere soorten beschouwen; wij worden getroffen door | |
[pagina 344]
| |
de nauwe verwantschap tusschen de fauna van lagere wezens, insecten bij voorbeeld, die de bergen van het Europa der gematigde luchtstreek bewonen, en diegene der Noordervlakten. Dezelfde kenmerkende soorten vlinders, Parnassius, Erebia, Colias, Argynnis, dezelfde vliegen, dezelfde vliesvleugeligen fladderen rond dezelfde bloemen in de hooge weilanden der Alpen en in Lapland en Siberië. Von Baer leverde eene geestdriftige beschrijving van den rijken plantengroei op Nova-Zembla. De reizigers die Spitzberg bezoeken zijn insgelijks getroffen door den overvloed van bloemen en door de gelijkenis dier bloemen met diegene welke men op de Alpen vindt. Bemerk trouwens hoe vaak de soortbenamingen arctica, borealis, lappona, nivalis, voorkomen in de lijsten van Alpeninsecten en-planten. Anderzijds leest men in de catalogi van insecten uit het hooge Noorden talrijke benamingen als alpina, subalpina, monticola, montana, enz., hoewel zij op soorten, levend in de vlakten, toegepast worden. Er bestaan dus een groot aantal - zeker honderden - soorten planten, insecten, enz., waarvan de geografische verspreiding allerzonderlingst is. Eenerzijds bewonen zij, in de poolstreken, een ononderbroken gebied, ontzaglijk groot; anderzijds vindt men ze, sporadisch mag men zeggen, in van elkander afgezonderde koloniën, op verscheidene bergtoppen in de Alpen, de Pyreneeën, de Karpathen, enz. Tusschen die beide gebieden - de Noordervlakte en de Alpen - ligt een wijde leemte, omvattend het Westen en het Noorden van Frankrijk, het grootste deel van Groot-Britanië en van België, Holland, Denemarken en de Duitsche kust der Baltische zee, waar arctisch-alpische planten en dieren vrijwel geheel ontbreken. De uitgestrektheid dier gaping wisselt nochtans af volgens de soorten. Meestal de bloemen die aan den plantengroei der Alpen zijn eigenaardig uitzicht geven, het befaamde Edelweiss bij voorbeeld, evenals veel insecten levend op die bloemen, komen slechts voor in het hooge Noorden, aan gene zijde van den Poolkring, in Lapland, Nova-Zembla, Siberië. Andere sneeuwplanten of -dieren eischen niet zooveel en hunne noordelijke woonstreek loopt soms tot verre buiten | |
[pagina 345]
| |
de poolgewesten. Zij kan, in de Duitsche vlakten, den voet der bergen, die deze begrenzen ten Zuiden, bereiken, zoodat de gaping tusschen de Noorder- en de Alpenwoonstreek in sommige oorden tot een minimum herleid wordt en zelfs geheel verdwijnen kan. Colias Paloeno L., een aardige dagvlinder met zwavelgele, zwart afgezette vleugels, leeft rond de pool, in de vlakten van Noord-Europa, Azië en Amerika. Als berginsect vindt men hem terug op de voornaamste bergen van Midden-Europa (Pyreneeën, bergvlakte van Midden-Frankrijk, Alpen in Savoye, in Piemont, in Zwitserland, in Beieren en in Oostenrijk, Vogeezen, Palts, Baraque-Michel, bergvlakte van Saint-Hubert, Schwarzwald, Thüringerwald, Fichtelgebirge, Erzgebirge, Riesengebirge, Bukovina). In het Westen is de afstand groot tusschen het alpisch woongewest van dit insect, in Frankrijk en België, en zijn Noorderbakermat, in Skandinavië; de soort ontbreekt in Groot-Britanië, Holland en West-Duitschland. Zij bestaat zelfs niet in het Eifel-, het Taunus-, het Erzgebergte. Naar de Oostzijde wordt die leemte echter zeer nauw. De plaatsen in de vlakte van Silezië, waar men Colias Paloeno vangt, zijn slechts eenige mijlen verre van de bergen van Bohemen en Silezië, waar men hem insgelijks vindt. Fig. 1. - Poolstreek bewoond door Colias Paloeno.
