De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Albrecht Rodenbach
| |
[pagina 290]
| |
Het geheugen dus in het werk gesteld en zich niet tevreden gehouden met geschrevene orde. - In de ziel leve de orde. - Sommige geesten is zulks moeilijk en soms wordt zulks slechts door een krachtig en gedurig streven gewonnen. Doch het is te schoon, te groot, te noodzakelijk, opdat men zich niet alle moeite getrooste. Bevestigt deze nota de waarheid niet van hetgeen Hugo Verriest over Rodenbach schreef: ‘Hij zou geworden zijn de droomer, de zoeker door allerdiepste en duistere theorie, smachtend achter verklaring en angstig bezwijkend om het ongevonden woord en licht: ‘Mysterium.’ En het is het laatste deel de omschrijving niet dezer woorden, reeds vroeger in zijne kollegejaren neergepend: Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid; want letter verstaat het omdat het alles te oneindig vindt. En dan deze woorden, gericht tot zijnen lieven professor Hugo Verriest: O, wistet gij, hoe dat uw woord somtijds valt lijk dauw in de bloeme, lijk regen in het brandende zand, voor die gejaagd was en ongerust, hakend naar orde en vrede, en dorstig naar goede hoop. *** | |
[pagina 291]
| |
Eene nota in verband staande met een deel der vorige, zoo laten wij haar onmiddellijk volgen, hoewel ons hoofdbetrachten in deze eerste studie der nota's zal zijn: des Dichters geest na te speuren in den natuurlijken groei en ontwikkeling van een machtig ontwerp dat hij ter opbouwing bereidde tot een Gedenkteeken aan Vlaanderen. - Wat mijne persoonlijke herinneringen betreft, ik zal ze neerschrijven naarmate ze mij te binnen komen en de eene zullen de andere opwekken. Mijn geest is zoo gesteld, en ik wil hem niet doen plooien naar een voorbereid plan, dat moeilijk te volgen zou zijn of te veel werk zou vergen. Hier is de nota: God ziet gedurig het tafereel van verleden, tegenwoordige en toekomende. De menschelijke wetenschap staat ook vóór een tafereel, waar bijna alles uitgevaagd is, en tracht verduldig met onzekere stift er het werk van God weder op te teekenen, gelijk het er stond voor het door de zonde tot onze straf uitgevaagd wierd. Slechts hier en daar hervindt zij met zekerheid de trekken van het prachtig werk; een trek hervonden helpt tot opspeuring der naburige, en alle zekerheid op het oneindig paneel geteekend is eene zegepraal. Het geloof bezaait het met zekerheden, met zeker geteekende trekken, met de trekken zelve van het oorspronkelijk werk. En men wil die uit het werk der wetenschap laten. - De wijsgeerte trekt de groote lijnen voor zoo verre de menschelijke arm strekt: maar oneindig verder strekt al alle kanten het onmetelijk paneel. ***
Nog zegt Verriest over Rodenbach: ‘Hij zou gedoold hebben misschien, God weet hoe of waar; maar angst naar orde, licht en waarheid waren hem meester geheel en ghans.’ En wij vinden een nota getiteld: Twijfel, - zijnde waarschijnlijk de inhoud tot een gedicht, of het daarstellen van een karakter voor Krisis of Irold's Jeugd, waar hij in vermomming, misschien wel den toestand van eigen geest tot rol fantaseert. Beziet.... Bestudeert de boeken.... aanhoort de leeraren.... Bestudeert het prachtig oneindig boek der natuur, werelden en wezens - de vrouw met haar vreemde... (twijfel: vrucht aller liefde) en in den grond der wetenschap zult gij den twijfel vinden, lijk duizeling die uit den grond des afgronds roept, en zeggen lijk Faust:.... - O ja, de halve kennis mag schikken en wegen, zij is zeker gelijk het lichtgeloovig kind dat niets kent dan uitwendige schitter.... De echte wijsheid is de Twijfel. Grootheid, almacht, zij bewaart van alle bedrog....: van bedrog der vrouw. | |
[pagina 292]
| |
wezen, te hebben nedergeveld, te zien lijden van misprezen liefde in afschuw en... toorn verwandeld. Tegenstrijdigheid hier nog eens. Wat is de wet, het middel? Liefde, zegt de legende der oudheid en der eeuwen: voorbeelden....... Elsa, hier bedoeld, is, mijns dunkens, het vrouwebeeld van nieuwsgierigheid en liefde, in Wagner's prachtig werk voorkomend; de Elsa die Lohengrin smeekt zijn naam te zeggen en zijn geheim te verklaren.
***
En hier en daar ligt eene gedachte te rapen, als een zucht die de benepene borst ontwelt, of een kreet die galmt uit de ontstellende ziel. - O, roekend, zoekend, vrij gedacht, gestraft als menschengave! En tot zijn eigen had Albrecht mogen roepen: Peil door de ruimten, onstuimige ziel,
Peil door de ruimten, gij hakend gedacht,
Lijd er en strijd er en kamp er
Tot gij, uw zelven niet meester,
Kraakt en sterft,
Omdat 't daar te groot en te wijd was!
