| |
| |
| |
Een Sprookje van de Smart.
Ondoordringbare treurnis omfloerste de jeugd van Viane. Als heur groene blik helder onder lange wimpers daarheen staarde, bleef het schaarsche licht, dat door de kristallen koepels van heur paleis neerzeeg, als een gebroken klaarte, vast omsluierd. De oorsprong van dat licht vermocht ze niet te ontwaren. Alleen wist ze, hoe ze hier woonde, sinds ettelijke jaren, alleen in 't kristallen paleis, en droomend liep heur blik langs de hooge pijlers, tot gewelven gebogen.
Daarboven en te allen kant er om heen sloeg de zee heur golven donker-groen; ze franjelden in grillig kantwit, dat maagdelijke festoenen slingerde, om de gekante ribben, die schraagden. Aanvankelijk bracht dit wel blijheid aan Viane, als lachschalletjes in heur ooren; want ze dacht, dat de golven het voor heur deden. Overigens speelde ze heelder dagen met heur kristallen bal en heur kristallen bikkels, en, was ze moe van het spel, dan legde ze heur warme handjes te koelen, heur vingers uitgespreid langs het kille glas der wanden. Dan zwommen heur zusters, de zeemeerminnen, in rei naar heur toe, en knikten lief en lachten minzaam; ze toonden heur perlemoeren schelpen en vleeschkleurige bloemen, ontloken op den bodem der zee.
- O! o! hoe schoon! - rondde Viane heur mondje, en heur handen klapten van vreugd, - och zusjes, lieve zusjes - smeekte ze verder - mag ik u de hand niet reiken en zwemmen door zee, die mooie schelpen garen, en die teere bloemen plukken, zeg, lieve zusjes? - Maar dan lieten de zeemeerminnen, als hulpeloos, schelpen en bloemen neerzijgen, zoodat hun glans wegtaande, en met zachte goudkleur-gebaren roeiden ze weer heen door de groene zee. Een onder heur draalde: de kleinste, een kind nog bijna als Viane,
| |
| |
plakte het rood heurer lippen aan het kille glas, dat lauwde, en Viane drukte heur lippen daartegen, zoodat ze elkaar zoenden.
- Morgen komen we weer - lispelde het zeemeerminnetje, maar niet zooveel vragen, Viane, mijn zusje! - En snel, lenig, zwom ze de andere zusters na. Viane speelde dan weer voort.
Ten tijde evenwel, dat in stage halfdonker de looden zee neergrauwde in 't eendelijke paleis, ontviel Viane heel de lust in 't simpele spel. Uit de verte der wateren zuchtte een voortdurende klacht tot aan de kristallen gewelven, halde in weeke suizeling verloren en jammerde weer heviger aan, af en toe. Viane luisterde, de kin in heur vlakke hand, loom in al heur leden, moedloos zwaar in heur hoofd en hol, als gonsde al dat kreunen daarin voort.
- Waarom drukt die treurnis op mij?- zuchtte ze - Waarom als ik dit mijn zusters vraag, gaan ze heen en geven mij geen antwoord? Waarom kilt die treurnis mij? - Huiveringen rilden in heur rug en ze trok de knieën bij elkaar onder heur kin, het gezicht verborgen in heur armen, lang blond haar neervloeiend overal langs heur heen. Stil weenen kalmde dien bangen schrik en uitgebroken tranen verlichtten weldoend het hoofd. Ze dwaalde lange gangen langs; maar nergens brachten ze uitkomst aan de eenzelvige somberte overal, nergens aan 't wiegende barengeklaag. Zoo zeeg ze weer troosteloos neer en wrong in smeeking de handen aan uitgerokken armen.
- Kom, och zusters, kom, zeg het mij toch, waarom is er treurnis om mij? - Moorig donker, ondoortastbaar aangesloten tegen de vlakke spiegelwanden, kreunde de zee, en de zusters verschenen niet. Geen tranen koelden nog Viane's oogen, maar toorn balde heur vuisten, dat nagels weeke handpalmen pijnden, en heur mond vertrok, bleek leelijk. Ze hamerde heur hoonende slagen op 't harde kristal van dit paleis, de kille gevangenis, die heur omklemde, zwaar van al den weemoed, donker in de zee er over heen; ze bonsde en herbonsde heur tergende meisjesvuisten aan den onwrikbaren wand; en langs nijpende tanden in drogen mond, dreigden heur woorden:
- Ik wil er uit, 'k wil weten waarom mijn zusters niet hooren, of 'k sla het stuk, mijn paleis. - En dreunend bonsden weer heur vuistjes aan 't harde glas. Toen schemerden door doffe waterpakking
| |
| |
omwaste vormen eener zeemeermin. Ze plakte heur wezen dicht aan het glas, groote schrikoogen en aschgrauwe wangen. Viane's jongste zusje was het. Snel sloegen heur handen neerwaarts, tot stilte dringend en ze hijgde.