Colias Paloeno wordt overvloedig aangetroffen tusschen Hockai en de Baraque-Michel, van den 10n Juni tot den 10n Juli. In hetzelfde | |
[pagina 346]
| |
tijdperk vangt men er nog andere bergvlinders, als Erebia medusa, Erebia ligea, Argynnis aphirape, Argynnis arsilache, Argynnis Ino, Coenonympha tiphon, Chrysophanus amphidamas, Chrysophanus hippothoe, die men insgelijks in het Noorden vindt. Agabus congener Payk., een kleine water-schildvleugelige, talrijk over gansch de Alpen, is ook aan Noord-Europa eigen; men vindt hem ten Zuiden tot aan den Zuideroever der Baltische zee. Ik bezit er twee exemplaren van, die gevangen werden bij Mont-Rigi, op het toppunt der bergvlakte Baraque-Michel. Fig. 2. - Woonstreek van Colias Faloeno in Europa.
Voor andere alpische soorten kan de afstand tusschen de bergwoonplaats en de noordelijke bakermat zelfs geheel verdwijnen. De levendbarende hagedis (Lacerta vivipara) leeft in de vlakten in Zweden, Denemarken, Rusland, Noord-Duitschland, Holland en zelfs ten onzent: men vindt ze in de duinen van onze kust en de Kempen en niet zelden in den omtrek van Gent, Antwerpen en Brussel, namelijk in het Zoniënbosch. Meer zuidwaarts vindt men ze nog slechts op zekere hoogte. In Zwitserland en Zuid-Duitschland beschouwen de natuurkundigen ze als een bij uitstek Alpbewonend dier; | |
[pagina 347]
| |
daarvan komt de naam Bergeidechse. In de Alpen en de Pyreneeën komt ze niet lager dan 1000 m., maar klimt tot meer dan 3000 m. hoog, dat is tot boven de grens der eeuwige sneeuwvelden. In het Oosten en het Zuid-Oosten van ons land begint de alpische aard van de levendbarende hagedis reeds uit te komen. Zoo vindt men ze in de provincie Luik slechts in de hooge gedeelten der Ardennen, op het bergvlak der Hautes-Fagnes. Zij ontbreekt geheel in de lagere en warme deelen van de valleien der Amblève, der Ourthe, der Vesder en der Maas, waar zij vervangen is door de muurhagedis (Podarcis muralis). Voor vele andere arctisch-alpische soorten zijn onze Antwerpsche (Calmpthout) en Limburgsche Kempen (Genck), dank zij hun bijzonder ruw klimaat, de uiterste Zuidergrens van de noordelijke woonstreek. De noordelijke aard van hunne fauna en flora doet ze aan de Ardennen gelijken, waar dezelfde planten- en insectensoorten te vinden zijn, doch als bergbewoners. Onder de sneeuwplanten der Kempen kunnen wij vermelden: Vaccinium uliginosum, Arnica montana, Viola palustris, Juncus filiformis en sqaarrosus, Scirpus caespitosus en de arctisch-pyreneesche soorten Myrica gale en Narthecium ossifraga; en onder de insecten, die tot het hooge Noorden behooren en ook in de Kempen te vinden zijn: Satyrus davus (tiphon), Anchomenas (Agonum) ericeti, Bembidium nigricorne Gyll., Eristalis rupiam Fabr., Leucorrhinia dubia Vanderl., Aeschna juncea L., Chloroperla grammatica Scop., Diplax pedemontana All., Agrion lutiulatum Charp., Nehalennia speciosa Charp., Neuronia ruficrus Scop., enz. Wij hebben aldus in België voor sommige dier- en plantensoorten een woonstreek in de Kempen, bij de Noorderbakermat behoorend, en een bergwoonstreek op het toppunt der Ardennen. Het bestaan van eene arctisch-alpische fauna en flora, van dieren en planten die men tevens op de Alpen en in de poolstreken vindt, maakt een der meest belangwekkende vraagstukken van zoologische en botanische aardrijkskunde uit. Hoe hebben de dieren en de planten uit de sneeuwvelden den ontzaglijken afstand afgelegd, die soms hun noordelijk verblijf van hun bergwoonstreek scheidt? De natuurlijke omstandigheden waarin levende wezens of hun zaad door velerlei tusschenkomst verspreid geraken, kunnen ons | |
[pagina 348]