*** | |
[pagina 293]
| |
Maar zich zelven was hij meester, en hij dichtte zijn Abyssus Abyssum Invocat. Bezie dat levend wonderbaar Heelal,
bevroed den afgrond die ginds hooge strekt,
bevroed den afgrond dien uw voeten terten,
en naar den afgrond dan zal de afgrond roepen,
en wondre stemmen zult gij in u hooren
van uit den afgrond dien gij in u draagt,
van uit dien afgrond waar een leven waagt
o, duizend malen woeliger en wilder!
Daar hooge vliegen werelden voorbij,
daar leege ruischen heimelike krachten,
maar in die ziele leven krachten sterker
en wilder dan die temme dommekracht.
Daar stijgt en breekt de zee der lijdenschap
en huilt in toorn en stort verzuchtend weder,
Daar rept de vleugels 't rusteloos gedacht
en stijgt nog hooger dan die sterren ijlen
en pegelt dieper dan die krachten werken,
daar hem gedurig als een diepe wonde sert
het ingeboren heimwee naar den afgrond,
het brandend langen naar het eeuwig Wezen,
den ongenoemden, onbegrepen - Hem.
***
Lijk Hugo Verriest het schrijft: ‘In den jongen dichter, Albrecht Rodenbach, woelde er een alleronstuimigste drift, eene jacht, gelijk een dravende zee vol stormende baren, - niet gebaard, maar waar - en toch bleef hij koel en zijn eigen meester. Hij droeg een afgrond, een vuurberg, van binnen; maar bleef koud en koel van boven en al buiten. Ik zou zeggen dat hij onder zijne handen hevige, hitsige peerden hield van zuiver bloed, maar ze geenen stap buiten zijnen wil en richting zetten liet: Meester!’ En tot voorbeeld laat Verriest een uittreksel volgen van 's dichters Walkuren rid en Sneyssens. Daarvan ook getuigen verschillende nota's, en onder andere het klein ontwerp tot een gedicht, dat voor titel draagt: Boudoir. Een jongeling is alleen en ongelukkig in zijn huis; hij heeft de ijdelheid in het genot willen ontvluchten - vandaar wanorde, wroeging, worsteling tusschen de hooge en lage krachten, en hij zegepraalt als volgt: | |
[pagina 294]
| |
De sluier valt en ik herworde man
tot eedlen trots bekwaam en tot verachten.
Gij hebt geboft met onweerstaanbaarheid:
de stralen vloed van uit uw diep zwart oog
zoude ijzeren horten smelten. Ha ha ha!
O, vrouwelijke trots en ijdelheid!
De jeugd en 't driftig bloed verwint ons - gij niet!
gij kostelijk o ja, maar nietig speelding
dat men Laat liggen, wen het ons verveelt
of brijzelt soms, wanneer het ons wil serren!
Bij die drift en jacht, zegt Verriest, lag in onpeilbare diepten een soort van afgrond, ‘waarin de stormen sliepen.’ En lijk de vedel die spelen gaat, stemt akkoord met het algemeen gevoelen van het stuk, zoo bereidt ook Verriest, met passend woord, onze luisterende ziel tot het genieten dezer innige stille liefde die ademt uit 't gedicht: Freier. En na een uittreksel van Freier laat Verriest het gedicht De Zwarte volgen, doch waarom weet hij niet. ‘Nergens vind ik den band die De Zwane aan 't voorgaande bindt. Misschien ook en bestaat hij niet. Maar waarom dan komt De Zwane mij in de oogen spiegelen, achter Freier, en haar genot verwekken? Waarom schijnt het mij dat De Zwane de diepten volledig! van dien geest, en de diepte latend, er stilte in dalen doet, ingetogen stilte en eindloos avondgenot? Nescio, maar er liggen verholen en verrestrekkende snaren tusschen sterren en aarde, tusschen hoogten, diepten en vlakten van het gevoelen. Hier dan De Zwane, en luistert maar: Avondstilte!... eindeloos... en zoet... geen rimpelke ook in de letter- of sylbenklank.’ En na deze ‘prelude’ laat de dichter vóór ons oog, op 't stil vermaan van Verriest, bij 't schijnen der maan, op 't roerloos meer, de droomerige zwane drijven, maagdelijk schoon. De band die tusschen beide gedichten ligt, door Verriest vermoed, zal misschien duidelijker schijnen, wanneer hij weten zal, dat het oorspronkelijk stuk een opdracht droeg en tot slot nog deze vier verzen bevatte: Zoo dichtte ik - doch voor mij alleen,
Onschuldig kind - den avond
dat gij mij spraakt, zoo onbewnst
een dichterziele lavend.
14 Mei 1878. | |
[pagina 295]
| |
En lavend zijne dichterziel, heeft even onbewust het onschuldig kind den dichter deze nieuwe Fransche... zonde doen bedrijven, die ik doorstreept in de nota's vind, tenware deze verzen van hem niet zouden zijn en hij den naam niet wist huns dichters: Calme et majestueux, dans l'onde de cristal
se mire tendrement l'oiseau mélancolique,
et sans troubler ce flot profond et virginal,
y promène à loisir son amour symbolique.