- Stil, Viane,... stil... stil, kindje... stil toch!
- Neen, neen - snikte Viane aanhoudend - 'k wil er uit; 'k wil weten waarom ik hier alleen blijf en waarom al die treurnis om mij is!
- Gij zijt niet alleen - suste het zeemeerminnetje. - Zijn wij hier dan niet, wij, uw zusters?
- Neen, neen - hield Viane vol - gij vlucht henen als ik u 't vragen wil... Waarom reikt ge mij de hand niet en mag ik niet meezwemmen als speelgenoot?
- Viane, Viane, vraag dat niet... ik mag dat niet zeggen, Viane lief.
- Waarom niet, waarom?
- Ik mag dat niet zeggen omdat het zoo droef is - zoo trilde de stem van't zeemeerminnetje, en traag vervaagde heur vorm in het somber water.
- Maar waarom, maar waarom is het droef? - kermde Viane heur na. - Alles is droef hier rondom mij... 'k Wil hier uit, 'k wil hier uit!
En nogmaals verduidelijkte het wezen der kleine zeemeermin.
- Stil toch, stil toch, Viane! Hooren mijne zusters u, gewis komen ze en breken uw paleis open. Stil toch, Viane.
- O, mijn paleis stuk... heerlijk, heerlijk! Ja, dat wil ik!... O, wat blijdschap! Ben ik dan niet bij u, zusters,... zusters!
- Zwijg - beval nu 't witte zeemeerminnetje, donkeroogig - zwijg en luister. - Viane, de zeekoning is onze vader, van mij en mijn zusters; maar uw vader is hij niet. Onze moeder is bij de menschen geweest. Vader is daarom heel boos geworden... O, dat waren wreede tijden!... Moeder stierf kort nadien en mijn zusters zeggen, dat vader weet waarvan ze doodging. Vader zien wij nooit!... Viane, ge zijt een menschenkindje... Viane, ge kunt mij de hand niet reiken en zwemmen in onze rei. Ge zijt een menschenkindje.
In groote droefenis zwom zij langzaam heen. Viane zag ze
| |
| |
verdwijnen en traag slapte heur hoofd op heur borst neer, als een bloem in den nacht. Ze peinsde, peinsde, maar treurde niet, omdat ze een menschenkind was. In heur borst warmde een zoo teer gevoel, dat zij de hand legde om de kloppingen te genieten van heur hart. Nog gedijde het niet tot vreugde, waarin 't rondom heur tot stralende blijdschap zou opglanzen; maar geen tranen braken meer den zachten schijn van heur oogen. Vaak hief ze 't hoofd uit de stuttende hand en wendde het naar onbestendige verten; ze luisterde verstrooid naar 't voortdurend geklaag der baren; zij hoopte, inniger elken dag, naar 't nieuwe licht, waarbij heur kille paleis bevrijdend zou openbreken.
En zie, daar scheen op een morgen een blauwe zonne; heur klaarte stiet zich een hellen weg door de saamgepakte duisternis en irradieerde een lichtkring om Viane heen. En midden in 't uitstralend geschitter, dat weerketste in waterdroppels als in geslepen steenen, azuurde een effener klaring, waarin de levende glans van twee oogen verduidelijkte, in een scherper zich aflijnend gelaat. Daar prijkte nu in vaste werkelijkheid, stevig fiere neus en machtig vlakke kin, maar sterke drang in donkere oogen en zachte lippenronding om smeekenden mond; heel 't beeld in blinkend metaal ompantserd.
En Viane vernam de zoete taal, die zij nooit hooren mocht voor dezen:
- O mijn maagdeken teere, en hoorde Lurzeel uw ridder niet, die vrij van hart en trotsch van lijf, u hou en trou komt bieden?
O mijn maagdeken vroom, hoor mijn stem, die u koesteren wou als mijn hart u mint!
O maagdeken, doen mijn woorden u geene pijn, al wil ik ze licht als bloemen uw glazen koepel doen raken?
Viane lispelde, zoodat alleen Lurzeels liefde dit hoorde:
- Ridder, mijn ridder, zoo lang verbeid. Ik min u zoo vele dagen reeds. Mijn ridder, wat toefdet gij? En is het water nog zoo diep, mijn hart is u gegund.
Mijn hart is u gegund, al is het water nog zoo diep. Ik vrees dat zilte water niet, ik spot om zijn dreigen en 'k wil er door heen, en komen tot u, mijn ridder!