| |
den sleutel van het raadsel niet aan de hand doen. Men kan het slechts oplossen als men rekening houdt met de veranderingen, die in den loop der tijden het klimaat onzer streken en de verspreiding der levende wezens ondergingen. (O. Heer). In een niet ver afgelegen tijdperk, nauwelijks eenige honderden of duizenden eeuwen geleden, toen de mensch reeds bestond, heeft Europa, zooals men weet, ettelijke tijdvakken gekend waarin de gletschers groote uitbreiding hadden, de lucht zeer vochtig en de temperatuur sterk afgekoeld was. De Zwitsersche gletschers strekten zich uit tot in de naburige landen; de Jura- en de Vogeezenstreken waren er mee bedekt, evenals Schotland. Skandinavië, Finland en geheel Noord-Duitschland verdwenen insgelijks onder een uitgestrekte sneeuw- en ijskorst. De erratische rotsblokken in de Duitsche vlakte komen van den Skandinaafschen gletscher voort en zijn er de voormalige grenspalen van. Daartusschen gelegen landen, zooals het onze, waar men tot heden toe nog geen rechtstreeksche sporen der aanwezigheid van vroegere gletschers heeft gevonden, hadden niettemin onder den invloed der afkoeling te lijden. Fauna en flora werden er werkelijk door gewijzigd. In de aardlagen uit het quaternaire tijdvak vindt men immers overblijfselen van in sneeuwvelden levende dieren en planten, die heden tot de Noorderfauna en -flora of tot die der bergen behooren. In ons land alleen heeft men beenderen van het rendier, het wapiti, den muscus-os, den eland, den veelvraat, het sneeuwhoen, de Alpenkraai, den Harfang-uil, de gems, den steenbok, de bergrat, de trekmuis, de marmot, de sneeuwveldrat opgegraven en deze diersoorten worden thans enkel in het Noorden of op de Alpentoppen gevonden. Te dien tijde strekten de sneeuwfauna en -flora zich ononderbroken uit over een groot deel van Europa, tusschen de gletschers van het Noorden en diegene der bergen van Midden-Europa. Het stijgen der temperatuur, waardoor het einde der laatste ijsperiode gekenmerkt werd, bracht de trapsgewijze vermindering of verdwijning der oude gletschers teweeg. Op straffe van ter plaatse uit te sterven, moesten de dieren en planten die bij geringe warmte, in sneeuwvelden leven, stap voor stap het terugwijken van het gebied | |
[pagina 349]
| |
van sneeuw en ijs volgen. In twee richtingen gebeurde de verplaatsing: een deel dieren en planten trokken naar het Noorden af, waar men ze nog vindt: zoo het rendier, de muscus-os, de trekmuis, enz. Middelerwijl geraakten de gems, de marmot, de steenbok op de Alpen de andere bergen van Midden-Europa, die van gletschers voorzien zijn. Een aantal dieren gingen de twee richtingen uit. Het sneeuwhoen (Lagopus mutus Leach), de witte haas en veel insecten en planten die de ijsperiode overleefden, komen thans zoowel in het Noorden als in de Alpen voor en hebben thans, zooals wij zagen, twee van elkander gescheiden bakermatten. Men hoeft echter niet tot bovenop de Alpen te stijgen of het hooge Noorden op te zoeken om overblijfselen van de oude bevolking der sneeuwvelden onzer streken weer te vinden. Enkele min belangrijke bergen, de Vogeezen, het Schwarzwald, de Thuringerbergen, het Harzgebergte, die vlak in onze buurt liggen, dienden haar ook tot schuilplaats. In België hebben wij, op het voornaamste toppunt der Ardennen, het bergvlak Baraque-Michel, een dier bevoorrechte oorden; wij vinden er, op het hoogste punt van ons grondgebied, eene kolonie dieren en planten die er sinds de quaternaire periode bleef voortbestaan. Het bergvlak Baraque-Michel ligt enkele kilometers ten Zuid-Oosten van Spa, deels in België, deels in PruisenGa naar voetnoot(1). Het