***
Als de ziekte mijn lieven broeder noodzaakte het bed te houden, moet hij begonnen zijn deze nota's, van drie jaar ver, te schikken. Ik besluit zulks uit eene nauwelijks aangelegde lijst, aanduidend de verschillende stoffen die in de nota's verhandeld worden. Wij hebben getracht zoo goed mogelijk deze lijst te voltooien, en thans zoeken wij om uit dien letterkundigen chaos de wetensweerdigheden te rapen en te ordenen. Het moet hem pijnlijk gevallen zijn, het koortsig werk te staken, om enkel nog zijn rusteloozen geest alleen te laten werken; dit getuigt deze korte nota, getiteld: Ziekelingen: Ged koorts: het werk dat liggen blijft - misschien voor goed. - Ah, herinner u de belofte aan uw zelven gedaan. - Kom, bittere drank en schenk mij ruste. Ziekelingen ook ongetwijfeld, de drie volgende nota's, die nooit den vorm hebben gekregen den Man weerdig, wien ze dankbaar zouden geschonken zijn geweest in het dichterlijke kleed dat hen wachtte, en dat zekerlijk prachtig zou geweest zijn, hadde het noodlot niet onverbiddelijk die zingende snaren in 't hart des Dichters tot eeuwig zwijgen gebracht. Gedicht. Van eenen man. | |
[pagina 296]
| |
‘En mij het leven reddend.’ De dichter was dus niet zonder hoop op genezing, en misschien gedurende dien tijd van beterschap heeft hij te veel gewrocht en is hij hervallen. Onuitstaanbaar moet zijne bedrijvigheid geweest zijn; daarvan getuigen de menigvuldige nota's allerhande, waaronder het machtig ontwerp dat we verder mededeelen en dat zekerlijk de krachtinspanning vergde van een gedurig-werkend en zoekend verstand, en rust alleen, volkomene rust kon hem genezing geven. Een duizend nota's verder, vinden wij deze andere ziekelingen, zeer gejaagd geschreven, als het ware dievelings, omdat niemand zien mocht dat hij werkend was. Ziekelingen: Voor - binst - na - hervallen, enz. De man, in deze ziekelingen bedoeld, moet zijn geneesheer zijn en dierbare vriend: heer Professor Gustaaf Verriest; alsook de man door den Dichter aangesproken in de volgende nota: Ja, het was droevig het woord dat mij ontsnapte in de treurigheid des eenzamen avonds: het is droevig dat gedacht van sterven door eene twintigjarige melancolie te hooren zuchten. Doch treuriger is het woord van - wanneer gij van dat ander sterven spreekt. | |
[pagina 297]
| |
wapen greep. Ik woude daar vóór u de iambe zien rijzen met hare ijzerslaande harp, en hare tong als een tweedernegde zweerd. Korten tijd nadien, op een zomerschen dag in den winter, dat de zon met verkwikkende warmte en stralen door de vensters zijner kamer scheen, dichtte hij, hoewel bedlegerig, onderstaande verzen op een broksken papier; stak ze toegeplooid onder zijn hoofdkussen, en als Verriest, zijn geneesheer en vriend, de kamer betrad, heeft Albrecht ze uitgehaald en ze hem geschonken. Het zijn de laatste geweest. Hoe manlijk worstelt hij er tot het behouden van den geest! De verzen roepen het uit met al de krachten zijner ziel, den traan weerhoudend in het oog en in de kroppende keel: Ik moet er niet van weten, van die Zuidsche vrouwenzielen
die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,
te midden het ontbladren van de boomen kneuteren gaan,
dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaân.
Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling?
Zijt gij het? God verplette u, worm, die mijner jeugd bezieling
verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roek'loosheid,
doch, zier om zier, bestrijde ik u den Geest, Noodlottigheid!
Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid,
O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid!
- Mijn zonnig land.. mijn verten... mijn jong leven... Kameraad,
Nicht raisonniren... Weer u scherp, en eind als een Soldaat!
***
‘Mocht ik nog vijf jaar leven om uit te werken wat ik in het hoofd draag, en, hadde ik deze zekerheid, 'k zou werken dag en nacht.’ Zoo sprak Albrecht tot zijne moeder, die hij naar Leuven had geroepen, en die nu aan zijne sponde zat, moedig, maar het hart vol. En eens, na eene geweldige krisis: ‘Mama, moest ik komen te sterven, geef later deze cahiers met nota's aan Ferdinand.’ | |
[pagina 298]
| |
Dat is zijn geheel en eenig testament, naar ik weet. Korts nadien werd hij naar Roeselare overgebracht. Dokter Verriest was het, die hem op de reis vergezelde, hem verzorgde, en aan ons huis, hem in zijne armen uit het rijtuig nam, en naar boven op zijne kamer droeg. Hoe blij was Albrecht, nu wederom t'huis te zijn! 'k Herinner mij, als ik bij hem kwam, hoe vurig hij mij omhelsde, en hoe hij zijne krachten inspande, als om mij te doen gevoelen, bij het omarmen, hoe lief hij me had. 