En kom ik naakt aan uw poort, en bleek van de lange reis, mijn liefde is heel de uwe dan. Mijn liefde is diep als de zee!
| |
| |
In extase koosde de blik van Viane heur mooie ridderbeeld en voelde de innige warming van 't zijpelende licht heur overstroomen en optillen, hoog tot bij dien smeekenden mond, die smachtte naar zoenen, optillen, tot wegzonk in grondelooze diepten het kille paleis heurer jeugd. Op de volheid van heur geluk, dat heur overstelpte, dat openbrak in een schemelend geschitter van sterrelende zonnetjes, wiegde ze zacht op en neer, willoos, zinderend van genot en sloot de oogen tot inniger opslorpen van heur heil.
Maar huiverend schrok ze weer op tot het leven, bij 't wegduisteren van het beeld, en wild sparden heur oogen op den metaligen glimp der wanden. Koud als de ongevoelige blik van een waakzaam oog, drukte heur paleis op heur. Zij wist hoe het overal heur omprangde, hoe onverschillig roerloos het heur minste gebaar bespiedde, hoe hulpeloos het wandelen was door de eendelijke gangen, hoe overal één gladde wand allen verderen weg versperde. Een warme sterkte voelde ze heel heur gestalte stalen tot machtig verzet, laaien tot onstuimige drift en ijzeren heur wil naar hem, heur uitverkoren ridridder. Baldadig bonsden heur ballende vuisten op harde wanden tot barsten en tusschen heur twee oogen plooide een rimpel van mannelijken trots.
- Er uit, 'k wil er uit,... naar hem, naar het zonnelicht... Zusters, sla mijn paleis aan stukken, ik wil naar hem!
Schichtig schemerde even 't klare lijf van 't zeemeerminnetje:
- Zwijg, Viane,... daar komen mijn zusters!
- Zusters, zusters - kermde Viane - sla het stuk!...
***
Wee-e-wee! Het bange klagen der baren spoelt zijn waterstralen door gangen van kristal, en zijn tranen druipen aan doorzichtbre zuilen. Naar is die vaart van donker water, dat stuwt zijn sombere ingetogenheid onder koepels van kristal en boven de glazen gewelven een onpeilbre laag van vergetelheid ophoogt. De zee bewaart als een kleinood het kostbre paleis in haar hart.
Daarboven schittert de zon. Door 't bronzig meeroppervlak, als een waterlelie op vijverdiep, brak het witte gelaat der sluimerende Viane, die het zeemeerminnetje, gebeurd op barengewiegel, reddend
| |
| |
naar het bleeke land tilde, hun geelblonde haren als een vloed van zon uitstralend in zee.
Zacht vleide ze de sluimerende Viane op het zon-beschenen strand neer, en kuste droef, tot weerziens, heur mond, zilt van het zeenat. De zon droogde tot blauwige wasems de vochtigheid uit Viane's kleeren en koesterde tot nieuwe warming het afgekilde lijf. Zoo ontwaakte Viane, als uit een bangen slaap in den glans van het licht rondom heur; 't weerspiegelde, verblindend in het gloeiende zand, harde stralen, dat stekende pijn tranen in heur oogen perste. Ze bracht schuttend de hand boven heur oogen en ademde in de frissche lucht heur borst vrij van den schrik, die heur zoo lang beving.
Op het geelwitte duin zat een man, een lange blauwe schaduw naar Viane werpend.
Hij had een witten baard om zijn kleurloos wezen, en zijn blik, zacht-grijs, dwaalde vaag als door nevelen naar heur.
Viane tort voorzichtig nader.
- Wie is daar?...trilde heur stem. Roerloos schemerde de blik van den ouden man.
- Mensch - vroeg Viane zacht - waar ligt de weg naar ridder Lurzeel?
- Meisje - antwoordde hij, toonloos bijna - ik hoor dat gij een meisje zijt, de weg naar ridder Lurzeel is zoo wijd, zoo vermoeiend. Geloof mij, meisje, blijf hier aan de zee.
- Toon mij den weg - drong Viane aan - ik wil naar ridder Lurzeel.
- Gij wilt, meisje, ik kan u niet weerhouden. Ik kan niet verder meer, ik heb zoolang gezocht... Weet, ik had een dochterken; 't moet wel een mooi dochterken zijn: wat was heur moeder schoon! Overal heb ik naar mijn dochterken gezocht... 'k Had maar één doel in mijn leven: het te zien. Nu ben ik oud... De blindheid ligt zwaar over mijn oogen. 'k Had maar één doel in mijn leven: mijn dochterken te zien. Nooit zal ik, nooit kan ik nog... Meisje, ik kan u hier niet weerhouden, ik kan niet verder meer.
- Toon mij den weg naar ridder Lurzeel!
De blinde man verklaarde heur de baan.
Daar steekt als de kam van een helm het slot van Lurzeel zijn
| |
| |
kanteelen ten hemel. Wat ligt het hoog, wat deint het breed uit! Het meisje voelt zich zoo klein. Lang is de weg en steil; de keien scheuren en bijten heur weeke voeten; maar de hoop in heur hart is vol en warm: 't is Lurzeel, heur Lurzeel zijn prachtig slot. Wat blakert het schoon in de zon!