hoogste punt, drie kilometer verder dan onze grens, op Duitsch grondgebied, ligt op 695 meter hoogte (sein van Botrange). Het sub-alpisch gedeelte, dat hooger dan 500 m. ligt, heeft op het eigenlijke bergvlak eene oppervlakte van 100 vierkante kilometer, maar strekt zich in België naar het Westen uit in de richting van Remouchamps, en in Pruisen naar het Noord-Oosten, naar Montjoie toe. De grond bestaat uit grauwakkwarts en Cambrisch leemschiefer. Op een enkel punt, in de Hellevallei, te Grand-Bongard, steekt het oorspronkelijk graniet op, door | |
[pagina 350]
| |
de Cambrische lagen, en ligt bloot op geringe uitgestrektheid. De ontaarding van het leemschiefer heeft een bijna ondoordringbaren ondergrond tot stand gebracht; ter wille der geringe helling blijft het water staan, zoodat ruime turfheidegronden werden gevormd, die Hautes-Fagnes (Hohes Vehn, Hooge Veenen) of Hautes-Fanges heeten. Het klimaat is er trouwens zeer vochtig; het aantal regendagen is er niet grooter dan in het overige des lands, doch telkens valt het water in overvloed, zoodat er 1400 millimeter 's jaars wordt opgevangen, ongeveer dubbel zooveel als te Brussel of te Luik. De beken die tot waterafvoer dienen op de Noorder- en Westerglooiïng van het bergvlak, de Helle, de Sore, de Gileppe, de Hoegne, storten zich in de Vesder. Aan den Zuidkant ontstaan de Bayhonbach, de Eau Rouge, de Roannai, die tot het stroomgebied der Amblève behooren. Ten Oosten vinden wij de bronnen der Roer. Wegens den aard van den grond is het klimaat der Ardennen veel ruwer dan breedtegraad en hoogte meêbrengen. De gemiddelde jaarlijksche temperatuur is zoowat een halven graad te laag; op Baraque-Michel is zij 6o2 in plaats van 6o7. Daar echter het verschil slechts in den winter te voelen is, in plaats van het gansche jaar door, is het des te aanzienlijker in dat jaargetijde. In zijn Le Climat de l'Ardenne zegt A. Lancaster dat de Ardennen des winters anormaal, veel te sterk afkoelen; het overmatige verlies aan warmte loopt in Januari uit op een gemiddelde temperatuur die drie graden te gering is. In de merenstreek in Zweden, tien graden breedte meer noordwaarts gelegen, is het in Januari niet kouder dan in de hooge Ardennen. Het is dus geen wonder dat deze, ondanks hunne geringe hoogte, het scherp afgeteekend alpisch of subalpisch karakter van een deel hunner fauna en flora hebben bewaard. In de lente is het vooral opvallend. Wij zullen dan ook een mooien Junidag kiezen om een uitstap naar Baraque-Michel te doen. Langs de spoorbaan van Spa geraakt men er 't gemakkelijkst. Te beginnen van de spoorhalle van Sart klimt de trein al blazend de lange helling op, die naar het bergvlak voert, langsheen de schilderachtig begroeide klove in welker diepte de Hoegne raast. Weldra verruimt het landschap en het rosse veentapijt gloeit aan den gezicht- | |
[pagina 351]
| |
einder. Het verdwijnt echter dra weder en de trein duikt plots in den diepen pas van Hockai, waar we alras een overzicht krijgen van den ondergrond der streek die wij gaan doorloopen: voorbij onze blikken gaan grauwakkwarts en leemschiefer. Bovenop de klove vindt men een overblijfsel van krijtgrond, doch weinig of niets: amper eenige stukken vuurkei. We zijn er. De spoorhalle van Hockai, waar wij afstappen, is de hoogst gelegen op Belgisch grondgebied (550 meter). Terwijl wij te voet de spoorbaanbrug overgaan, zien we, in de richting van den pas waarin we reden, een eind veen in de verte, met een rood stipje geheel achteraan, tegen den horizont. Dat is het dak der vermaarde Baraque-Michel, die het einde van onzen wetenschappelijken tocht zal zijn. Wij trekken