'k Voelde 't, ik beet op mijne lippen, en ik moest me geweld aandoen om niet in tranen uit te snikken. Dagelijks, na school, kwam ik bij hem, en las hem voor uit een boek, dat de Zusters der ‘Arme School’ hem ter hand hadden gesteld: ‘Het Leven van Kristus’, door Catharina Emmerick. Deden de Zusterkens het met de gedachte hem voor te bereiden? Ik weet het niet; maar wat ik veronderstel is, dat zijne Humana Comoedia hem in de geest lag; en daarom deed hij mij voorlezen uit het leven van Kristus. Op een nacht, hoorde ik van uit mijn bed zijne kamerdeur dicht maken. Hij is dood, dacht ik, en zoo was het, helaas. Lijk reliquieën in een schrijn, werden zijne schrijfboeken met nota's in eene ‘commode’ weggesloten, en veel te lang zijn zij er blijven rusten. En ik, die hem zoo beminde, had langen tijd een gruw van de kamer waar hij gestorven was - op 23 Juni 1880. Op 't hoekhuis rechts, rechtover het huis waar hij stierf, werd hij geboren op 27 October 1856. ‘Gansch zijn leven - zegt het voorwoord zijner nagelatene gedichten - wijdde hij toe aan de verheerlijking en heropbeuring van Vlaanderen. Hij was de aanvoerder en stichter van de ‘Studentenbeweging.’ Zijne vrienden en bewonderaars richtten hem, den 2en September 1888, een praalgraaf op, ter eeuwige gedachtenis, erkentenis en hulde. Thans is beeldhouwer Julius Lagae, ook van Roeselare, aan het standbeeld werkzaam, dat eerstdaags in zijne geboortestad zal worden opgericht, Albrecht Rodenbach voorstellend als stichter der Blauwvoeterij en aanvoerder van den studentenkamp. Wij zagen de geboetseerde schets. 't Is Berten in vooruitstrevende beweging, met lichaamstrekking en blikken naar omhoog, ter- | |
[pagina 299]
| |
wijl hij van zijne opgehevene rechterhand den ‘Blauwvoet’ de onmeetbare ruimten in doet vliegen, gelijk de arend waarvan Albrecht dichtte, die Zijn vlucht reedt naar zijn koninkrijk
in 't glanzend zonneschingen.
In de linkervuist sluit hij, krampachtig, gerold papier tegen de borst, en het geheel heeft eene uitdrukking van: Moedig vooruit! trots alle hinderpalen; De Toekomst hoort der jeugd!
***
Wij verschilden, mijn broeder en ik, een achttal jaren in ouderdom; dus was ik nog een knaap, bijna nog een kind, als hij reeds student te Leuven was. Evenals hij vroegtijdig, kon ik me bezighouden met teekenen en schilderen, als ik mijne eerste kinderkrabbeling zoo noemen mag. Zoo kwamen onze karakters overeen in aanleg en neigingen, en van daar hadden wij elkander te liever. En als een woord mij hier ter loops ontsnapt van aanbiddende genegenheid of bewondering, men duide het mij niet als ongepast in mijnen mond, en men aanveerde het, als dienend tot inlichting ter studie van - wat Hugo Verriest noemt: een Vlaamschen Kop. Om die reden ook, laat ik hier eenige bijzonderheden volgen aangaande zijne kinderjaren. Albert, zoo noemden wij hem, werd bijna dagelijks bij twee oude tanten gebracht die een lakenwinkel hielden in een huis te Roeselare op de Groote Markt, en die er zeer stil leefden met eene jonge nicht die 't al beging. Daar bleef het kind tot 's avonds, en in dat stil midden was het, dat zijn aanleg tot teekenen en schilderen zich veropenbaarde, die later, zonder eenig onderricht, ontwikkelde tot echte kunst. Proeven dezer eerste kinderlijke scheppingen zijn overgebleven. Het zijn bijzonderlijk kruiswegstonden, met kleurcrayons verveerdigd. Benevens eenige dier stonden, bezit ik van hem de vier evangelisten - reeds met waterverf gekleurd - alsook een oorlog, waarvan de teekening reeds duidelijk aantoont wat later zijne eigenschappen werden: werkelijkheid, karakteruitdrukking en leven. Langs onder een St-Sebastiaan die naakt aan eenen boom ge- | |
[pagina 300]
| |
bonden is en met pijlen doorschoten, heeft een pastoor, die het manneken aan 't werk gevonden had, geschreven: Par Albert Rodenbach, âgé de six ans, neuf mois, 1863. Een nieuwjaarbrief van 't zelfde jaar bezit ik ook. Langs de zijde heeft hij een manneken geschilderd, dat een brief bestelt. Men zou denken, hoe kon hij in die jaren reeds kennis hebben van historische kostumen, oorlogstuigen, versterkingen, wapens, enz. Voor zijne joden en kruiswegen, ongetwijfeld in de kerk, en voor het overige bij de geschilderde afbeeldingen aan kijkkassen en barakken, die, als 't kermis was, vóór het huis zijner tanten stonden; want ook dergelijke onderwerpen heb ik teruggevonden, en ik herinner mij er nog gezien te hebben waarvan kunstenmakers en hansworsten in beweging konden gebracht worden met hoofd, armen en beenen; zoodanig trachtte hij de werkelijkheid na te bootsen. Dat de heugenis aan dien tijd hem bijgebleven was, bewijzen twee nota's. De eene draagt als titel: Gedenkenissen en Kindscheid. Kermis. - Het kot - de draai - de scheut (terzelfder tijde de sombere schilderij). - Gewoel - Vlucht - De menigte. - Het voorbijgebrachte lijk op eenen parapluie. Deze nota is de korte beschrijving van een ongeluk dat toen plaats greep. Een jongen werd van straat op het verhoog eener barak geroepen, gelijk het nu nog meermaals gebeurt, om door middel van allerhande gekke streken het volk aan te trekken. Er moest geschoten worden, en hoe het kwam, wordt niet gemeld, maar het geweer was geladen en de jongen ontving de scheut, viel huilend neer en stierf. De andere nota beschrijft de Oude Roeselaarsche Kermis. Orgels - dansen - de peerdjes op de houtmarkt. - Seva en Donia (babbelaars en schietspoelen). - Kijkkasse op eenen kortewagen (kruiwagen). - Het manneken van de kijkkasse (Ko Ketels): ‘Hier zult gij zien de franschen die naar Mosko trekken met hun herte opgeblazen van hooveerdij. Hier zult ge zien de “Hotentoten”, ze zijn maar een vuistje groot.’ - Hansken van Amsterdam, koordedanser. Volksliedje: Refrein.
