| |
| |
| |
Theodoor Storm als Novellist.
(Vervolg en slot).
Over het algemeen moeten Storm's helden verzaken. Zelden genieten ze een onvermengd geluk. Ze bereiken 't doel van hun streven niet, ze zien hun vurigste wensen niet verwezenlikt, maar het zijn sterk gebonden naturen, die geleerd hebben rustig hun levensweg te bewandelen en gelaten te zijn: Storm's poëzie is gelatenheidspoëzie. Maar het is niet alleen het eergevoel, dat zijn helden er toe brengt te kunnen verzaken; er is nog een ander reden, dieper te zoeken, en die we begrijpen kunnen, wanneer we nagaan, welken invloed de eigenaardige natuur van Schleswig-Holstein op hun karakter uitoefenen moet.
Stiefmoederlik, mogen we wel zeggen, heeft de natuur hun geboortegrond bedeeld. Zelden schijnt daarginder de zon, en wanneer ze zich vertoont, dan is het niet de helle zon uit het Zuiden, maar een flikkerende middagzon, die de ogen pijn doet en niets duidelik herkennen laat. Meestal echter zijn het zwarte wolkenmassa's of grijze nevels, die in de streek heersen en de natuur in een soort van sluier hullen, die nergens en aan geen voorwerp duidelike grenzen herkennen en er het leven als in een droom leiden laat. Zijn de mensen er in hun kamp met de zee vastberaden en moedig, aan een anderen kant zijn het in het leven dromerige naturen, die zich met weinig opgewektheid, met weinig vreugde hebben leren tevreden stellen.
Ernstig en zwijgend, terughoudend zelfs van aard, zijn ze in zich zelf gekeerd en hebben ze het genot des levens leren verzaken. Van daar, dat ze zo voortreffelik passen in zijn gelatenheidspoëzie. Het strenge principe der familieëer aan den enen kant, hun dromerige natuur aan den anderen kant, zijn de twee gewichtigste
| |
| |
factoren, die Storm's helden in de slagen van het lot leren berusten. En waar is de poëzie der verzaking beter toepasselik dan in het vraagstuk der liefde? Het is dan ook dat vraagstuk, dat Storm het breedvoerigst behandelt; zijn helden beminnen en verzaken. Ook hierin, evenals in zijn natuurbeschrijvingen, evenals in het kenschetsen der standen, herkennen wij in Storm den trouwen Schleswig-Holsteinsen heimatdichter.
Doorgaans vangt bij zijn helden de liefde met de kinderjaren aan: er ontstaat genegenheid tussen speelgenoten; met de jaren schiet die genegenheid dieper wortel en wordt liefde. Op dezelfde wijze ontwikkelt zich de liefde bij Gottfried Keller; denken wij aan zijn ‘Romeo und Julia auf dem Dorfe.’ Het feit, dat twee gelijkgeaarde wezens zich gewoonlik van hun jeugd af tot elkander aangetrokken voelen, dat de liefde zich geleidelik ontwikkelt, is een nieuwe factor, die de gelatenheid van Storm's helden bij hun verzaken komt sterken, omdat er hier geen spraak van hartstocht kan zijn. Het bestaan van hartstocht inderdaad laat meestal een onverwachte gebeurtenis in het leven of een contrast tussen de personen veronderstellen, die den regelmatigen levensgang van den mens zijn komen storen, door plotseling sterk op het gevoel te werken. Daar Storm's karakters echter gebonden naturen zijn, is er in zijn novellen dan ook maar spraak van hartstocht, wanneer een dergelijk contrast zich voordoet. Zo b.v. in ‘Draussen im Haidedorf’ is de liefde van den jongen boer Hinrich Fehse voor de verleidend schone ‘Slovaken-Margreth’ een blinde, hartstochtelike liefde om twee redenen. De eerste is de vreemdsoortige, verblindende schoonheid van Margreth, die Slavies bloed in de aderen heeft. De twede is haar ietwat vrije omgang met de andere jonge boeren, die Hinrichs jaloersheid verwekt. De strenge Noordduitse zeden dulden dien vrijen omgang niet: de gelijke vertrouwelikheid, waarmede Margreth al de jongens behandelt, verwekt den naijver van den in zich gekeerden Hinrich. Hier hebben we dus te doen met een hartstocht, die op het verschil van ras berust. - Ook in ‘Waldwinkel’ berust de liefde op contrasten: Richard, een man van rijpen leeftijd, maar een dweper, ontmoet Franziska Fedders, een ouderloos meisje, dat pas de kinderjaren achter den rug heeft. Haar jeugd, haar eigenaardige schoonheid, haar diepblikkende,
geheim- | |
| |
zinnige ogen, ‘scientes bonum et malum,’ hebben den veertigjarigen man gauw in het net gevangen. Hij bemerkt in haar zoveel, dat met zijn eigen karakter in tegenstelling is, maar dat alles is niet van aard zijn gemoed tot bedaren te brengen; het wekt hoe langer hoe meer zijn hartstocht op. De dichter zegt ons niet uitdrukkelik, wat den reeds bejaarden man aan het jonge meisje bindt, maar over het ganse stuk heerst een soort van onderdrukte zinnelikheid; het is een zinnelike liefde. - De verhouding tussen de personen in ‘Carsten Curator’ is ongeveer dezelfde. De achttienjarige Juliane is een beeldschoon meisje, maar buitengewoon lichtzinnig van aard: ze treurt niet om den dood haars vaders, ze is maar alleen radeloos, omdat ze niet weet wat aan te vangen en vindt het erg jammer, dat ze in haar rouwklederen nu voor een langen tijd niet meer zal mogen dansen. De ernstige, veertigjarige Carsten wordt geroepen om haar zaken te regelen; de woorden van Juliane verontwaardigen hem niet; integendeel, hij voelt met verwondering, hoe ze in zijn ogen Juliane's bevalligheid nog verhogen. Hem schijnt haar rouwkleed plotseling een betoverende opschik; haar frisse, rode lippen, haar lachende ogen hebben hem weldra verleid. Hier zien we weer een zinnelike liefde, de liefde van een man, die reeds in gevorderden leeftijd is, die vroeger nooit aan een vrouw gedacht heeft, en nu op eens door de onweerstaanbare bekoring, die van een jong, schoon meisje uitgaat, als het ware betoverd wordt. Zijn liefde wordt nog door een ander element versterkt, door het medelijden: de toestand van verlatenheid, waarin de dood haars vaders Juliane brengt, verwekt zijn deelneming. Hij ziet in, dat het meisje wegens haar natuur zelve tot een spoedigen ondergang veroordeeld is, indien ze niemand bij zich heeft om haar te steunen en op den rechten weg te houden. Die taak wil hij op zich nemen, en we zien dan, hoe die twee mensen, zoveel van elkander
verschillend in ouderdom, in karakter, in levenswijze, in hun gans wezen, door het huwelik verbonden worden.