door het dorp met zijn schilderachtige Ardeensche huizen, verscholen onder hun groote strooien of leien daken, tegen sneeuwstormen beschut langs drie zijden met ontzaglijke beukenhagen. De reuk van verbrande turf volgt ons. Op 't einde van 't dorp loopt het pad door schrale weiden, waarin wij het eerste duidelijk alpisch gewas ontmoeten: hier hebben wij de witte schermpjes van Meum athamanticum, een soort bergvenkel, met keurig uitgesneden aromatisch loof. Vóór ons hebben wij het strenge panorama der Hautes-Fagnes, dat ons aan sommige uitzichten der Limburgsche Kempen herinnert; het is een wijde kom turf heide, met okertonen (graangewassen) en Van Dyck-bruin (heidekruid) tot aan den gezichteinder. De holte in het midden is weinig merkbaar; aan de kanten loopt het veen in zachte glooiïng op, omzoomd met tuilen kegeldragenden; rechts het Longloup-bosch; geheel achteraan wijzen twee donkere strepen de groepen Noordsche dennen die bij de herberg Mont-Rigi staan. Rechts van die boomen kan men den top van het geodesisch sein van Botrange zien. Het is een houten stelling, die op het hoogste punt van het bergvlak op Pruisisch grondgebied werd opgericht (695 m.). In de holte van die breede moerasachtige kom loopt de Hoegne, waarvan men den loop, met den blik kan volgen, omdat er hier en daar armoedige heesters en struikgewas langsheen groeien. Onze weg loopt neder naar de houten Hoegnebrug, waaronder | |
[pagina 352]
| |
eene beek loopt wier bruinachtig water blijkbaar door turf heeft gespoeld. Het stroompje, dat rustig het veen afliep van Oost naar West, wendt zich eensklaps naar het Noorden en duikt in eene diepe klove, waar het eene reeks schuimende watervallen vormt. Dit oord is in de geschiedenis der Luiksche entomologie vermaard. Hier vond Henri Donckier in 1870 Agabus congener, een der water-schildvleugeligen, die het scherpst de fauna der sneeuwvelden kenmerkten. J. Gérard ving er de twee eenige Belgische exemplaren van Corymbites virens, die men tot heden kent. De Sélys-Longchamps snapte in de buurt Somatochlora alpina. Het is een der zeldzame oorden van de Fagne waar men Polyommatus amphidamas aantreft. Ik ging er dikwijls met wijlen E. Candèze, of met J. Fraipont, J. Hamal, Gérard, e.a. Wij zullen geen tijd verliezen met te zoeken in het water der beek, die arm aan planten en dieren is. Ik heb geen enkel weekdier gevonden, noch in de Hoegne noch in de beken die zich er in uitstorten. De aard weekdieren van het bergvlak zijn enkel eenige zeldzame slakken (Arion rufus, A. subfuscus). Huisjesslakken zijn in de moestuinen van Hockai, Sourbrodt en andere dorpen en gehuchten op de helling van het bergvlak niet bekend. De Ambleve, de Roer en hunne bijrivieren, de Warche, de Salm, de Perlenbach, enz., zijn wat rijker aan weekdieren. Het meest belangwekkende is voorzeker de parelmossel (Margaritana [Unio] margaritifer), die thans nog het doel is van een tamelijk bedrijvige vangst van wege de oeverbewoners. De parels, die men er in aantreft, al zijn ze de Oostersche parels niet waard, worden toch door de Luiksche juweliers opgekocht. Perlenbach en Perlenau, bij Montjoie, hebben hun naam aan die parelmosselvangst te danken. Unio margaritifer, zegt Voigt, moet beschouwd worden als een authentiek overlevende uit de ijsperiode, te oordeelen naar hare huidige woonstreek: in de vlakten rond de pool of op de bergen in Midden-Europa. Bevat de Hoegne geen weekdieren, larven van insecten vindt men er genoeg in, en vooral een kleinen worm, Polycelis cornuta, die men, zoowel als Unio margaritifer, kan beschouwen als een overgebleven getuige van de ijsperiode. Polycelis cornuta wordt veel aangetroffen onder de steenen, in al de beken die van het bergvlak afstroomen. | |