Amsterdam, mahu, mahu,
Amsterdam, mahu!
Over de schilderijen van later handelt ook Pol de Mont en | |
[pagina 301]
| |
schrijft ‘dat zij meer dan een prijs van Rome tot eer zouden strekken.’ Een der mooiste teekeningen die Albrecht ooit vervaardigde, zegt Pol de Mont, is Pieter van Roeselare. Zij draagt het jaartal 1875. Rodenbach was dus pas negentien jaar oud en leerling in secunda in 't Klein Seminarie zijner vaderstad. Spelend met den grooten bal had hij van een makker een schop gekregen op het scheenbeen. Verscheidene dagen moest hij te huis doorbrengen en toen ontwierp en voltooide hij dit tafereeltje.’ Zoo was het, inderdaad, en mij is 't, of ik hem nog aan het werk zag, zijn een been op een stoel uitgestrekt. Jos. Vandenberghe beschrijft deze schilderij als volgt: ‘Pieter van Roeselare, schepen van Brugge, onder 't graafschap van Philippus den Stoute van Burgondië, wordt te Rijsel onthoofd om zijne getrouwheid aan den Paus van Rome. In den grond, diepe, ligt Rijsel met zijne middeleeuwsche gevels, en zijne scherpe torens; aan zijne voeten vloeit het water, met middeleeuwsche schepen in zijne haven; nader toe rijst het grijze gerechtshof, waaruit duizende menschen komen gestroomd, naar de ruime markt toe, waar het schavot opgetimmerd staat. Welke bonte blijde schakeering op gansch die prente: die roode broeken, die witte kousen, die blauwe, die groene, die purpere vesten en mantels, en nog die roode, nog die witte, en immer wisselkleurige lijfrokken en mutsen, met die zilveren tinte van wapens daartusschen!... En ja! schijnt het u niet een gejoel te hooren wen ge die zee volks ziet, die op en neergaande, met honderden houdingen en bewegingen rond het schavot dromt! En die twee welgemaakte beulen daar, in hunne roode kappe en kleed gehuld, en dien ernstigen gerechtsdienaar, en dien ingetogen monnik, en die ridders te peerde, en Pieter van Roeselare zelf, zoo manhaftig tot het volk sprekende, neen, dit alles kunt ge niet aanschouwen zonder diepe bewondering... daar zweeft bezieling boven!’ Van eene andere schilderij zegt Pol de Mont: ‘Diezelfde meesterschap bewonderen wij in eene schilderij van 1873, Kristus aan 't kruis voorstellende, een derde grooter dan Pieter van Roeselare.’ Van den Kristus zegt hij: | |
[pagina 302]
| |
‘De Kristus is gotisch opgevat, van een treffend realisme: “claer bloet ende louter wonden,” zooals Gezelle hem beschrijft in een zijner mooiste verzen.’ Wij volledigen de beschrijving van den heer de Mont en zeggen: Zij is opgevat in den zin der schilderijen onzer middeleeuwsche meesters, die onder vorm van luiken, of wel, lijk hier het geval is, in een zelfde schilderij verschillende onderwerpen verbeelden. Achter het kruis, links, ligt de hof der Olijven, waar in een groep vol leven en beweging de aanhouding plaats grijpt van Jesus: Judas omhelst den Rabbi en Petrus trekt het zweerd tegen Malcus. Lager, den hoek vervullend achter den Kalvarieberg, ziet men den kerker waar St-Agnes, knielend, zich ten dood bereidt, omringd van hare rechters en beulen. Rechts van den Heiland, vluchten Adam en Eva, na de voltrekking der zonde en gaan eene schuilplaats zoeken in de holte eener rots; in de verte achter den kruisboom, aan den ingang van het aardsch paradijs, verrijst met vlammenzwaard en schild, de Engel van Jahweh's Wraak. Het serpent kronkelt zich machteloos rond den voet van 't kruis. Hooger daalt een engel in vlottend kleed en zegent eene witte duif, waarop een havik is neergevlogen, die haar dood pikt. Dit laatste wordt aangehaald in een nota der Humana Comoedia. Van die schilderij zegt Jos. Vandenberghe: ‘Die Christus hoe waar... welk een hartverscheurend wezen! Die Joden in den hof, welke slanke gestalten, welke afwisselende houdingen en gebaren! Die heilige Agnes, hoe teeder en onschuldig, en die beulen, hoe ruw! En die vlucht van Adam en Eva: bewonder die benauwelijke blikken, dien wanhopigen angst van Eva, die kranke, die, aan des mans zijde, hulp en bijstand zoekt, wen Adam eenen smertelijken oogslag werpt op dit Paradijs, met zijne slingerpaden tusschen blijde grasperken, met zijne boomen en bloemen en vruchten...’ Ik voeg er enkel bij: Bezie die kleurschakeering en dien slanken engel in zijn wit en lang vlottend kleed, en gij hebt het typische, de eigenschap onzer middeleeuwsche Vlaamsche Schilderschool. Wij zouden nog kunnen wijzen op twee omslagen van schrijfboeken, vol penteekeningen, beelden en schetsen, van eene verba- | |