Dat in de novellen, waarin de liefde op hartstocht berust, waar er geen harmonie tussen de wezens bestaat, het eindwoord: verzaken luidt, zal ons niet verwonderen. Maar ook in de andere moeten ze verzaken, of beter hebben ze moeten verzaken, want met voorliefde laat de dichter zijn helden van uit een rijpen leeftijd op hunne jeugd
| |
| |
terugblikken, en dan zien we, dat het eens zo vurig gewenste geluk niet bereikt geworden is, maar nog steeds uit het verleden onweerstaanbaar vóór hun ogen oprijst. Een ogenblik, als in droom, hebben ze het dan bezeten. Storm schildert ons dat geluk, niet het grote, zonnige geluk, dat zich verheugt in het bezit, maar het zwaarmoedig geluk, dat in het geluk reeds aan het verlies denkt. Ze weten, dat het geluk vergankelik is, wachten het verlies af en schikken er zich in. In deze gelatenheidspoëzie is Storm heimatdichter in den vollen zin des woords; hij schildert ons hier echt Holsteinse karakters, mensen, die in het leven dikwijls moeten verzaken en altijd kunnen verzaken. Altijd sympathies zijn zijn helden echter niet, in zijn eerste novellen vooral. Daar vinden we te zwakke, besluiteloze karakters, die zich door den stroom der gebeurtenissen laten medeslepen, zonder eens den innerlijken drang te hebben, het noodlot te keer te gaan. Door eigen zwakheid dikwijls zien ze hun wensen niet verwezenlikt; ze hebben behoefte aan geluk, maar durven geen koene poging wagen. Storm laat zijn helden aan het noodlot niet vruchteloos weerstand bieden, maar legt hun het stille verzaken op. Voor het zachte, dromerige omsluieren zijner gestalten en toestanden heeft hij steeds een voorliefde gehad; het harde, ruwe vermijdt hij immer. Tragies is de ontknoping wel, maar niet op dezelfde wijze als in het drama, waar het tragiese uit de schuld voortvloeit. Hier ontstaat het door de zwakheid der karakters, die voor het handelen terugschrikken. Zo is b.v. Reinhardt in ‘Immensee’ een zwakkeling zonder initiatief. Hij bemint Elisabeth oprecht, maar kan er niet toe besluiten het haar te zeggen. Zelfs als hij bemerkt, dat hij een mededinger heeft, kan hem dat no,g niet doen spreken. Al wat hij haar durft bekennen is, dat hij haar later eens een zoet geheim zal mededelen, en daarop verlaat hij de geboortestad, blijft jarenlang afwezig zonder
zelfs iets van zich te laten horen. Aan haren kant heeft Elisabeth Reinhardt lief, maar ze bevindt zich in een moeiliken toestand, omdat ze in de onwetendheid is, of hij wel ooit om haar zal komen, misschien ook of hij het wel ernstig meent, en ze aan den anderen kant voortdurend de drukking van haar practiese moeder ondergaat, die haar dringend aanraadt Reinhardt's mededinger, den jongen, rijken grondbezitter Erich te huwen. Als Reinhardt nu in zijn stilzwijgendheid volhardt, gehoor- | |
| |
zaamt ze haar moeder. - Ook Ehrhardt in ‘Angelica’ is een van die ongelukkige gevoelsmensen die aan hun ei,gen kracht en aan het geluk niet durven geloven, die geen vertrouwen hebben in zich zelf. Ehrhardt en Angelica beminnen elkander, maar daar hij er geen kans toe ziet haar een leven te verschaffen zoals dat hun stand zou passen, wil hij liever van haar afzien. Van daar in zijn binnenste een voortdurende tweestrijd. Zijn besluiteloosheid doet tussen hen beiden weldra een kloof ontstaan, want Angelica, in tegenstelling met Ehrhardt, is een natuur vol hoop en vol levenslust. Ehrhardt verliest haar vertrouwen: een ander bekomt haar hand.