[pagina 353]
| |
Lager, dat is te zeggen te beginnen van ongeveer 300 meter hoogte, bij voorbeeld aan den oever van het meer der Gileppe, verdwijnt Polycelis cornuta en wordt er vervangen door een anderen worm, Planaria gonocephala, die veelvuldig aangetroffen wordt tot Luik toe, in al de beken die zich werpen in de Ambleve, de Ourthe en de Vesder. W. Voigt vestigde de aandacht op het gelijktijdig voorkomen dier beide soorten in het Eifel-, het Sieben- en het Rhöngebergte. Er is een derde bij te voegen, nog meer alpisch van aard, namelijk Planaria alpina. Zij werd door Voigt gevonden dicht bij onze grenzen, in de buurt van Renardstein aan de Warche, en te Montjoie. Een plaatsje waar dit dier ook leeft vond ik op Belgisch grondgebied, den 2n April 1905, in een bronnetje op den linkeroever der Sore, in het Hertogenwald. Volgens Tschokke is geen dier zoo kenschetsend voor de waterfauna der hooge Alpen als Planaria alpina; geen komt meer algemeen voor in het ijskoude water dat van de sneeuwtoppen neerstroomt. Polycelis cornuta en Planaria alpina zijn voor ons gletschersoorten, ten eerste omdat zij zeer hoog tot in de Alpen opklimmen en ten tweede omdat zij slechts voortplanten in den winter. Om diezelfde redenen moet ook onze gewone beekforel beschouwd worden als een vertegenwoordiger van de ijsfauna. Laat ons echter voor een wijl de oevers der Hoegne verlaten en stoutweg over het sponsachtig tapijt van gewassen loopen, dat den grond uitmaakt van de zeer vochtige turfweiden op den linkeroever, stroomopwaarts van de brug. Die weiden zijn bezaaid met hoopen schrale heesters, als wilgen, berken, lijsterbezieboomen, jenever- en eikstruiken. Wij wandelen over een zachte laag Sphagnum van het mooiste groen, waaruit ten allen kant de sierlijke pluimen opsteken van waterklaver (Menyanthes trifoliata), de rooskleurige kuifjes van addertong (Polygonum bistorta), de bebloemde stengels van orchideeën (Orchis), nu wit, dan paarsch (Plantanthera montana en bifolia), koekoeksbloemen, vergeet-mij-nietjes en verder de bruine bloemkronen van Geum rivale. Hier hebben we Oxycoccos palustris, Andromeda polifolia en de witte pluimen van Eriophorum angustifolium en E. vaginatum. In wat min vochtige plaatsen vindt men Vaccinium myrtillus en Vaccinium Vitis-Idoea, ook meer bij- | |
[pagina 354]
| |
zonder Alpische soorten als Arnica montana, Vaccinium uliginosum. Waar de grond turfachtig is komen veel Narthecium ossifraga, Trientalis europoea en Viola palusiris voor, die ook de Alpen bewonen. Deze fraaie soorten staan op sommige plaatsen zoo dicht dat de plantengroei er wezenlijk alpisch van aard wordt. Gymnadenia albida, Ajuga pyramidalis en enkele andere bergplanten komen echter slechts hier en daar voor. Allerlei berginsecten, waaronder vlinders, vliegen en schildvleugeligen, snorren onder onze stappen weg en volledigen het tafereel; men zou zich in eene weide van de Vogeezen wanen. Hier is het paradijs van den kruidkundige en van den liefhebber van insecten. Wij hadden eens besloten, een eindje entomologische statistiek op te maken. Op een schoonen Junimorgen zouden wij al de vlinders vangen die we in ons net konden krijgen; wij zouden tellen hoeveel diertjes tot alpische of subalpische soorten en hoeveel tot gewone soorten behooren en zoo een denkbeeld verkrijgen van den alpischen aard der entomologische fauna. Spoedig gaven wij ons ontwerp op. Meestal de insecten die wij vingen behoorden tot berg- en sneeuwsoorten, als Colias Paloeno, Argynnis Aphirape, Argynnis Arsilache, Argynnis Ino, Erebia