[pagina 303]
| |
zende stoutheid, blijden humor en spattend leven; een aantal onderwerpen door elkaar geslingerd en met zekerheid geteekend; en nog op eenige andere schilderijen en teekeningen, hier en daar verspreid; maar ik begeer over te gaan tot iets anders, hoe naïef het weze, nu ik mij de blonde dagen mijner eigene kindsheid herinner, en als het ware, mijn broeder levend naast me zie en voel. Gelijk wij het hooger reeds bekenden, hield Albrecht zich liefst met mij bezig, en eens miek hij mij een klein theater op een omgekeerden bak of ameldonkkist. Daar boorde hij gaatjes in, en in die gaatjes werden de stokskens - op groote schouwburgen masten genaamd - recht gezet om de schermen tegen te houden; schermen op eenvoudig papier geschilderd en uitgesneden; op dezelfde wijze waren ook de personnages en decoraties verveerdigd. Zoo stak hij mij voor lang aan 't werk. Doorgaans miek hij de teekening van alles en liet hij het schilderen aan mij over; soms deed hij het alle twee zelf, hetzij om het mij voor te toonen, of wel omdat hij er genoegen in kreeg, al doende, en voor een tijdje zijne letterkunde vergat. Ik zeg ‘vergat’, maar vergeten was het eigenlijk niet; want wat hij te mijnen tooneele verveerdigde, waren meest onderwerpen die hij reeds in verzen had behandeld, of wel die hij nog in werkend hoofd droeg. Zoo bezit ik heden nog groepjes en personages uit Fierheid, Gudrun, Slag der Gulden Sporen, Pieter van Roeselare en de Passie van ons Heer. De tooneelen van Irolds Jeugd, waarvan Pol de Mont gewaagt en die hij zoo merkweerdig vindt in zijne studie: Albrecht Rodenbach als teekenaar, mieken geen deel uit van wat ik mijn Vlaamschen Schouwburg noemde, en zoo leelijk door Pol de Mont poppentheater wordt genaamd; maar zij werden opzettelijk verveerdigd en als aandenken aan zijne nichten, Jonkvrouwen Ferryn, geschonken. Ik heb ze weten schilderen met mijn verf-stukjes en penseelen, en meer dan eens ben ik voorzichtig op de toppen mijner voeten gegaan, op zijne kamer waar hij bezig was, al langhalzende of ik niet zien kon. Thans heb ik ze in mijn bezit, en ieder maal ik ze aanschouw, kan ik niet laten ze te bewonderen, even en meer misschien dan eertijds. | |
[pagina 304]
| |
Telkens speet het mij als de verlofdagen ten einde geraakten; want Albrecht eens weg, dan moest ik mij alleen uit den slag trekken, en zelf trachten nieuwe tafereelen uit te denken. Hoe kon hij dan schaterlachen als wij elkander weerzagen en dat ik, in mijne eenvoudigheid, en half bevreesd onder zijn broederlijk maar streng ontzag, mijne scheppingen uitstalde met de noodige uitleggingen er bij. Ja, dan kon hij lachen met een korten schater, hem eigen en dien ik nooit van iemand anders heb gehoord. Dienzelfden lach bracht hij soms uit, wanneer hij in een boek iets geestigs aan het lezen was. Onze meid, een klein vernukkeld ding, met hooge schouders, wat neergebogen rug en groot hoofd, waarop een plat mutseken, immer hetzelfde fatsoen, in zwarte tule met wat zwarte pane er tusschen gefronseld, waaronder heur zwart haar langs twee zijden plat gestreken was op het voorhoofd, waar ze nog een klein wannetje zitten had; onze goede, brave meid, zeg ik, verschoot er soms bij dat ze wakker werd, wanneer ze 's avonds in de keuken, op haar lagen stoel, met de voeten in den oven der stoof, te schuddebollen zat. Herinneringen van mijn langst onthouden, hoe frisch en levendig doemt gij weder op vóór mij, nu ik die oude meid herdenk die ons allen heeft groot gekweekt en die ons leerde alleengaan op het stapdeuntje: Dit voetje en dat voetje
ze gingen te gâre de koeikens gaan wachten.
En dan volgde er nog iets in dien zin: Dit voetje ging voren
en stak er den horen:
turelurelut!