Een gebrek mag dat dromerig-zwakke in de eerste karakters van Storm wel heten; een gebrek, waarop Mörike overigens reeds gewezen heeft, door in die karakters meer persoonlikheid, dieper gaande individuele trekken te wensen. En inderdaad, wanneer we den ontwikkelingsgang van den schrijver volgen, zien we, dat hij van lieverlede zijn helden krachtdadiger laat optreden, dat hij dieper hun gemoedstoestanden ontleedt, dat de zwakheid hier meer als schuld wordt voorgesteld, dat de mensen met het noodlot worstelen en daarom ook oneindig meer onze sympathie opwekken. Maar ook hier moeten ze verzaken; ze worden het slachtoffer van dat noodlot; zelden laat hij hen zegevieren, en alles eindigt weer in een weemoedig verzakende stemming.
Noordduitse gelatenheids- en stemmingspoëzie is Storm's novelle van den beginne af geweest en tot het einde toe gebleven, ofschoon men een geleidelik sterker worden der realistiese kunst in haar bemerkt. In zijn eerste novellen treedt dat realisme meer op den achtergrond; daar is Storm eerst en vooral lyries dichter; daar schildert hij zielstoestanden, zijn eigen zielstoestanden; zijn poëzie is er de uitdrukking van zijn innerlik wezen; een sterk innig geestesleven treffen we er aan. Toch zijn die eerste novellen daarom geen romantiese verhalen, want zijn innerlike gevoelens beantwoorden trouw aan de werkelikheid. Ten slotte blijft Storm een realist, maar hij behandelt poëties zijn onderwerpen: het realisme van Storm is een gelouterd realisme. Hij dringt niet tot het uiterste door. In zijn beschrijvingen van het plaatselike en van het physiese b.v. treedt hij niet tot in de kleinste bizonderheden; hij bezit de kunst om alles met weinige
| |
| |
trekken aanschouwelik te maken, zonder daarom de alles doorsnuffelende methode van Otto Ludwig te gebruiken. Zijn handeling is werkelikheid, maar hij geeft aan deze werkelikheid een poëties omhulsel. Hierin staat hij aan de zijde van Goethe tegenover Schiller. Bij Schiller, op weinig uitzonderingen na, zoals b.v. zijn ‘Wallenstein’, is alles ideaal; Goethe en Storm daarentegen zoeken de poëzie in het werkelik leven.
Storm's novellen zijn dus realistiese, geen romantiese, maar zijn eerste verhalen zijn sterk romanties getint, omdat hij door herinnering en verbeelding verhaalt wat werkelik geschied is. Herinnering en verbeelding zijn twee van Storm's eigenschappen. Zijn eerste novellen hebben met de romantiek nog iets anders gemeens: een voorliefde voor sprookjes en voor het schilderen van sprookjesachtige toestanden. Zonder twijfel heeft Eichendorff's romantiek op hem een sterken invloed uitgeoefend, maar ten slotte breekt hij met die romantiek af; hij wil zich zelf niet langer in het verleden verliezen; de zachte, weemoedige herinneringstint verdwijnt; uit de kracht van het tegenwoordige put hij dan de stof voor zijn dichtkunst. Die verandering bemerkt men in hem, wanneer hij zich, na de bevrijding van Schleswig-Holstein, voor goed in zijn geboortestreek gaat vestigen. Daar heeft hij dan als rechtsgeleerde de meest verscheidene personen in de meest ingewikkelde toestanden des levens leren kennen, wat zonder twijfel op zijn latere werken, waarin hij zijn karakters krachtdadiger schildert, een zeer gunstigen invloed uitgeoefend heeft.
Wanneer men zich een duidelijk denkbeeld geven wil van de wijze, waarop Th. Storm bij het opbouwen zijner novellen te werk gaat, is een ontleding van zijn kronieknovellen ‘Renate’, ‘Aquis Submersus’, ‘Eekenhof’, ‘Zur Chronik von Grieshuus’, ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’ daartoe het best geschikte middel. Het feit, dat ze den gemeenschappeliken naam van kronieknovellen dragen, bewijst, dat ze een groep uitmaken, waarvan de inhoud op geschiedkundige gegevens berust. Ze hebben dan ook nagenoeg dezelfde tekniek, en deze tekniek, op weinige uitzonderingen na, is diegene, waarop de ganse novellistiek van Storm gebouwd is.