Medusa, Polyommatus Helle, Polyommatus Hippothoe, waarbij eenige exemplaren van zeer gewone soorten, als Melitoea Aurinia, Argynnis Selene, Satyrus Pamphilus, Thecla Rubi, Cartherocephalus Paloemon, enz. Ik haal bij voorkeur schubvleugeligen aan, omdat hunne geographische verspreiding veel beter bekend is dan die van insecten behoorend tot andere groepen. De studie van schildvleugeligen, tweevleugeligen, netvleugeligen, enz., levend op het bergvlak, werd sedert eenige jaren ondernomen, vooral door Luiksche liefhebbers, en voerde tot eene reeks evenzeer belangwekknde uitkomsten. Wij noemen, onder de merkwaardigste schildvleugeligen, Carabus irregularis, Anchomenus ericeti, Amara monticola, Agabus congener, Pygidia denticollis, Podabrus alpinus, Corymbites angustulus, Corymbites virens, Corymbites heyeri, Corymbites oeruginosus, Leptura virens, Oxymirus cursor, Pyrochroa pectinicornis, enz., enz. Onder de tweevleugeligen: Empis borealis, Trixa alpina, Erio- | |
[pagina 355]
| |
zona syrphoïdes, Sericomyia lappona, Sericomyia borealis, Echinomyia grossa, enz., enz. Onder de netvleugeligen: Somatochlora arctica, Aeschna juncea, Neuronia ruficrus, Panorpa alpina, enz. Vooral in de lente hebben sommige wel beschutte plaatsen der Fagne dien rijken bloementooi, over welken talrijke vertegenwoordigers van de noordelijke en de bergfauna fladderen. Later zijn de meeste Alpplanten uitgebloeid en heeft ook de fauna een meer gewoon uitzicht. De laatste subalpische soorten van dag-schubvleugeligen, Erebia Ligea en Coenonympha Tiphon, verdwijnen bij het einde van Juli. Wij steken de Hoegne over op eenige klompen grauwakkwarts waarmee het riviertje doorzaaid is. Dezelfde klompen zullen wij hier en daar over de Fagne verspreid vinden, waar hun lichte kleur, afstekend op den rossen heidegrond, ze van verre doet bemerken. In het begin der lente vindt men er dikwijls de levendbarende hagedis, die zich in 't zonnetje koestert. Deze vertegenwoordiger van de ijsfauna bewoont overal de Fagne, zelfs in de vochtigste plaatsen. Wij wandelen de zachte glooiïng van den rechteroever op door heele bremvelden en ontmoeten achtereenvolgens de prismazuilen nrs 148, 149 en 150, die de grenspalen tusschen Pruisen en België zijn. Wij volgen de overblijfselen van de Vecquée, eene oude Romeinsche baan die langsheen den rug van het bergvlak loopt, en doorkruisen eerst droge, dan langsom meer turfachtige heide. Naakt en zonder boomengroei is het land; de insectenoogst is hier ook veel geringer dan in de wel beschutte holle plaatsen langsheen de Hoegne. Toch snorren ons vele Colias Paloeno in snelle vlucht voorbij, moeilijk worstelend tegen den wind. Wij zullen in 't voorbijgaan ook enkele goede soorten kevers of tweevleugeligen kunnen vangen, bij voorbeeld de prachtige Sericomyia lappona en borealis, die gaarne op versch uitgesteken turf zitten. Soms jagen wij eenen eenzamen berkhaan (Tetrao tetrix) op, die met loggen, snokkenden vleugelslag vlucht. De Schotsche boschhaan of grouse (Lagopus scoticus) is hier nog gemeener. De grouse is nauw verwant met het sneeuwhoen, dat in België bestond tijdens de quaternaire periode. Dit schoone wild behoorde niet meer tot de | |
[pagina 356]
| |