Het eerste vers alleen: ‘Diffoetje en daffoetje’, natuurlijker wijze uitgesproken, vind ik in Albrechts nota's aangeteekend, nevens het sprookje van ‘Klokhaantje en Klokhinneken’, waarmêe onze goede meid ons in slaap wilde vertellen en zelve in slaap viel. Niet één heeft ooit gedacht, welken invloed dat ‘brave eenvoudig mensch’ met hare liedjes, sprookjes en schietgebedekens op Albrechts jongen geest heeft uitgeoefend, en zonder haar zou alle studie op zijne geestontwikkeling onvolledig blijven. | |
[pagina 305]
| |
Tot zelfs haar naam is zekerlijk, na het kinderlijke Pa en Ma, dat hem werd aangeleerd, het eerste woord dat hij uit eigen ingeving heeft uitgestameld. Toen hing er in onze voorkamer, en lang nadien nog, eene groote schilderij waarop langs onder een klein vernukkeld wijfje, met eene paander eiers aan den arm, geschilderd stond. Zoodra voor de eerste maal zijne oogjes vielen op het klein figuurtje, wees hij er naar, met lichaamsbewegingen van onbeholpen krachten die naar iets willen, en zich schuddend op den arm die hem droeg, en met oogjes stralend van tevredenheid, als bij de eerste ontdekking door zijn geestvermogen gedaan, riep hij: Pe...djie... Pe...la...djie! Het kind had de gelijkenis gevat die wezenlijk bestond - hoewel er nog niemand had aan gedacht - tusschen 't beeldje en Pelagie, onze kleine, mismaakte, maar ons allen dierbare meid. Zij was het ook die Albrecht aanstelde om alles te verbranden wat hij wilde verbrand hebben voor hij stierf; en in zijn bijzijn, op zijne kamer, werd door haar zijn wil volbracht; en van op het bed waar de ziekte hem dwong te blijven, zag hij de vlammen heele pakken geschrift verslinden; en nooit iemand, buiten hem, heeft geweten wat ze behelsden. Wat die trouwe, goede en doorbrave meid voor ons allen heeft gedaan, wilde zij later nog doen, zoo goed ze kon, voor de kinders van onzen jongsten broeder die zich te Isegem vestigde en haar in zijn huis nam, waar ze gelukkig leefde tot ze gestorven is. Aan vader, Julius Rodenbach, had zij het verlangen uitgedrukt, begraven te worden niet ver van de plaats waar onze afgestorvene bloedverwanten lagen, en we deden haar overbrengen naar Roeselare, haar geboortestad, waar ze in onzen familiekelder begraven werd en waar Albrecht Rodenbach ook begraven ligt.
***
‘In hem, schrijft Hugo Verriest van Albrecht Rodenbach, lag een chaos, waaruit zijn scheppende geest, de geest, gedurig in schoone droomen, beelden en drama's in een wordende wereld deed ontstaan, als een overschoone levende panorama.’ Ook in zijne nota's ligt een chaos, waaruit daagt als de ont- | |
[pagina 306]
| |
waakte schim van dien schepper, wiens scheppende geest nog de schoone droomen schijnt te droomen. Hij daagt er omringd van de beelden der wordende drama's, te midden dier wereld ontstaan, met aan den einder het overschoone en levende panorama. Als uit zijn praalgesteente ontrezen, lijk wie niet rusten kon, of wel begraven, wiens geest bleef overleven, rukt hij, verwekte Lazarus, op 't woord van eigen genie, het laken af waarin hij spokend naderde, en levend staat hij daar: 't Hoofd omhooge,
vuisten siddrend, kokend bloed,
vlamme in 't herte, vlamme in de ooge,
en ons naam ons trillen doet.
Of zooals Hugo Verriest hem schildert: ‘Zwarte kijkers, positief, met benauwelijke glanzen; ovaal en aristocratisch vriendelijk wezen; gebogen hoofd, met schielijk om en naar boven zien en luisteren; nette, vaste, korte, heusche stap en beweging. Door alles, een zekere angst en gejaagdheid.’ Wel geteekend portret; zoo was hij inderdaad. Doch anders zie ik hem nog, uit den chaos zijner nota's rijzend, of hij ware een Siegfried onder de tooverkracht van den tarnhelm. Of is het zijn tweede wezen waarvan Verriest gewaagt, die hem geheel vervulde, overmeesterde, bezielde als met de verdokene ziel zijner ziel? Soms stapt hij denkend als een Hamlet;
wordt driftig als een Tannhaüser;
of zacht als de zoete Balder.
Hij dweept als een Faust
en spot als een Mefistofeles;
wordt romanesk als een Bursche
en levenslustig als de student die de vrijheid begroet, na tien jaar gevangenis, voor zijn geluk en zaligheid, in een dier heilige koten die men kolleges noemt; want zooals hij dicht: ..........daar heeft hij tien jaar, tien jaar lang,
het leven mogen leven van den leeuw in zijn gevang.
daar heeft hij tien jaar, alles wat hij geerde moeten derven
en nauwelijks met zijn jong gedacht in 't rond soms mogen zwerven,
| |
[pagina 307]
| |
- het oog een stond vergetend dat hem gâsloeg uit den stoel -
alover 't zonnig wonnig veld en door het blij gewoel
der bonte wereld, om dan weer, het hert vol pijnlijk langen,
te kwetsen aan de werklijkhêen, en moedeloos gevangen,
die muren daar te vloeken, en met eenen diepen zucht
en waterblinkende oogen door de vrije blauwe lucht
den vogel te vervolgen die al zingen en al klingen
de vleugels rept- o zinnebeeld! - en steeg in 't zonnesohingen.