Storm wendt zich uitsluitend tot het gevoel, en wanneer men zijn novellen ten volle genieten wil, moet men zich aan een eerste
| |
| |
principieel vereiste onderwerpen: men moet zich in een bepaalde stemming bevinden. Voordat hij dus met het eigenlik verhaal aanvangt, begint hij, in al zijn novellen zonder uitzondering, met den lezer in de vereiste stemming te brengen; hij doet bij hem een zekere nieuwsgierigheid ontstaan; hij boezemt hem belang in voor het onderwerp. In deze ‘Stimmungsszene’, waar hij ons bij voorkeur in zijn jeugd verplaatst, leert hij ons de plaats kennen, waar later de handeling geschieden zal. In dit voorbereidend gedeelte is het, dat hij ons te Husum of in de omstreken brengt, daar, zoals ik hoger zeide, zijn geboortestreek het toneel is, waar de gebeurtenissen plaats grijpen. Dit laatste draagt natuurlik niet weinig bij, om het verhaal in de ogen van den lezer aan waarschijnlikheid te doen winnen. Wat in de ‘Stimmungsszene’ het meest bijdraagt om onze belangstelling gaande te maken is het feit, dat Storm telkens met een paar geheimzinnige woorden van de geschiedenis, die hij later zal verhalen, gewaagt. In ‘Renate’ vertelt een oude boerin hem, dat de eenzame, verlaten hoeve vroeger door een heks bewoond werd, die 's Zondags, wanneer de andere kristelike mensen in de kerk waren, op een pikzwart paard over heide en moeras noordwaarts het land inreed, en daar gruwelike dingen uitvoerde. - In ‘Aquis Submersus’ werd Storm in zijn jeugd eens getroffen door het portret van een knaap, dat in de kerk van een naburig dorp hing. De knaap was zeer bleek en hield een waterlelie in de hand. Onderaan op de schilderij stonden de letters C.P.A.S. gegraveerd. Wat mocht dat wel beduiden? - In ‘Eekenhof’ heeft de eerste verteller van de geschiedenis den ouden slotheer nog zien zitten vóór zijn kasteel, waarin hij den voet niet meer durfde zetten. Waarom durfde hij dat niet? - In ‘Zur Chronik von Grieshuus’ wandelde de dichter, nog een knaap zijnde, eens over de naburige heide,
toen hij op eens terugschrok: ‘Indien het juist de ongeluksdagen waren!?’ Er bestond een tijdstip in het jaar, waarop degene, die na zonsondergang het dal betrad, dat waagstuk met den dood moest boeten. - In ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’ gewaagt de dichter van een middeleeuws ridder, die, in tegenstelling met andere ridders, zijn tijdgenoten, niet strijdzuchtig van aard was. De kroniekschrijvers vermelden hem niet, omdat hij geen geschiedkundige rol speelde, maar Storm kent hem wel, en wat hij over hem weet, wil hij nu vertellen.
| |
| |
Zo leidt Storm ons in zijn kronieknovellen in. Op de ‘Stimmungsszene’ volgt dan een gedeelte, waarin hij ons inlicht waar en hoe hij aan de bron van zijn geschiedenis kwam. Er verloopt steeds een aantal jaren tussen het tijdstip, waarin zijn ‘Stimmungsszene’ plaats grijpt en het ogenblik, waarop hem de bron in handen valt. Die grote tijdruimte tussen beide delen levert dit voordelig gevolg op, dat ze de spanning, waarin we ons na het lezen der inleiding bevinden, nog komt versterken. Soms vindt hij de bron in het ouderlik huis zelf. Die van ‘Renate’ b.v. vindt hij op het ogenblik, dat hij in de bruidegomsbrieven van zijn overleden grootvader zit te snuffelen. Doch deze uitlegging is hem nog niet voldoende. Storm wil, dat we overtuigd zijn van de echtheid van hetgeen hij ons vertelt. Daarom deelt hij ons telkens mede op welke wijze de persoon, bij wien hij de bron ontdekt, in het bezit van deze bron kwam. In ‘Renate’ had zijn grootvader de kroniek van zijn overgrootvader geërfd, en de broeder van dezen overgrootvader was de vriend van den held der geschiedenis; deze had hem zijn autobiographie geschonken. Men ziet, dat Storm niet terugdeinst in bizonderheden te treden, wanneer het er op aankomt de waarschijnlikheid te versterken. - De stof van ‘Aquis Submersus’ vond hij bij een bakker uit zijn geboortestad. Zekeren dag wandelde hij door de straten van Husum, om voor den zoon van een zijner bloedverwanten een kamer te zoeken. Bij een bakker, waar er een te huur hing, trad hij met dat doel binnen, en tot zijn grote verrassing bemerkte hij daar het portret van denzelfden knaap, van wien hij in zijn jeugd het portret in de dorpskerk gezien had. Toen hij nu den bakker inlichtingen vragen wilde, overhandigde deze hem een bundel geel geworden papieren, die bij het portret hoorden, en het is de inhoud dezer papieren, dien Storm ons in zijn verhaal mededeelt. De bakker was door erfenis in
het bezit van portret en papieren gekomen. Inderdaad, de held der geschiedenis, die ook de schrijver der kroniek is, was de overgrootonkel van zijn tante, en bewoonde reeds toen het huis, waarin hij zelf nu verbleef. - ‘Eekenhof’, evenals ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’, berusten beide op mondelinge overleveringen, maar men moet ze toch onder de kronieknovellen rangschikken, omdat de half legendariese overleveringen hun den schijn en het karakter van een werkelike kroniek verlenen. Zij hebben ook het
| |
| |