inlandsche fauna. Het werd eenige jaren geleden ingevoerd op het bergvlak Baraque-Michel door den heer Herrfeldt, uit Spa, die verscheidene koppels uit Schotland liet komen en ze in de Fagne losliet. De boschhaan vond er overvloedig Erica tetralix waarmêe hij zich voedt en heeft er weelderig gedijd. Het berkhoen, eene andere subalpische soort, leeft er ook. Het toppunt van het bergvlak waarop de Baraque-Michel staat is bijna effen, zoodat men de gebouwen er van niet ontdekt wanneer men den heuvel opstijgt. Het rood-en-grijze dak van de Baraque, dat wij van aan Hockai zagen en dat ons tijdens het grootste deel van onzen uitstap verborgen bleef, zien wij thans op korten afstand weer, op het oogenblik dat wij een nauw en zeer vochtig wegeltje betreden dat tusschen de turf putten loopt. De ontginningsgroeven leggen de turf op tamelijk groote dikte bloot. Hier ware stof voor een studie welke voor de geschiedenis van het bergvlak belangrijk zou zijn. Bij het toppunt, tegen de Baraque, komen wij aan de heirbaan naar Malmedy. Van dit punt af spreidt eene gordijn van dennen zich rechts en links van de baan uit, op Duitsch grondgebied, en beschut de lijsterbezieboomen die den weg bezoomen. Die boomen staan nog in bloei, terwijl die van Hockai bij de Hoegnebrug sinds ettelijke dagen hunne bloemen zagen verdwijnen. Wij houden eerst stil in de Baraque-Michel, dit kleine gasthuis van den Belgischen Sint-Bernardsberg, zooals de Sélys-Longchamps zegde; dan gaan we tot aan de herberg Mont-Rigi (op Duitsch grondgebied, ter hoogte van 674 m.), wat gelegenheid geeft gaandewegs een nieuwen en rijken buit van subalpische insecten op te doen, die in ronkende zwermen rond iederen bloeienden lijsterbezieboom vliegen. De gastvrije herberg Mont-Rigi zal ons toelaten eenige welverdiende rust te nemen en onzen buit voorloopig te klasseeren. Maken wij daarvan tevens gebruik om onzen algemeenen indruk uit te spreken, dan zeggen we dat wij, tijdens onze wandeling, een lentedag uit het einde van het quatenaire tijdvak in onze streken ten minste gedeeltelijk hebben doorleefd. De huidige Fagne is wellicht het deel Belgisch grondgebied waar het best het oorspronkelijk ka- | |
[pagina 357]
| |
rakter van het landschap werd bewaard, omdat 's menschen hand er geen dwang op de natuur heeft uitgeoefend. Het bijzonder ruwe klimaat bewaarde op het bergvlak Baraque-Michel eene kleine kolonie dier- en plantensoorten, die duidelijk tot de ijsstreken behooren en slechts te vinden zijn in het hooge Noorden of op de veel hooger bergen van Midden-Europa. Steeg de gemiddelde warmte eenige graden in onze streken, dan verdween tevens die eenige kolonie, welke aan de uiterste grens harer fysische bestaansvoorwaarden leeft. Haar voortbestaan sinds de ijsperiode toont aan dat dergelijke vermildering van het klimaat in het verleden niet gebeurd is, en dat, sinds het quaternaire tijdvak, het ten onzent nooit merkelijk warmer was dan nu. Die wetenschappelijke vaststelling spreekt de zeer verspreide meening tegen, als zou ons klimaat in de historische tijden verkoeld zijn. Behalve zijn bijzondere noordelijke en bergfauna en -flora biedt het bergvlak Baraque-Michel ons een groot aantal planten en dieren die men ook in de lage streken van het land aantreft; hunne tegenwoordigheid op de koudste toppunten der Ardennen laat ons vermoeden dat zij insgelijks in het quaternaire tijdvak leefden, doch in 't opzicht der temperatuur, niet dezelfde eischen stelden als de alpisch-arctische soorten en ook daar konden blijven voortleven, waar eene zachtere temperatuur de sneeuwfauna verjoeg. De nogal talrijke soorten, levend in de Belgische vlakten en niet op het bergvlak Baraque-Michel, hebben zich ongetwijfeld sinds korteren tijd in ons land nedergezet en zijn waarschijnlijk uit de Aziatische steppen afkomstig. Ik meen voldoende aangetoond te hebben hoe belangrijk het zou zijn eene stelselmatige en volledige studie te maken van de kleine fauna van het bergvlak Baraque-Michel en ze te vergelijken met die der Belgische vlakte.
Léon Fredericq. |
|