Ja zeker, romanesk was hij, als niet een misschien, en dat stak hem in het bloed; reeds van op de schoolbanken lost hij den kreet naar vrijheid en droomt hij aventuren: ..........Hij heeft al wandlen rond de boomen
des koers, begeerend naar hun vreemd geruisen, zijn wilde droomen
van toekomst en van leven bont den vrienden voorgedicht,
en soms een goeden bloed getergd, wiens heilig aangezicht
er al te heilig uitzag, al beschrijven en ontleden
van tooverlijken lust van al die wereldsch ijdelheden,
van snaar, klavier en stemmenzang, van zalen waar de glans
u dronken stroomt, van zot zijn en van wemelenden dans,
van varen in den zomernacht, van wonderlijken toover
der stemmen en der blikken, wen de maan schingt door het loover,
en menig ander dingsken nog, zoo romantieklijk zoet,
dat men zich licht de boet getroost, indien men dan eens moet
een scheute schieten - in de lucht - of wel, naar heusche wetten,
tot staven eener vriendschap - eens probeeren met floretten.....
Soms welt hem uit het hart gulle blijheid, eene pittigheid, als borrelend uit den geest der Vlaamsche jeugd, 't studentenvolk der Alma Mater. (Nachtelijke tocht te lande): Sa maten, hier slaapt een taverne,
en ik voel mij wat moede in den kop,
dat een weerd als wij waken zou slapen?
Zegt, wat dunkt u des, lustige knapen,
dondert mij dien Philister op.
Wees gegroet, o grimmige tronie,
op uw plaats in dien spokigen gang,
want hoe verwoed gij ook kunt blikken,
ons mag uw laaiend vuurken kwikken
en troostende warmende morgendrank!
Albrecht Rodenbach, zegt Hugo Verriest, was mijn leerling. Ik heb hem gekend, zoo naar als men iemand kennen kan, en toch is het mij moeilijk over hem te spreken. | |
[pagina 308]
| |
‘Hij was te veelvoudig, in zijne eenvoudigheid; Zijne hoedanigheden en veerdigheden liepen te verre uiteen; Zijne gedachten en gevoelens rezen te hoog, en lagen met al te diepe gronden; Zijn dichterlijk wezen sprietelde te los en te veelvoudig en te ver. ‘En daaronder, onder dat uitwendig schoon kleed van den student, leefde er een wezen, met zulke wondere krachten, met zulke vreemde hoogten, zulk onpeilbare diepten, zulke ontrustende verscheidenheden en ontstellende scheppingsmacht, dat geen menschenhand mij machtig schijnt dat te teekenen, machtig dat in woorden te vatten, te doen bestaan en tastbaar te maken. ‘Hij is en blijft mij onbegrijpelijk op het papier en in het woord. Leest den man in zijne werken,
leest de werken in den man.’
Op die manier wordt Albrecht misschien meer tastbaar, hoewel hij het heerlijkste mededroeg in het graf; want hoe schoon het weze, wat de jonge dichter ons achterliet, nog is het enkel eene schemering van hetgeen zijn geest beloofde. Den morgenschemer zagen wij, een schoonen dag belovend, doch het volle zonnelicht bleef weg. Zijn werk is als de morgenschemer, frisch, jeugdig, glanzend van dauw, levend en levenwekkend; zijne nota's zullen wellicht de dageraad zijn, doorstraald van deze zon, doch aanschouwbaar voor sterke oogen. En was het ons niet gegeven de zon te ontwaren in al haar heerlijkheid en macht, zooals de morgenschemer beloofde - toch was die uchtendstond zoo overprachtig schoon dat hij ons voort in het geheugen blijft, en dat wij heden nog rond ons de wekkende warmte gevoelen dier zon die achter de kimme bleef, en over dertig jaren op Vlaanderen die blijde dageraad schonk als eene herleving onzer letterkunde, een voorgevoelen der opstanding van het Vlaamsche volk. Ja, hij was veelvoudig in zijne eenvoudigheid. Doch ik zie hem en ik begrijp hem ook. En wat ik niet zou zien noch weten van zijn innig wezen, ik | |
[pagina 309]
| |
raad het in zijne nota's, soms uit een enkel woord, als gevoelde ik in mij den polsslag, den zucht van een meêgenietend leven, een medezinderen der ziel, een weergalm, lijk, bij rustigen avond, een hoorn die toet, waarop een ander hoorn uit de verte 't antwoord schalt. Iets innigs dat men voelt en niet ontleden kan, maar waarvan de verre zin in dat gedicht van Albrecht gedoken ligt:
Avondhoorns.
Rood zinkt de zon bachten 't donker geboomt.
Stil donkert 't veld door een nevel gezoomd.
Zacht deunt een hoorn en de verte wêerdreunt,
een jager droomt, op zijn vuurroer geleund.
'j Horkt en hij zet ook den hoorn aan den mond.
Zacht deunt zijn hoorn en weergalmt in het rond.
Naderend wordt hem het antwoord geschald.
Heil wien men antwoordt, wen dumstering valt!
Van uit de bosschen een jongeling spoedt,
nadert den vriend met den deugddoenden groet,
't antwoordend schallen in tweegang versmelt,
sterft langzaam weg over 't donkerend veld.
(Wordt voortgezet). Ferdinand Rodenbach. |
|