recht, op een gedeeltelik geschiedkundige waarheid aanspraak te maken. Hier gebruikt Storm dus geen geschreven tekst. Ook bestaat er hier geen overgangstoneel tussen de ‘Stimmungsszene’ en de hoofdhandeling; een enkele zin duidt dien overgang aan. Nadat hij in ‘Eekenhof’ over enige portretten gesproken heeft, die in de ridderzaal hangen en het adellik voorgeslacht voorstellen, gaat hij aldus verder, IV 24: ‘Neben der Thür aber, welche in eine der westlichen Kammern führte, hing ein anderes Frauenbild, an welches unsere Erzählung ihre Fäden anknüpft’, en dan vangt hij onmiddellik met het eigenlik verhaal aan. - Evenzo in ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’, nadat hij van Rolf Lembeck gezeid heeft, dat de kroniekschrijvers van hem niet gewagen, gebruikt hij als overgang den zin, VI 250: ‘Ich aber weiss von ihm, und was ich weiss, das drängt mich heut es zu erzählen.’ - ‘Zur Chronik von Grieshuus’ vertoont een kunstvolle combinatie van de twee methoden. Voor het eerste gedeelte der geschiedenis, het voornaamste, heeft Storm geen kroniek te zijner beschikking; alleen maar een gebrekkige, mondelinge overlevering, en hier en daar enkele aantekeningen in schrift- en drukwerk. Toch is dat voldoende om zijn belangstelling op te wekken. En nu moeten, van den burgemeester af tot aan den barbier, al de personen, van wie hij maar vermoedt, dat ze van de geschiedenis iets weten, hem zijn vragen beantwoorden. Zorgvuldig tekent hij deze bizonderheden aan. Zijn vader noemt hem schertsend den kroniekschrijver van Grieshuus en in die hoedanigheid neemt hij dan het woord. Doch hier is niet alles legende. Voor het twede gedeelte van zijn geschiedenis heeft hij weer een echte kroniek met den geliefkoosden zeventiende-eeuwsen stijl gevonden: de kroniek van Magister Caspar Bokenfeld. Met zijn gewone nauwgezetheid verhaalt hij nu weer, hoe en waar
hij de kroniek vond, en wie Magister Caspar Bokenfeld was. Men ziet, hoe zorgvuldig Storm den lezer voorbereidt. Voordat het hoofdverhaal begint, zijn we in de vereiste stemming gebracht en verkeren we onder den indruk, dat alles werkelikheid is. Daarheen streven zijn pogingen. Hij bezoekt zelf de plaats, waar de handeling zal geschieden en dat bezoek wordt in zijn jeugd teruggeschoven. Die tekniek van den terugblik in het leven heeft hij overal op de gelukkigste wijze toegepast. Van uit zijn hogen ouderdom blikt de held in het verleden op lief en leed
| |
| |
terug; vroeger ondergane indrukken lossen zich dan bij den dichter in stemmingen op. Gewoonlik, en weer ten bate der waarschijnlikheid, is de bezitter der kroniek een van Storm's bloedverwanten, zo niet minstens een zijner kennissen. In de latere novellen, waar de stof niet meer aan het verleden ontleend is, staat hij persoonlik bijna altijd in betrekking met den held zelf der geschiedenis.
Na den lezer aldus voorbereid te hebben, vangt Storm met het hoofdverhaal aan. Hij begint met ons, zo nauwkeurig mogelik, het tijdstip aan te duiden, waarop de handeling geschiedt. Van een kroniek mag men aangaande dat punt de grootste nauwkeurigheid verwachten. En inderdaad, Storm geeft ons telkenmale het juiste jaartal op. Naar die jaartallen te oordelen, kan men zeggen, dat de vier eerste kronieknovellen op het einde der 17e en in het begin der 18e eeuw spelen, terwijl ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’ ons in de 14e eeuw, in de middeleeuwen dus, terugbrengt. Ze zijn alle kenschetsend voor de zeden van dien tijd.
Wanneer we dan den bouw der eigenlike handeling nagaan, dan worden we onmiddellik door een bizonderheid getroffen, namelik deze, dat ze uit twee scherp afgetekende delen bestaat. Deze twee delen zijn soms maar door een tijdperk van enkele weken van elkander gescheiden, zoals dat in ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’ het geval is. Hier verloopt slechts de tijd, dien Rolf Lembeck nodig heeft om van Noord-Schleswig de reis gaan en keren naar het eiland Föhr ten Noord-Oosten van Husum te ondernemen. Pas is hij op zijn slot Dörning teruggekeerd, of de handeling wordt hervat. Dat zijn echter uitzonderingen. Gewoonlik ligt tussen beide delen een aanzienlik aantal jaren. Zo begint in ‘Renate’ de handeling in het jaar 1700; ze duurt een paar jaren; daarna verlaat Jonas het dorp, en slechts in 1778, na zijn dood, krijgen we weer bericht over hem. De geschiedenis wordt hier dus gedurende meer dan een halve eeuw onderbroken. - In ‘Zur Chronik von Grieshuus’ zegt de dichter uitdrukkelik, dat het eerste gedeelte omstreeks het midden der 17e en het twede in het begin der 18e eeuw speelt; hier verloopt dus wederom ruim een halve eeuw. - Ook in ‘Aquis Submersus’ verstrijkt een hele tijd voordat Johannes Katharina weerziet, en in ‘Eekenhof’ keert Jonker Detlev eerst na een zesjarige afwezigheid op het vaderlik slot terug.
| |
| |
Daarenboven is elk gedeelte op zich zelf, en voornamelik het hoofdgedeelte, weer in talrijke onderverdelingen ingedeeld. Hier wordt de handeling enkele dagen, soms enkele weken, ook wel, maar zelden, een paar jaren onderbroken, maar de grote principiële indeling is zo overwegend, dat die kleinere minder in het oog vallen.