Zij tert naar heur ridder om heur zoen op zijn lippen en 't gestreel van zijn hand door heur zijdene haar, en onvermoeibaar vertrapt heur voet den traag wegkrimpenden weg, tot 't naë slot zijn grauwe muren daar opblokt vlak voor heur.
Maar de eerste wachter der poort sloeg de ijzeren vuist aan zijn zwaard, en schuin gluurde zijn begeerig oog naar de parelen van heur kleed:
- En geef-de mij uw mantel niet, door mijn poort en kom-de-niet!
Ze legde kleed en mantel af. Wat vroeg ze naar ijdel vertoon van satijn en juweelen om heur? Naar Lurzeel, heur ridder, wou ze heen, en niets weerhield heur gang.
Maar de tweede wachter greep zijn speer, scherpe spits in het licht, wuivende veerbos boven zijn hoofd, en klaroende 't heerschzuchtig bevel:
- En geef-de mij uw haren niet, door mijn poort en kom-de-niet!
Er welde een traan aan heur wimpers, als de schaar door heur lokken knipte, maar zoo trouw hield heur hart aan Lurzeel. Wat was heur mooiheid daarbij? En niets weerhield heur gang.
En de derde wachter der poort wrong krampachtig zijn dolk in zijn hand, en brandend zuchtte hij zijn woorden in den blanken hals van het meisje:
- En geef-de mij uw malsch lijf niet, door mijn poort en kom-de-niet!
Zij snikte, nokkend, de hand voor heur oogen; maar niets weerhield heur gang. Wat was heur lijf daarbij? Uw lieveken, ridder Lurzeel, uw lieveken houdt u trouw.
Eindelijk bereikte ze den toren, waarop ridder Lurzeel wacht hield en uitkeek naar de lang verbeide jonkvrouw, die hem zegen brengen zou. 't Dacht hem dat een schaduw roerde aan den voet van
| |
| |
zijn slot. Hij boog er zich heen en herkende een naakte vrouw, die heur armen opstak naar hem. De magerte van dat vrouwenlijf, de borsten wijd uit mekaar, dit smeekend armenreiken wrong in zijn keel als een hoon.
- O lieveken rein! Wie durft er zoo geil de liefde uwen ridder verwijten? Wie offert zoo afzichtelijk naakt heur lijf aan het zijne?
Hij spuwde zijn walg naar heur uit; maar zij spreidde heur armen nog wijder open, en heur blik werd zachter, onder 't gelaat van heur ridder, als streelende zonne daarboven.
Grijnzend van woede keerde Lurzeel zich af naar den wachter:
- Wachter, - schreeuwde hij - jaag dat wijf van hier, en als ze niet gaan wil, laat de honden op heur los!
Alles verduisterde om Viane, en de smart knakte heur neer op den grond.
De wachter had toen meelij met de versmade vrouw, tilde heur op, droeg heur tot buiten de poort en sloot deze voor den vallenden nacht.
's Morgens kwamen twee bedelaars langs daar uit.
- Kijk - sprak de jongste - die vrouw die daar ligt, zouden wij die niet wekken?
- Laat die, kameraad - zei de andere - die kunnen wij niet helpen, haast u, we moeten nog ver vandaag!
Nogmaals keerde de jongste zich om en wierp zijn mantel over heur uit; toen stapte hij snel zijn maat weer bij.
Zoo ontwaakte Viane. Heur knieën schudden onder 't harige kleed, dat ze met heur armen stevig vouwde om heur naakte lijf. En gebroken, 't hoofd knikkebollend, moedeloos over heur borst, ging ze terug over bebloede keien en schroei-heete zand, tot ze op den duintop bij den blinde geraakte, en grauw getint de zee zag, geheimzinnig, kalm. De oogen dof van verdriet, strak op het water gericht, murmelde zij als een bede:
- O ridder, mijn ridder teer, ik heb u eeuwig bemind, en is het water nog zoo diep, ik vrees dat zilte water niet, uw lieveken houdt u trouw!
- Zijt gij dat, meisje? - vroeg de zwakke stem van den
| |
| |
blinde. Ik had maar één doel in mijn leven... nu kan ik niet verder meer.
Wel brak Vianes hart van wee, maar vast van tred naderde zij.
- Vader - sprak ze - reik mij de hand!
Zij daalden de helling der duinen neer, traag naar de zee.
In het klare kristallen paleis, waarboven de zee zich welft, heeft 't kleine zeemeerminnetje ze naast elkaar neergeleid. Zij rusten nu in vrede.
Brussel, 1907.
Hugo Van Walden.
|
|