In dat opzicht verschilt Storm's tekniek zeer met die van Paul Heyse. Bij dezen laatste volgen de novellen een effen, ononderbroken loop. Wie van beiden de voorkeur verdient is in objectieve beoordeling niet te beslissen; dat hangt af van den persoonliken smaak. Maar zeker is het, dat Storm's tekniek met grote voordelen gepaard gaat. Vooreerst zijn de onderwerpen, die hij behandelt, daartoe zeer geschikt. Hij werkt in contrasten. In het eerste gedeelte zijner handeling, dat altijd het voornaamste is, schildert hij ons een capitale gebeurtenis, waardoor een conflict ontstaat. Dat conflict eens vastgesteld zijnde, breekt de handeling af. De lezer vraagt zich af wat uit dit conflict worden zal. Antwoord daarop bekomt hij dan in het twede gedeelte, waar Storm dezelfde personen, maar in meer gevorderden leeftijd, laat optreden. Hier zien we dan het contrast: uit hun huidigen toestand zien we de gevolgen, welke de gebeurtenis uit hun jeugd voor hen gehad heeft. Indien de hoofdpersonen gestorven zijn, vernemen we uit den mond van anderen, die hen van nabij gekend hebben, wat van hen geworden was. Dat is het geval in ‘Renate.’ Een typies voorbeeld uit de andere novellen is ‘Im Sonnenschein’, waar de schoonzuster van tante Fränzchen, zestig jaar na de gebeurtenis, aan haar kleinzoon de ontknoping van het conflict mededeelt. Die tekniek is bij Storm een soort van mechanies procédé. Zij doet zich haast in al de novellen voor, en de enkele stukken, waarin hij van die methode afwijkt, zijn juist diegene, waarvan het onderwerp er niet toe geschikt is. Voorbeelden daarvan zijn: ‘Auf dem Staatshof’ en ‘Auf der Universität’, waar de schrijver ons een gans mensenleven onder ogen brengt. Het grootste voordeel, dat die tekniek oplevert, is dit, dat de afzondering, waarin zich het belangrijkste gedeelte van het verhaal bevindt, al het gewicht op dat gedeelte doet nederkomen. Daardoor ontstaat die
strenge concentratie, waarnaar hij in zijn novellen streeft.
De kronieknovellen zijn in den eigenaardigen stijl van de 17e
| |
| |
eeuw geschreven, wat er veel toe bijdraagt, dat hij zo treffend slaagt in het kenschetsen van dien tijd. Ook in ‘Eekenhof’ en in ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’, waar hij zelf het woord neemt, wendt hij dien stijl aan, maar hier zijn de sporen er van meer bescheiden.
Het spreekt van zelf, dat hij dien verouderden stijl niet ongewijzigd kon gebruiken; natuurlijk moest de tekst voor den hedendaagsen lezer verstaanbaar gemaakt worden. In ‘Renate’, zijn eerste kronieknovelle, brengt Storm ons op de hoogte van de wijze, waarop hij zich tegenover den tekst verhoudt: V 6: ‘An der Schreib- und Vortragsweise habe ich so viel geändert, als zur lebendigeren Darstellung des Inhalts nöthig erschien; an einzelnen Stellen für manche Leser vielleicht kaum genug; an den Inhalte selbst ist nicht vor mir gerührt worden.’ De inhoud blijft dus histories waar; de stijl behoudt zoveel mogelik den eigenaardigen stempel van den tijd. Alleen daar wordt iets gewijzigd, waar de tekst voor den modernen lezer onbegrijpelik, onduidelik of onwaarschijnlik zou kunnen worden. In denzelfden zin drukt Erg Schmidt zich uit zijn ‘Charakteristiken’, Berlin 1886. P. 472 zegt hij: ‘Greift ein neuer Dichter in die Vorzeit zurück, und will er zugleich seiner Sprache das Colorit eines hinter uns liegenden Zeitalters verleihen, so muss er einmal alles meiden, was der Kenner und gewöhnlich auch instinctiv der Liebhaber für costüm- und sprachwidrig erklären könnte, und andererseits in Charakteristik und Sprache nicht zu weit von der Art unserer Tage abweichen, damit die Gestalten nicht marionettenhaft, der Vortrag nicht gekünstelt und gespreizt erscheine.’
Van dialogen maakt Storm weinig gebruik. Breedvoerige tweespraken passen niet in gevoelspoëzie, vooral niet in gevoelspoëzie, waar het stemmingselement zulk een overwegende rol speelt; het is de geest van den lezer, die moet werken. Storm geeft dus bij voorkeur het woord aan een enkel persoon. Waar zich tweespraken voordoen, zijn deze kort; men treedt in geen bizonderheden. Aan den lezer dat gesprek in zijn geest te doorgronden. Daaruit blijkt, dat de dialogen zelf door Storm als stemmingselement gebruikt worden; men moet zich kunnen in de plaats der personen stellen, om hun gesprek volkomen te kunnen begrijpen.
Dergelijke motieven en andere, zoals herinnering en verbeel- | |
| |
ding, spelen bij onzen dichter een belangrijke rol. Met blijkbare voorliefde verplaatst hij zich in het donker verleden, om oude gebeurtenissen weer aan het licht te brengen. Van daar, dat zijn novellen met een soort van doorzichtbaren sluier omweven zijn, die aan het stemmingselement nieuwe kracht verleent. De geschiedenis zelve verschijnt ons dan gewoonlik niet met de nauwkeurigheid van een handeling die nu in het tegenwoordige plaats grijpt, maar gedempt door de herinnering, dringen vreugde- en smartvolle klanken uit vervlogen tijden tot ons door.
Zowel in het schilderen van zijn personen als in zijn natuurbeschrijvingen vermijdt Storm het overdreven realisme; hij beperkt zich bij een paar karakteristiese trekken, en laat den lezer in zijn geest de gestalten volledigen. De ziel van zijn helden weerspiegelt zich in het oog. Hij heeft een onuitputteliken voorraad van hoedanigheidswoorden en vergelijkingen, die betrekking hebben op het oog. Zijn vrouwen en meisjes hebben schone, glanzende ogen; ogen, waarin het licht speelt; klare, rustige of grote, verschrikte kinderogen; zusterlike, hartelik blikkende ogen; valkenogen; spookachtige, zondige, verdwaalde, rusteloze, brandende, dode ogen; donkere, verstandige, wilde, lichtzinnige, dweepzuchtige ogen; ogen, die getuigen van onverzadeliken levenslust; ogen, die in de wijde verte of in diepe afgronden staren; onpeilbare, bodemloze ogen; grijze, geheimzinnige ogen, die een half dozijn jaar ouder schijnen dan het meisje zelf. - Zijn mannen hebben schone, blauwe, eerlike ogen; vlugge, grijze, vonkenschietende, energiese ogen; donkere ogen, waarin zich de ganse verloren jeugd schijnt gered te hebben; maar ze hebben ook, volgens hun karakter, verglaasde, kleine, toegenepen ogen; ogen, die door de woede dof worden en ogen, die onbeweeglik als die van een jongen roofvogel op het gelaat van het meisje blijven rusten.
Ook over het vrouwenhaar laat Storm gaarne zijn blik glijden. Ze hebben bruin of blond zijden haar; haar, dat in dikke vlechten neerhangt, of als een gouden vloed over de heupen stroomt; goudgeel of donkerglanzend haar; zwart, wederspannig kroeshaar, dat als een maan over de schouders hangt.
Het aangezicht is zacht ovaal, bijna altijd bleek, ook klaar en mild, zelden rozig fris.
| |
| |
De gestalten van Storm's heldinnen zijn gewoonlik slank, van tengeren lichaamsbouw; ze zijn lief, bevallig; sommige zijn zo licht, dat ze als door haar klederen gedragen schijnen, of dat ze voor u staan, zonder dat men ze komen hoort. Ze hebben alle iets eigenaardigs over zich, en kleden zich eenvoudig, maar voornaam, liefst in het wit. - Zijn geliefkoosde helden daarentegen hebben een hogen, krachtigen lichaamsbouw met energiese gelaatstrekken, milde, lichtblauwe ogen, hoog, verstandig voorhoofd en lichtblond haar.
Ook de stem heeft voor Storm een bizondere bekoorlikheid. Zijn vrouwen hebben soms een lichte, trillende sopraanstem, meestal een diepe altostem. - Bij de mannen komt de tenor zelden voor, maar des te meer wordt bij hen de milde baritonstem vermeld. Dan zijn er ook nog stemmen, die luiden als een klok, of waaruit warme levenslust spreekt; maar er zijn er ook waaruit als messen snijdende tonen schieten. Storm zelf had een zeer mooie stem en stond in zijn vaderstad aan het hoofd van een door hem gestichte zangmaatschappij. Dikwijls gebruikt hij in zijn novellen het lied, het volkslied vooral, als stemmingselement. Het is ook uit dezen factor, dat in de novelle ‘Im Schloss’ de eerste kiem der liefde tussen Arnold en Anna ontspruit. Diep was de indruk, dien de geheimzinnige, onweerstaanbare macht der edele, milde mannenstem op hem maakte, en hij zegt van de muziek, dat zij op aarde alle leed in welluidendheid oplost.
Waar Storm zijn helden niet door middel van lichamelike trekken kenschetst, blijkt de aard van hun karakter uit hunne handelwijze. De ellendige toestand van de onderdanen in ‘Eekenhof’ b.v., het opsluiten van den stier enz., geven ons een bewijs van de hardvochtigheid van den slotheer Hennicke. - Het verslaan van zijn broeder in ‘Zur Chronik von Grieshuus’ getuigt van jonker Hinrich's opvliegend karakter. Dat hij persoonlik, midden in den nacht, den geneesheer haalt, bewijst ons, dat hij ook goed is. - Ook in de andere novellen vinden we dergelijke kenschetsende trekken. De groothandelaar uit ‘Im Sonnenschein’ treedt niet onder onze ogen, maar hij wordt voortreffelik gekenschetst door den schrik, dien zijn harde stem inboezemt.
De aandoeningen laat Storm gaarne door zekere bewegingen weergeven. Het bijten op de lippen b.v., of het geweldige verstikken
| |
| |
van een schreeuw om den toorn te overmeesteren; het drukken van de vuist tegen het hart om het kloppen er van terug te dringen; de armen openen en ze langzaam weer op de borst sluiten als om het geluk te omvatten. Als de zwaarbeproefde Carsten Curator bij het wederzien van zijn zoon meent, dat deze eindelik den goeden weg ingeslagen heeft, geeft hij zijn diepe ontroering te kennen door het stilzwijgend samenvouwen der handen in een dankgebed. Kenschetsend is de handbeweging, waarmede eenzame mensen aan trouw gebleven wezens hun dankbaarheid betonen. De geleerde uit ‘Waldwinkel’ heeft geen ander vriend op aarde dan zijn trouwen hond; hij strijkt het schone dier liefkozend met de hand over den rug. - De ongelukkige slotheer van ‘Haderslevhuus’, die zijn vrouw en zijn talrijk kroost door de pest heeft zien wegmaaien, bezit niemand meer op aarde dan zijn dochter Dagmar. In haar berust nu al zijn geluk, al zijn hoop; maar de ramp heeft hem stom gemaakt; geen woord komt meer over zijn lippen. Van tijd tot tijd, in het voorbijgaan, laat hij de hand zacht over Dagmar's hoofd glijden en gaat dan zwijgend verder.
Het motief der schilderijen vormt in Storm's novellen insgelijks een machtig stemmingselement. We zagen hoger, hoe in ‘Aquis Submersus’ het portret van een knaap tot ‘Stimmungsszene’ dient. In dezelfde novelle heeft een ander schilderij haar ontstaan te danken aan het gevoel van dankbaarheid, dat Johannes bezielt. Zo schildert hij bij zijn terugkeer uit Amsterdam het portret van den slotheer Gerhardus, met wiens stoffelike hulp hij de schilderkunst had kunnen studeren. In Katharina's portret weerspiegelt zich zijn liefde: de oude tante Ursel met haar scherpen blik heeft dadelik bemerkt, dat de bezieling, dat hij in Katharina's wezenstrekken, en de glans, dien hij in haar ogen gelegd heeft, alleen maar door de liefde kunnen ingegeven worden.
Om den gang der handeling te bepalen, gebruikt Storm dikwijls een galerij van portretten, die een geslacht voorstellen. In ‘Aquis Submersus’ wordt een der voorouders door hem uitgekozen; er wordt met enkele trekken gewezen op zijn karakter en op sommige daden uit zijn leven, die dan hun invloed op de lotgevallen van een afstammeling uitoefenen. - Wanneer vóór de galerij in ‘Eekenhof’
| |
| |
de vader tot zijne dochter zegt ook haar portret te laten maken, opdat ze daar dan allen samen als in een grafkelder zouden zijn, doen die onheilspellende woorden in ons het voorgevoel ontstaan, dat met die dochter het adellik geslacht uitsterven zal. - Wanneer in de novelle ‘Im Schloss’ de adellike jonkvrouw het portret van den lijfeigene kust, is dat een symboliese voorstelling van de liefde, die zij later voor een man uit een lageren stand voelen zal. - Een symboliese betekenis heeft ook het tapijt met de bloemen der vergetelheid uit ‘Waldwinkel.’ Die laten ons vermoeden, dat de geleerde weldra door Franzi zal verlaten worden. - Eindelik moet voor Carsten Curator het portret van zijn eerliken vader als een waarschuwing gelden, nooit van den rechten weg af te dwalen.
Herhaaldelik komen ook in de andere novellen de schilderijen als stemmingselement voor. Men ziet, wat voor een belangrijk motief zij in Storm's poëzie uitmaken.
Ten slotte wil ik nog op een laatste eigenaardigheid van zijn tekniek de aandacht vestigen. Men kan zijn novellen in twee grote hoofdgroepen indelen, de ‘Ich-’ en de ‘Er-’ novelle, waarvan de ene dus in den eersten persoon, de andere in den derden persoon verhaald wordt. Die twee groepen onderscheidt men zowel in de kronieknovellen als in de andere. In de ‘Er-’ novelle blijft de berichtgever onbekend, en het verhaal is streng objectief. In de ‘Ich-’ novelle daarentegen wordt ons door iemand verhaald, wat hij zelf beleefd heeft. Of wel is het de dichter in persoon, die ons zijn herinneringen mededeelt, of wel laat hij iemand anders, van wien hij de geschiedenis gehoord heeft, als verhaler optreden. De ‘Ich-’ novelle heeft een streng subjectief karakter, omdat de persoonlikheid van den verteller er in op den voorgrond treedt en we de gebeurtenissen te lezen krijgen, zoals die zich in zijn gemoed weerspiegelen. Om een stof op dergelijke wijze te kunnen behandelen, moet de dichter zich met haar volkomen vereenzelvigen; hij moet ze lang in het hoofd dragen, ze grondig doordenken, in zijn verbeelding met haar meeleven. Slechts onder die voorwaarden kan een goed lyries werk ontstaan. Als gevoelsmens verkiest Storm de ‘Ich-’ novelle, die in zijn novellistiek dan ook het meest voorkomt.
Dat zijn, dunkt me, de belangrijkste eigenaardigheden van den
| |
| |
Schleswig-Holsteinsen dichter bij uitnemendheid. Mogen ze belangwekkend genoeg schijnen om den lezer aan te zetten Th. Storm's novellen ter hand te nemen. Door de waarheid waarmede hij mensen en zaken zijner geboortestreek schildert, waarheid waarrond hij als dichterlik gevoelsmens een gouden schijn legt, en door zijn meesterlike tekniek bekleedt hij een eerste plaats onder de moderne novellisten. Eens schreef hij aan Keller: ‘Die Novelle ist die strengste und geschlossenste Form der Prosadichtung, die Schwester des Dramas, und es kommt nur auf den Autor an, darin das Höchste der Poesie zu leisten.’ Dat heeft hij verwezenlikt. Als dichter heeft Storm steeds de gevoel- en kunstvolle beperking boven uiterlike effecten verkozen; daarom zal hij wel nooit in den smaak der massa vallen, maar ook juist daarom hoort hij thuis in de school en bij den ontwikkelden lezer.
O. Van Doorsselaer.
|
|